Poëzy
(1836)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 84]
| |
De harp.
Plooi, Noorden! plooi uw breede vlerken,
En wreek u op geen teedre vrouw!
Ontzie haar tengren, broozen bouw,
En stel uw wreede woede perken!
Beklem de orkanen in uw borst,
En gord de stormen in uw lenden!
Ontzie Malvines schoon te schenden,
Die Lara in zijne armen torscht.
Hoor, hoor het hoe uw stormen tieren,
En zie het hoe de sneeuwjacht stuift,
Die 't bosch met donzen pluimen huift.
Maar feller, dan de orkanen gieren,
Is 't snerpen van de wintervorst,
Waardoor in de aadren 't bloed bedwongen,
En de adem van de matte longen
Teruggeperst wordt naar de borst.
| |
[pagina 85]
| |
Waartoe, Malvine! u hier te wagen?
Zoo zwak van stal, zoo teêr van vorm,
Wat meetge u met den schrikbren storm,
En durft de orkanen uit te dagen?
Wat baat het u, of Laraas arm
Uw leden koestrend houdt omvademd?
Zijn boezemtocht u toegeädemd,
Kust naauw uw kille wangen warm.
O, Zóó zijn gade in d'arm te sluiten,
Bezwemen aan heurs Egaâs hart,
Dat lijdt en wegkrimpt in haar smart,
Is lijden als geen taal kan uiten;
Want, schoon zijn mond, na 't enkle woord,
Dat macht had om de orkaan te stillen,
Voor eeuwig mocht verstommen willen,
Wat bede is 't, die de stormwind hoort?
't Was schoon Malvine zóó te aanschouwen!
Zoo als de sneeuwjacht nederstreek,
Scheen 't of heur doodlijk marmerbleek
Het glinstren van dier dons deed flaauwen.
't Is of geen lijkwâ rein genoeg
De albasten leden zoude omplooien,
Dat haar de vlokken overstrooien,
Wier zilver 't smetloos lichaam droeg.
| |
[pagina 86]
| |
En hy, wie is hy? Wat zoo spade
Voert hem in storm en winter daar?
Men wordt naast hem een harp gewaar,
Een speeltuig zonder wedergade!
De Harp is 't van den Zoon des Lieds,
Vervaardigd door de Dichtgodessen,
Besnaard met koorden uit haar tressen,
Waar eenmaal hemellucht door blies.
't Is 't Hoofd van Schotlands Bardenscharen:
't Is Lara, dien uit d'achtbren stam
Der vaadren Harp in handen kwam,
Bespannen met gewijde snaren.
Hoe hing geheel zijn hart haar aan!
Hoe trouw hield haar zijn hand omsloten!
Het ruischen van haar zilvren noten
Scheen de ademtocht van zijn bestaan.
Maar nu, de Harp ligt aan zijn voeten,
En rooft geen enklen blik aan haar,
Die hem verzeld had in 't gevaar,
Om ginds een moeders jongste groeten
Te vangen van den veegen mond.
Van daar een drift, zoo onberaden,
Als haar, langs ongebaande paden,
Misschien den Dood in de armen zond.
| |
[pagina 87]
| |
Maar neen! haar Egâ zal 't voorkomen.
Hy heeft zijn vuurtuig aangevat,
En vonken uit den kei gespat
Ontsteken 't loof der dorre boomen,
Van rondsom ijvrig saamgezocht.
't Is al vergeefs! De bleeke vlammen
Omgrijpen vruchtloos tak en stammen,
Die de ijzel doortrok met zijn vocht.
Wanhopig ziet zijn oog in 't ronde.
Daar treft zijn Harp zijn wilden blik.
Al deinst hy eerst terug van schrik,
Die twijfling duurt slechts ééne stonde.
Hy aarzelt niet de snaren van
Het zangrig klankhout af te rukken,
Maar breekt de dierbre Harp in stukken.
De bard brengt 't offer aan den man.
't Was of het speeltuig klaaglijk steende.
Maar 't vuur valt op de kostbre buit.
Een vlammenzuil rijst breed er uit,
Die warmte en gloed aan d'omtrek leende.
De Zanger draagt Malvine er heen;
Ja, voelt niet hoe het vuur hem zenge,
Opdat hy 't haar te nader brenge,
Tot koestring van heur kille leên.
| |
[pagina 88]
| |
De warmte dringt heur aadren binnen:
Het bloed waakt uit zijn traagheid op;
En wekt weêr pols en harteklop.
Maar by de ontwaking van heur zinnen,
(O, Waarom wekteze ooit die vlam!)
Schijnt haar een koorts het brein te ontstellen,
En de arm der Razerny te omknellen,
Die pas verstijvings prang ontkwam.
Hoe ijlt haar geest in wilde droomen!
Maar droomen niet van trouw en min, -
De taal der ontrouw spreekt er in,
Door 's Egaâs luistrend oor vernomen.
Een andre naam dan Lara draagt
Getuigt van heur misdadig blaken,
En 't vuur dat weêrkeert op heur kaken
Is door den Lust er op gejaagd!
Slechts NottesGa naar voetnoot(*) oog die 't aanzag kende -
En zy alleenlijk - Laraas rouw.
Zijn arm omvat de schoone vrouw,
En leidt haar zorgzaam 't bosch ten ende.
Daar wacht haar hulp en heelingsbaat;
Daar keert gezondheid weêr en reden,
| |
[pagina 89]
| |
En vangt haar oor de jongste beden,
Waarmeê heur moeder de aard verlaat.
‘Neen! wie de moeder heeft gezegend
Vloekt de Echtgenoot, hoe schuldig, niet!’
Zoo spreekt hy wienze wreed verried,
En zwijgt van wat hem is bejegend.
Zijn hart verteerde als eens zijn Harp.
En toen men Lara grafwaarts leidde,
Was daar geen Gâ die hem beschreide,
Of bloemen strooide by zijn terp.
1834. |
|