Poëzy
(1836)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Mozes.Ga naar voetnoot(*)- - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - -
En staande voor den Heer, den schedel neêrgebogen,
En door de heilge wolk aan 's volks gezicht onttogen,
Sprak Mozes dus Hem aan:
‘Zal 'k nimmer einde zien?
Hoe lang begeertge nog dat ik uwe eischen dien?
'k Verkwijn in 't eenzaam tot te hoog eene eer geschapen.
O, Gun uw knecht in 't eind den slaap der aard te slapen! -
Waardoor verdiende ik toch dat ik uw keurling heet?
Ik leidde uw volk, waarheenme uw wil 't geleiden deed;
Thands staat zijn voet gereed 't beloofde Land te drukken,
Laat dan aan andren de eer om 't zeegrijk interukken;
Een ander legge 't ros van Isrel breidels aan,
En neme staf en wet, hem willig afgestaan.
| |
[pagina 75]
| |
‘Ach, waarom ging mijn heil te loor in vreugdeloosheid,
En liet niet eer uw gunst my mensch met al mijn broosheid,
Daar ik van Horeb af tot Neboos bergtop toe
Geen graf mocht vinden, waar ik ruste, krank en moê?
Helaas! gy maaktet my den wijsten onder wijzen;
Ik was de gids uws volks; Gy deedtme in hoogheid rijzen;
De vloek mijns monds zond vuur op 't hoofd der Vorsten neêr;
Eens brengt heel 't nageslacht mijn Wetten knielend eer;
'k Ontsloot het oudste van de menschelijke graven;
'k Ben groot en treed op 't hoofd der natiën als slaven:
De Dood wijst my vooraf zijne aanstaande offers aan;
De volken leven door mijn wilkeur of vergaan.
Ach, waarom my zoo hoog en zoo alleen geschapen?
Heer! gun uw knecht in 't eind den slaap der aard te slapen!
‘Helaas! Ik ken 't geheim der Heemlen en Uw macht
Bekleedde mijn gezicht met Uwer oogen kracht.
Der nachten sluier wordt doorzichtig voor mijne oogen:
Mijn mond telt by hun naam de starren in den hoogen,
En als mijn enkle wenk hun tintlend Hemelvier
Hervoordaagt, snellen ze aan en fluistren: Zie ons hier!
'k Leg op der wolken hoofd mijn hand, verdeel haar benden,
Of droog de bron op der orkanen in haar lenden;
| |
[pagina 76]
| |
'k Heb gansche streken in een zandwoestijn hervormd;
De wind heeft, my ten dienst, gebergten neêrgestormd;
Mijn voet is sterker dan de ruimte dieme omvademt;
De zee wijkt waar ik trede en, waar mijn boezem ademt,
Zwijgt voor de zucht mijns monds der golven schorre stem;
Vraagt Isrel 's Hemels hulp, 'k hef de oogen op tot Hem,
En my, (ontzachlijk!) my bezoekt de Geest des Heeren.
Het aardrijk beeft: de zon dreigt Oostwaart weêr te keeren:
Zelfs de Englen zien my met benijding en ontzag, -
En toch - dit alles maakt my niet gelukkig. Ach!
Waarom in eenzaamheid zoo heerlijk my geschapen?
Heer! gun uw knecht in 't eind den slaap der aard te slapen!
‘Zoo ras Uw adem 't hart des Herders had ontgloeid,
Werd 'k vreemdling voor wie eer mijn omgang had geboeid;
Zy wendden de oogen van mijn vuurblik af ter aarde,
Waarin m'iets hoogers dan eens menschen ziel ontwaarde.
Vertrouwen week en min: trad ooit een maagdme op zij',
Ze omsluierde zich 't hoofd en dacht de dood naby.
Toen my verhullende in de schaduw van uw wolken
Gewijde Luchtzuil! trad 'k, als gy, aan 't hoofd der volken
In 't eenzaam voort. Helaas! Wat jammer is het mijn'.
Zwaar als mijn kruin is kan geen schoot ze een peluw zijn;
| |
[pagina 77]
| |
'k Laat schrik na op de hand waarin mijn vingren glippen,
De orkaan is in mijn stem, de bliksem op mijn lippen;
Terwijl my ieder vreest bemint my niemand meer;
Ja, wien ik d'arm omsluit zinkt aan mijn kniën neêr.
Gy doemde in 't eenzaam wien Gy machtig hadt geschapen;
Heer! gun uw knecht in 't eind den slaap der aard te slapen!’
1836. |
|