| |
| |
| |
Herinnering.
Aan den Rhijn.
U groet ik, grijze Stroom! die 't steil gebergte ontschoten,
Langs de oevers spattende in uw kronklend' arm gesloten,
De vruchtbaarheid vergeet van zegenrijker kusten;
Die, Reus, uw zilvren kruin op de Alpen legt te rusten,
U, wien de Zongod uit de omarming schiep der schotsen,
U, wien Natuur om 't hoofd een kroon wrocht veler rotsen,
Wien Duitschland met een kleed
Van bloemen, wingertblad en airen saamgeweven
Omgordt, daar Holland zijn doorbloemde klaverdreven
| |
| |
U groet ik, Koningsvloed! waarvoor de stroomen buigen;
U van wiens weldaân oord by oord in 't rond getuigen,
Diege in uw armen torscht,
Die hangende aan uw schoot en dringende om uw lenden,
Tot u om bloei en kracht en vruchtbaarheid zich wenden,
Gelukkig driewerf 't oord, waar langs uw golven bruischen!
't Is vreugde en welvaart, die, zoo ver uw baren ruischen,
Een zevenvoudige oogst rijst op uwe oeverranden,
Terwijl uw heldre vloed de gouden korenlanden
In flikkrend zilver lijst.
Met wat schakeering weetge, o Rhijn! uw stroom te omringen!
Hier spieglen in uw blaauw zich berg en heuvelklingen,
Daar burchtgevaart en slot:
Hier schittert in uw glans de zoom van veld en weiland;
En ginds verheugtge u in een lachend bloemenëiland,
Dat op uw stroomnat vlot.
| |
| |
Maar hoe het oord zich noem', waar langs uw rimpels klateren,
Niet dáár zietge op uw boord my knielen by uw wateren,
Waarge over rotsen schiet,
Waar zich uw snelle stroom door 't hoog gebergte slingert,
Of de olmenstammen die de dartle rank omwingert,
Neen, ginds in lager oord, waar malsche klaverweiden
Het bonte vee al wat zijn nooddruft vergt bereiden,
Enwe u den heldren vloed,
Gereed om Amfitrite in liefde toe te vlieten,
Met kwistig' overvloed uw stroomkruik uit zien gieten,
Hebt gy mijn wieg begroet.
In Leydens wallen, op uw oeverzoom gelegen,
Klonk voor het eerst, o Rhijn, uw stroomgeruisch my tegen,
Daar wendde ik naar uw strand mijne eerste wankle schreden,
En sleet er menig uur, me in schuldloos spel ontgleden,
Met dartlen langs uw vliet.
| |
| |
Daar was het dat mijn hart zich door uw schoon liet winnen,
Daar was het dat ik leerde uwe oevers te beminnen;
Daar dat ik droomen schiep, wier beeld mijn ziel verrukte,
En de eerste (mooglijk ook de schoonste) bloemen plukte
Ja, 'k min u, grijze Rhijn! ik min uw zilvren plasschen;
Ik min dit vreedzaam oord, wiens zoom uw golven wasschen,
Al ciert geen heuvlenrij,
Die 't hoofd met wijngaardloof omkranst en druiventrossen,
Al cieren beukenwoud noch statige eikenbosschen
Een hooger heil, dan 't schoon, dat oogen streelt en zinnen,
Deed my voor ieder oord dees heilige oevers minnen,
Waar Pallas, Rome ontsneld,
En Cecrops muur ontgaan, zich neêrzett'e aan uw voeten,
Om hier, waar zy zich door uw Stroomgod zag begroeten,
Haar dienst te zien hersteld.
| |
| |
O, Rhijn- en Stedeburcht! het voegt my u te roemen!
Ik heb een dubbel recht u vaderstad te noemen:
Hier lachte 't daglichtme aan;
Hier mocht ikme aan de bron der Zanggodinnen laven,
En schonk Minerva in hare onwaardeerbre gaven
Ontfang gy dan mijn hulde, o bloem van Hollands steden!
Al is 't een rietscheut, in uw oeverlis gesneden,
Die my voor speeltuig strekt;
Gy hoort het zwakke lied, u needrig toegezongen,
Hetgeen mijn hart u wijdt, door dankbaarheid gedrongen,
Diege in mijn borst verwekt.
O Gouden eeuw der jeugd, o blijde Lentedagen!
Als de eiken blozend ooft, de distels rozen dragen,
Als de eerste vriendschap, als ons de eerste liefde kluistert,
En 't hart, dat naar geen wet dan de eigen inspraak luistert,
Slechts van beminnen weet!
| |
| |
Hier zag ik my uw heil, hier my uw vrede schenken.
Hoe werd hier iedre plek my dierbaar door 't herdenken
Op ieder mijner schreên strooit hier de Erinnring rozen,
En doet van frisch gebloemt' de dorre paden blozen,
Thands door mijn voet betreên.
Hoe dikwijls zaagt gyme aan uw bochten neêrgezeten,
Heel de aard vergetende en van iedereen vergeten,
En zalig niet alleen in 't rasontvluchtend Heden,
Maar in de Toekomst ook gelukkig en 't Verleden,
Hoe dikwijls voerde een bootj' ons langs uw heldre baren,
Of dobberdenwe in 't groen van wilg- en elzenblâren
Langs d'oever op en neêr,
En, als de taaie spaan de blaauwe golfjens kliefde,
Hoe hievenwe op uw vliet een lofzang aan der Liefde,
Die de echoos wekte op 't meir.
| |
| |
Hoe dikwijls hoorde uw strand ons vrolijk saamgekomen
Een feestlied heffen, dat weêrgalmde langs uw stroomen,
In 't rond ging, tot den boord met Rhijnwijn volgeschonken,
De waatren van uw stroom begroetende met dronken
Van 't u verschuldigd sap.
Ja, 't schoonste levensperk ontvlood my aan uw oever.
De toekomst, die my wacht, moog' blijder zijn of droever,
Die vreugd vlood voor altoos.
Haast komt de zomerbrand, dien schaduw weert noch bladen,
Haast bloemen zonder vrucht, haast distels op de paden,
En zy, wat worden zy, die blijde tooverbeelden,
Die ons in vroeger tijd het jeugdig harte streelden?
Een schaduwbeeld, een droom,
Zich in de neevlen van het uur der nacht begravend;
Een golf, die 't morgenkoeltj' op 't water schiep, die de avond
Ziet sterven op den stroom.
| |
| |
Waar blijvenze allen, als mijn voet, uw strand ontweken,
Naar elders, mooglijk zelfs in vergelegen streken,
Dit vreedzaam oord ontgaat:
En ik, mijn plicht getrouw, doch ontrouw aan uw zoomen,
U met mijn uitzicht, met mijn wenschen, met mijn droomen,
Hier treurend achterlaat?
Maar 't zij dan hier of ginds, U blijft mijn hart gedenken:
Het zijme een dorre heide of vruchtbare oevers wenken,
'k Vergeet uw boorden niet;
Ja, zij mijn wensch voldaan, dat hier my 't sterflot beide!
En de eigen oever, die mijn wieg getorscht heeft, spreide
Me een rustplaats aan uw vliet!
Hier hoorde ik my voor 't eerst het welkom tegengalmen;
Hier plukte ik de eerste bloem; hier won ik de eerste palmen,
Hier cier' mijn Pelgrimstaf
Zich met den krans der liefde en Hymens myrtenblâren,
En lisplen, alsme uw stroom eens rusten vindt, uw baren
Haar klaagzang op mijn graf!
1833.
|
|