Poëzy
(1836)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
De balling.Ga naar voetnoot(*)
Wat trektge onstuimig voort, gy ongetrouwe wolken!
En groet op d'eigen dag de verstgelegen volken?
Houdt stand: verwijlt: vertraagt uw spoed!
Verstrekt den Banneling ten bode! Neemt mijn bede
Voor Frankrijk met u! Voert mijn vlotte zuchten mede!
Brengt haar mijn koninklijken groet.
| |
[pagina 79]
| |
Ach, niet als gy bemint de mensch het rustloos zwerven.
Het valt, het valt hem wreed den dierbren plek te derven,
Dien 't lot als kind hem gaf ter woon.
En of hem 't licht beschijn' met schuinsche of rechte stralen;
Slechts waar ze in de eigen lijn, als op zijn wiegjen, dalen,
Daar is alleen haar glans hem schoon.
En wien ook de onrust dwing' den aardbol rond te snellen;
Al ziet gy d'eiber, gy de zwaluw u verzellen;
Den koninklijken Arend niet!
Nooit wijkt hy van de rots waarop hy throont. Al bloeien
In vreemden grond gewas of struik, die lager groeien;
De Eik hecht aan 't oord van zijn gebied.
En my ontscheurt men aan mijn erf en rijk. Verdreven
Moest ik voor 't vreemde strand den vadergrond begeven.
De vorstelijke leliebloem
Wordt uit den hof gerukt. By 't wreed gemis eens vaders
Wordt ook zijn grafme ontzegd. En 't koningsbloed in de aders
Wordt my, onnoozlen knaap, ten doem.
| |
[pagina 80]
| |
Is 't dan een ramp, een vloek, om Vorst te zijn geboren?
Is 't lot dat aan Bordeaux, dat Reichstadt is beschoren,
De wrange vrucht van 't hoog gebied?
Verwerpt dan 't vaderland slechts wie zijn rijkskroon torschten?
Zoek immers hier en ginds, alom zoek Frankrijks Vorsten -
Slechts zoekze in Frankrijkzelve niet.
Rampzaalge die ik ben! Wat heir van leed en zorgen
Wrocht my het lot, van toen 't, in 's levens eersten morgen,
Een rouwkleed my voor windsel gaf?
Mijn kinderlijk gekrijt was reeds de kreet der smarte.
En de eerste schred, die 't wicht den vader voert aan 't harte,
Bracht my op 't vaderlijke graf.
Dat leed moest eens de liefde eens volks aan my vergoeden.
Maar ik, nog voor ik leerde om achterdocht te voeden,
Werd reeds door hoon vervolgd en smaad.
Elk ander heeft voor zich slechts vijandschap te vreezen:
Men zij een Vorst, om nog in 't graf gehoond te wezen,
Of in zijn wieg alreeds gehaat.
| |
[pagina 81]
| |
Was dan de rijkswrong, die mijn jeugdig hoofd omklemde,
My 't heilloos teeken, dat die kruin ten vloek bestemde,
Bedrieglijk in dien gouden schijn?
Was Vierden Hendriks naam, waar zich de mijne aan huwde,
Een schimpnaam, waar het oor des Franschen volks van gruwde?
Was 't schande om een Bourbon te zijn?
Hoe duur staat my de kroon, dieme eens heeft toegeblonken!
Men heeft aan Orleans mijn feesttooi weggeschonken,
En liet slechts 't kleed eens pelgrims my.
Men dreefme uit Frankrijk weg naar onherbergzame oorden,
En dwong de leliestruik, de teelt van Seines boorden,
Te sterven in een woesteny.
Ach, Ballingschap valt zwaar! zy maakt heel de aard ten kerker:
Zy heet genade en drukt in vrijheids schijn te sterker.
De Zefir, lisplend door de blaân,
Wordt een Sirocco, als hy ruischt langs vreemde boorden.
In 't land der ballingschap wordt ons de zucht van 't Noorden
't Verwintrend bruischen van d'orkaan.
| |
[pagina 82]
| |
Ze ontrooft ons 't Voorgeslacht, verdreven van hun graven:
Ze ontadelt ons en maakt de vrijgeboornen slaven,
Wier rechten 't bloed der Vaadren kocht.
Zy dwingt den banneling om beedlend rond te zwerven,
Zijn taal, zijn godsdienst te verloochnen, en te sterven
Vergiftigd in hem vreemde locht.
En dit trof my! schoon de asch van vijftig Vóórgevaderen
En 't bloed op iedren plek gevloten uit hunne aderen
My Frankrijk had verheergewaad.
't Volk spaart een bouwval, een gedenkzuil: en zijn stoutheid
Durft aan den Koningstronk de hand te slaan, wiens oudheid
Tot d'oorsprong opklimt van den Staat.
Men noemt my Frankrijks Zoon, my, Wees van heel de wareld!
En van mijn schoone kroon, zoo schitterend bepareld,
Bleef slechts aan 't hoofd dees groeve my.
Te weenen om een throon - dit maakt alleen my Koning.
En van mijn breed gebied en al zijn schijnvertooning
Bleef Vorstensmart alleen my by.
| |
[pagina 83]
| |
En toch, ik vloek u niet, mijn Frankrijk! Naar uw stranden
Hef 'k iedere avondstond mijn zegenende handen;
Mijn zucht voor u bleef onverflaauwd.
Wie de eene hut verliet voor de andre, moog 't vergeten -
Niet Hy, wien 't vaderland eens zag ten throon gezeten,
Wat rechten 't op zijn hart behoudt.
En nu, vaarwel! Ik wacht alhier mijn stervenssponde.
Één wensch slechts blijftme, dat nog eens een blijder stonde
Den Balling in uw midden zie:
Niet aan het hoofd eens heirs; maar als een bô van vrede.
Weer, Frankrijk! schoon ook nooit mijn voet uw grond betrede,
Mijne assche niet van Saint-Denis!
1834. |
|