| |
| |
| |
VI. Gewijde non.
Jong zonder jeugd, en zonder vrijheid vrij,
Hoe lievenswaard beminnend noch beminde,
Vroom zonder deugd, kalm zonder vreê, - Verblinde,
Wat zoekt ge u in uws kloosters woesteny?
Waartoe dier kruin de tressen afgeschoren,
Waarmeê de Jeugd uw schedel had getooid?
En 't wollen kleed om 't poezle lijf geplooid,
Dat tot de dracht des purpers scheen geboren?
Wat gaf u recht om, doornelooze Roos,
U aan den hof, waarin ge ontlookt, te ontstelen,
Waarge aan den wind uw balsem meê moest deelen,
Wiens ademtocht u opwiegde in gekoos?
Zijt gy van de aarde, en wilt gy hemelvrede?
Zijt gy een mensch, die vrijdom vergt van pijn?
Een zondares, en wilt ons Heilge zijn?
Christin, en zoekt u hier een kalme reede?
| |
| |
Gy vraagt voor u een kerker? wilt u rust?
De kerker wacht, en gy zult kalmte erlangen!
De dood snelt aan: haast zal u 't graf ontfangen;
Maar als het hun en niet wanneer 't u lust.
't Is misdaad u van 't menschdom af te sluiten,
Dat recht op u (geheiligd recht) bezit.
Des levens strijd alleen is 's levens wit:
En laffe vlucht sluit alle zege buiten.
Gy werdt bemind, en gy bemint niet weêr:
Als 't stilstaand meir wilt ge aan één plek u boeien,
Ontschoot de rots, maar wilt niet zeewaarts vloeien,
Noch giet op veld of weide uw laafnis neêr.
Voor u-alleen wilt ge eigenbatig leven,
En de aarde, waar ze u voedsel heeft geboôn,
Niet tooien met uw schoonheid. Werd uw schoon
U dan niet meest om andrer wil gegeven?
‘Maar gy hebt smart?’ Wie heeft ze niet als gy?
Hield 't klooster elk, die lijdt op aard, besloten,
(Wy zijn niet meer natuur- dan leedgenoten)
Heel 't menschdom voegde uw cel en kloosterpij.
En zaagtge u in die muren troost verleenen?
Of heeft het hart u minder fel gejaagd,
Sints gy er 't kruis der heilige Orde op draagt?
Licht kwijntge er (God!) in tragen Zelfmoord henen!
| |
| |
Gy buigt, ja, met gebroken hart u neêr.
Maar geen berouw, geen Christens stille deemoed,
Het was de rouw der aarde, 't was de weemoed
Der liefde, die u voerde tot den Heer.
Waar 't hart zóó breekt, is 't offer van geen waarde.
Nog zweeft u vaak 't verleden voor de ziel;
En schoon uw leest by 't outer nederkniel'
Ze ontheiligt daar de Godgeheiligde aarde.
Ja heerlijk is 't te bidden! maar de Heer
Verordende ons hier niet tot outerknapen;
Noch heeft zich de aard ten tempeldienst geschapen.
‘mensch, werk en bid!’ beveelt Jehovaas leer.
De Serafs zelfs, die 's Hoogsten throon omringen,
Zijn dienaars en volvoerders van Zijn wet:
Hun is een werk, als ons, ter taak gezet,
Dat 't lied vervangt, waarin zy 't heilig zingen.
‘Maar gy zijt goed?’ O, weet het: deugd is strijd!
Hem, die hier 't hoofd niet kroonde met laurieren,
Zal nooit de palm der Hemelvreugde cieren.
Neen, de eeuwge Rust vervangt geen rustenstijd.
De Bruîgom zelf, door u ten Heer verkoren,
Heeft 't kruis getorscht, waarby gy nederbuigt.
Misleid u niet! Dat eigen kruis getuigt,
Dat hier de mensch tot strijden werd gêboren.
| |
| |
‘Maar gy bracht nut noch vreugde rond u heen?’
Onnoozle! ziet uw oog de onzichtbre keten,
Waar gy een schalm van uitmaakt? kuntge weten,
Waartoe u God bestemd had hier beneên?
O, Stille deugd kan rijke vruchten dragen!
De daauw, die van de wieken druipt der Nacht,
Laaft heilzaam, als de breede regenjacht,
Schoon wy hem 't kruid niet overstroomen zagen.
‘Maar toch, gy zijt gelukkig?’ Waan het niet!
't Geloof is dood datge in uw boezem koestert;
De Liefde is arm, die niemand òm u voedstert;
De Hoop bedrog, waaringe u zalig ziet.
't Is Eigenbaat die u naar rust deed haken;
Onmenschlijkheid is wat gy heilig noemt;
En de eer by God, waarop uw hoogmoed roemt,
Een droom, waaruitge (en vreeslijk!) zult ontwaken.
O, menschlijkheid is 's menschen eerste plicht,
En Christendeugd de liefde tot den broeder!
Gy hebt geen kroost de zorg verleend der Moeder,
Gy hebt geen Gâ des levens last verlicht;
Gy hebt geen traan gedroogd, geen smart gelenigd,
Geen hart vertroost, geen heilge vreugd gedeeld,
Geen hoofd geschraagd, geen boezemwond geheeld -
Gy 't snoer verscheurd dat mensch en mensch vereenigt.
| |
| |
Als de aanklacht spreekt, wiens zeegning roemt u vrij?
't Gewijde kleed valt eenmaal van uw leden:
De mensch zal naakt voor 't Hoog Gerichte treden;
Wat dan vervangt den dosch der dweepery?
Wie hier den arme en 't hulploos wichtjen kleedde,
Wordt daar omschaâuwd door Englenwiek en staat
Voor 's Rechters throon in blinkend lichtgewaad....
Geen andren dosch neemt m'uit de graven mede!
O, keer terug! keer in de wareld weêr!
Leer biddend wel te doen; leer biddend werken;
En in 't gebed u tot den strijd te sterken,
Waartoege, als wy, bestemd werdt door den Heer.
Moge u geen mond op aarde Heilig roemen,
De Heiligheid der Aarde wordt te schand;
De Liefde alleen, de Liefde alleen houdt stand;
Zy doet ons meer - zy doet ons zalig noemen.
1835.
|
|