Poëzy(1836)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 90] [p. 90] Versmaad niet de blondheid van 't zachte gezicht. Μηδείς σου τῆς νεότητος ϰαταφϱονείτω paulus. (ad Timotheum.) Versmaad niet de blondheid van 't zachte gezicht! Veracht niet het waas, dat zijn weeklijkheid dekt! Noch meen dat de lach, op zijn lippen verwekt, Geen straal ondervangt van verhevener licht. Waan niet dat de Godspraak, in rimplen van rouw, Alleen op diens voorhoofd haar merkteeken drukt, Die, Atlas, de kruin voor den wareldlast bukt: Dat de oogen, die blinken van liefelijk blaauw, Geen blik in het Heilge der Toekomst verrukt. Of is dan de kwijning van 't blonde gelaat Een schandmerk dat zwakheid des harten verraadt? [pagina 91] [p. 91] Of is dan het oog, waar een traan aan ontviel, U blijk van een weeke, een vervrouwlijkte ziel? O, Zie hem, het hoofd aan de borst van zijn Heer, D'aanminnig' Apostel met vriendlijk gezicht! Licht acht gy hem laag, die zoo vrouwlijk en teêr Zich vleit aan den boezem, hem liever dan 't licht? Zoo hoor hem, ten zevenden Hemel verhoogd, Den schrikbaren Tolk van Gods heiligen raad! Leen 't oor aan de taal die zijn lippen ontgaat, En vraag of gy strafloos hem laagschatten moogt! Hoor, hoor naar den vloek die uw zondaarsöor treft, En acht dan gering dien de Hemel verheft! Neen! 't is niet de ruwheid van 't hairige kleed, De soberheid niet van de spijs, die hem voedt, Die den Sombre verheft tot gewijden Profeet: Niet alleen de woestijn wordt bestraald door den gloed, Die het Godsvuur ontsteekt in des Zieners gemoed. Soms klinkt u uit lippen van kleurig fluweel De galm te gemoet van een koperen keel. Soms blinkt om een kruin, niet verbruind of vergrijsd, Het licht van een zon, die voor de aarde niet rijst! De geurige struik, die ontgaat aan het oog, Zendt Gode ter eere zijn walmen omhoog. [pagina 92] [p. 92] De duif, wie uw oog met verachting ontmoet, Door 't offer geheiligd, stort Gode zijn bloed. Versmaad dan geen blondheid van 't zachte gezicht! Veracht niet het waas dat zijn weeklijkheid dekt! Ontzeg hem de wijsheid der Aarde en het licht Hetgeen slechts tot de einden van 't wareldrond strekt! Maar zoo er een straal van omhoog op hem viel, Zeg niet: ‘Het is nacht in zijn vrouwlijke ziel!’ Maar sprak een geluid uit den Hemel tot hem, Zeg niet, dat de dwaasheid zich uit in zijn stem. Bedenk! Daar is Een die het hooge verneêrt; Bedenk! Daar is Een die het lage vereert! Hoe laag of hoe hoog men den schedel hier draag', Daar is voor Gods zonlicht geen hoog of geen laag! Veracht dan wiens laagte uw geringheid beseft, Maar tel niet gering dien de Hemel verheft! 1836. Vorige Volgende