| |
| |
| |
Leven des dichters en dichterlijk leven.
Wie werd der aard geboren
In 't hooggevierde wicht,
Dat glansen 't hoofd omgloren
De Hemel daauwt hem zegen:
Zijn wieg tooit roos en palm:
De wijrook geurt hem tegen:
De Minnegoôn zijn hoofd -
Een schat van heil belooft
| |
| |
Een Zanger werd d'ondankbare aard geboren.
Een sombre geest staat weenend hem ter zij',
En treurt alreeds om 't noodlot hem beschoren:
't Is de Engel van den Zoon der melody!
Hy ziet den vloek op 't gastvrij plekjen dalen,
Dat 's Dichters wieg een veilge schuilplaats werd,
Zucht om wat prijs die hulde zal betalen....
Één zucht is heel het leven van den bard!
De Dichter waagt zijn schreden,
Hy droomt zich de aarde een Eden,
En gloeit in menschenmin.
Al wanklen nog zijn gangen,
Zijn voet schiet wieken aan:
Reeds spreekt zijn hart in zangen,
Schoon staamlend hem ontgaan.
Hy durft naar hooger streven,
Dan wat zijne oogen treft -
| |
| |
De Jonkheid biedt den Zanger heur vermaken,
Maar hooger Drift vervreemdt hem van heur lust:
Zijn hart ontwaakt om voor de smart te ontwaken;
Hem vlijt geen Jeugd op donzen koets ter rust.
Zijn boezem leert alreeds in zuchten te aâmen,
Terwijl zijn voet in doornen zich verwart:
Zijn aanzicht leert den lach der vreugd zich schamen:
Geen Jonkheid daagt voor 't leven van den bard.
De Lente is dáár van minnen:
Zijn boezem schiet in gloed:
Maar 't is geen lust der zinnen,
Hoe bleekte of blos zich mengel,
Maakt hem de Vrouw ten Engel,
Maakt hem de Liefde Deugd.
Zóó 't Hemelsche aan te kleven
In wat tot de aard verviel,
Vergeestlijkt stof ten ziel
In 't dichterlijke leven.
| |
| |
De Liefde teelt den Zanger nieuwe smarte
In 't heilloos vuur dat zy ontvlammen doet:
Des Zangers hart is 't innigstlievend harte!
Maar koestrend niet, verteerend is zijn gloed.
De myrt is vreemd aan 't hoofd dat lauwren cieren,
Omdat Geluk niet huwen mag met Smart:
Zijn wanhoop moet der Dichtkunst teugel vieren.
Is zingen niet het leven van den bard?
Naar 't Hemelsch uchtendkrieken
Stijgt hy omhoog, en vaart
Uit 't Doolhof op van de aard.
Hem voedt de boom des Levens
Met meer dan aardsche vrucht:
Hem kroont, ten loon zijns strevens,
De palm uit hooger lucht.
Van 't dichterlijke leven.
| |
| |
De looden last der waarheid drukt hem neder:
De schouder kromt hoe 't hart zich heffen moog:
De drang der aard verlamt hem de arendsveder:
Der zorgen nacht spreidt neevlen voor zijn oog;
Ten kamp gedaagd door 's noodlots voorbestemming,
Sloopt grieve en strijd den boezem dieze tart:
En geest en stof verteert de zielsbeklemming,
Die rust ontzegt aan 't leven van den bard.
Op 's Dichters lauwerbladeren
Heeft storm noch winter macht.
Hem zijn zijn Helden Vaderen,
Hy schenkt der Faam haar wieken.
Schiep 't Pantheon der Grieken,
Waar de aard voor nederviel.
Door eigen vlucht verheven
Schouwt hy op 't menschdom neêr,
En vergt het hulde en eer
Voor 't dichterlijke leven.
| |
| |
Maar wat hem cier', niet enkel eerloof wast er
Voor 's Dichters kruin, noch roos voor 's Dichters voet:
De zon des Roems teelt schaduwen van laster!
Wien 't licht bestraalt heeft schaâuw ter zijde als gloed.
De ondankbare Eeuw vergrijpt zich aan zijn palmen,
En hoont de kruin door zooveel leeds benard:
Haar bentgeschreeuw verdooft de hulde galmen,
Haar ‘Wee!’ het ‘Wel!’ voor 't leven van den bard.
De Hemel wenkt. Niet langer
Bedwingt het stof zijn vaart:
Naar boven hijgt de Zanger
Daar wenkt hem zijn begeeren,
Het choorgezang der sfeeren -
Wat is het hem te sneven?
Is 't vaderland van 't lied
Het oord der roeping niet
Voor 't dichterlijke leven?
| |
| |
Ook d'Aadlaarsgeest drukt krankte neêr en lijden;
Geen wiek ontvlucht de ravenschacht der Dood.
De Zanger kwijnt, van kracht beroofd tot strijden,
En 't vuur verdooft dat door zijne aadren schoot.
Thands eischen Aarde en Hemel op, wat erfelijk
Hun toebehoort. - Nog ziet hy uit de vert'
De Glorie, die zijn stof bewaakt, onsterfelijk; -
De Laster stierf met 't leven van den bard.
1834.
|
|