| |
| |
| |
V. Weduwe.
Wat isze ras ontvallen aan uw tressen,
De blanke kroon, die 't hoofd der Bruid omgaf!
En stond haar plaats aan 't fledsche lover af,
Dat thands u ciert, der graauwe lijkcipressen!
Hoe vroeg verdween de lach van uw gelaat!
Hoe wreed is u de vreugd ten rouw geworden!
Als hadtge, met het bruidskleed aan te gorden,
Slechts recht erlangd op 't weduwlijk gewaad!
O droef gezicht! Die hagelwitte leden
In sombre nacht van donker floers gehuld -
Dat zielvol oog met traan op traan gevuld -
Dat hair zijn snoer in wilde pracht ontgleden -
Die blanke borst, van 's egaâs kus nog laauw,
In achtloosheid haar gordelen ontsprongen -
Dat hoofd gebukt, die handen saamgewrongen -
En heel die leest wegkrimpende van rouw!
| |
| |
Ja, wreed een smart is 't die uw boezem martelt.
Maar toch, die rouw voegt aan uw lijden niet.
Of, daarge steeds den doode nástaart, ziet
Gy 't leven niet dat aan uw voeten dartelt? ....
Kom hier dan, kind! en vul de ledigte aan
Dier armen, die zich ijdel opwaarts heffen.
Gy moet in 't eind toch moeders oogen treffen;
Zy zal toch ééns op u haar blikken slaan.
Zoo! kus gy haar de tranen weg uit de oogen.
Zoo! glad heur wang met vriendlijk handgestreel.
't Gestrook eens kinds is waarlijk van fluweel!
Zijn staamlen kan wat woorden niet vermogen.
Te lang reeds zag haar koud en eenzaam hart
Zijn liefde door geen andren gloed vervangen:
Weêr warmte aan heur verstijfde borst te prangen
Zal koestring zijn voor haar versteende smart.
O, was dat wèl, bedroefde Moeder! 't wichtjen
Te laven met een alstdrank uit uw borst?
O, was dat wèl, een tranenvloed, zijn dorst
Ten bittren dronk, te plengen op 't gezichtjen?
Zou dan niet ras, niet meer dan ras genoeg,
De wrange kelk zijn dorst ter laafnis strekken,
Dat nu alreeds zijn lipjens samentrekken
Van d'alsem, dien zijn mond uw borst niet vroeg?
| |
| |
Neen, treur zóó niet! Of voegt het uw' omarming
Dus de ijdle lucht te omklemmen, en uw kind,
(Zijn kind!) dat zich aan uwen voet bevindt,
Te weeren van uw moederlijke ontferming?
Of doetge wel, om 's Egaâs zielloos stof
't Verzorgen te vergeten van zijn panden?
Spreekt liefde alleen in opgeheven handen?
Plengt slechts het oog het offer van den lof?
Gy waant u meer dan eenig te beklagen,
Omdat de dood uw echtsnoer heeft geslaakt?
O Weet, daar zijn die de aarde Weduw maakt,
Ofschoon hun smart geen doodsche rouw mag dragen.
Daar zijn er die het leven heeft beroofd,
Wie vreugde en rust en alles heeft begeven,
En wie als u geen uitzicht is gebleven,
Dat aan uw nacht een andren dag belooft.
Daar zijn, wie niet hun afgod werd ontnomen;
Maar die hem laag, verbroken zien of naakt:
Wier hart slechts voor een droombeeld heeft geblaakt,
En schriklijk boet voor zulk een schriklijk droomen.
Wier hoofd, als 't uw, geen lomrige cipres
Maar doornen draagt, door 's Egaâs hand gevlochten;
Wie echter plicht en eed aan hem verknochten,
Eens Afgods ongeloovige Priestres!
| |
| |
Ons allen, Vrouw! drukt weduwlijke smarte;
Wy allen, wy zijn weezen onzer hoop!
Een grafsteen rijst langs ieders levensloop;
En ieder draagt een Doode in 't bloedend harte.
't Zijn rimplen hier - daar 't uitgedord gelaat -
Ginds 't krommend lijf of vroeg vergrijsde hairen,
Die, teeknen van die rouwdracht, openbaren,
Hetgeen de kleur verzwijgt van ons gewaad.
Gy? gy moogt rouw in 't openbaar bedrijven!
Niets vergt u datge uw smart verborgen houdt:
Gy moogt een grafnaald stichten en in goud
Daarop den naam, die u geliefd is, schrijven.
Gy doscht u met een statig rouwkleed aan,
Doet sleepend zwart uw blanke leden tooien,
Verbergt het hoofd in breede sluierplooien,
En 't is ons plicht u uit den weg te gaan.
Neen, gy moogt meer! Met vreugde aan d'Egâ denken,
Die ging, maar die onwillig u begaf.
Uw hope rust niet met uw liefde in 't graf;
U grieft de Dood maar zonder u te krenken.
Gy moogt het beeld, dat in uw hart nog throont,
Vereeren met den wijrook uwer hulde:
Het graf heeft slechts hetgeen uw arm vervulde,
De Hemel heeft wat in uw boezem woont.
| |
| |
Neen, gy moogt meer! gy moogt met kostbre geuren
Het stof des doods ontwoekren aan den dood:
Den droeven blik van 's grafkuils donkren schoot
Ten levenden en lichten Hemel beuren.
Gy sluit het lijk wel in zijn doodsche kluis,
Maar plaatst daarop een meer dan sterflijk teeken:
Gy ziet (neen! u is alles niet ontweken)
Aarde in dat graf, maar Hemel in dat kruis!
Neen, gy moogt meer! uw blik naar 't wichtjen wenden,
Dat u de liefde uws Dierbren achterlaat:
Hem zietge in 't beeld dat u voor de oogen staat,
Herlevende in het leven uit zijn lenden.
Dat blijft u als een dierbre erinnring trouw;
Dat sluit voor u een nieuw vooruitzicht open;
In dat gelaat lacht 't Morgen van uw hopen,
En klaart zich op het Gistren van uw rouw.
| |
| |
En gy, jong Wicht! word groot, word wijs, word edel!
Troost in haar leed uw Moeder! Hang haar aan!
Wees haar ten steun! Vervreugdig haar bestaan....
O, zwaar een last rust op zoo zwak een schedel!
Ter dubble plicht verbindt u 's Vaders dood,
Tot kinderliefde en hulpbetoon te gader:
De Moeder, die u tevens strekt ten Vader,
Vinde eens in u een Zoon en - Echtgenoot!
|
|