| |
| |
| |
III. Bruid.
Neen! 'k zal u niet met lachjens tegentreden,
Noch hoogtijdsgroet, waar 's warelds ongevoel
Een bede in uit, zoo onheilspellend koel,
Als 't valsche hart, waaraan zy is ontgleden.
'k Ben niet van hen wier ijdle jubeltoon
Van bidden spreekt, en glimlacht onder 't smeken:
Geen wulpsche scherts hoont in mijn zegenspreken
De blankheid van de onsmetbre bruiloftskroon.
Ja, ze is me een kroon, de frissche oranjebloesem,
Die, zilvren snoer, uw golvend hair omsluit:
'k Benij' ze niet als menig aan de bruid,
Maar breng haar hulde uit eerbiedvollen boezem.
Ik weet hoe zwaar ze op maagdenschedel drukt,
Zóó zwaar, dat vaak het blosjen der gezondheid
't Gelaat vlucht dat zy tooide, en dat de Blondheid
Heur goud verliest, die voor haar eerlast bukt.
| |
| |
O Schoongetooide! ik heb voor 't schoon geen oogen,
Door andrer blik met zooveel spijt betracht:
'k Weet dat fluweel geen boezemwond verzacht,
En dat satijn geen tranen op kan droogen.
'k Blik op 't gelaat waar 'k eenmaal lachjens vond,
Ik zie de traan er steelswijs langs gevloten,
En by den groet aan andrer mond ontschoten,
Klinkt u mijn wensch als troostspraak uit mijn mond.
Ja, weg van hier die dartle vreugd der wareld,
Die zich vergaapt aan 't schittren van den schijn:
Die hoogtijd één met vreugde waant te zijn,
En rondom u in bonte kringen dwarelt.
Die op uw feest in dartle galmen juicht,
Maar koel en vreemd aan wat u moog' weêrvaren,
Als 't feesmuzijk waarmeê hun zangen paren,
U valsche hulde en logeneer betuigt.
Betracht ze slechts die u voor oogen treden!
Wat spelt hun taal der Bruid? geluk of wee? ....
Hun tong schijnt zich te weigren aan hun beê
In 't preevlend woord, den valschen mond ontgleden.
Neen, laat u niet misleiden door den schijn.
Zy eeren slechts de kroon door u gedragen,
En strekken u, Vorstin van weinig dagen,
Ten hofstoet, trouw als Hovelingen zijn!
| |
| |
O, Wreede plicht der jonge Bruid, die stonden
Verdartlen doet, zoo plechtig en zoo grootsch:
Men gunt aan haar, die zich het klooster koos,
Een jaar van rust; en d'eed der echtverbonden
Gaat zelfs geen dag van vrede en kalmte voor.
't Gebed der Bruid, de liefde der Verloofde,
De smart des kinds, dat m'aan haar oudren roofde, -
't Wordt al ontwijd door andrer oog en oor!
Of is de band des huwlijks steeds van bloemen?
En is 't genoeg den bonten doffer met
De ringelduif te paren, blank van smet,
Om daarom beide ook welgepaard te noemen?
Zal, als zy hem niet zijn kan die hy dacht,
Zijn wanhoop eens zich aan haar hoop niet wreken,
En als het kind het brooze snaartuig breken,
Dat 't vruchtloos te bespelen heeft getracht?
Zal nooit zijn hand zich aan der Geestdrift wieken
Vergrijpen, en haar, Engel eer zy viel,
Onterven van den hemel, waar heur ziel
Zich heenhief in heurs levens uchtendkrieken?
Zal ze onder 't los en ongegordeld kleed
Der vrouw de jeugd van 't maagdlijk hart behouden,
En, eer ons oog heur Jonkheid ziet verouden,
Niet lang, reeds lang verouderd zijn door 't leed?
| |
| |
De tijd (helaas!) verdween sints lang, dat Engelen
Zich paarden met de Dochteren der Aard;
De Vrouwen zijn 't, die, thands dien eernaam waard,
Heur onschuld met der Mannen woestheid mengelen.
Hoe vaak dat de Echt het vreeslijk Treurspel sluit,
Dat Zonde en Drift met mannenharten speelden,
En zoekt de borst, verdord in ondeugds weelden,
Haar jeugd weêr in den onschuldsbloei der Bruid!
Hoe vaak vraagt niet hun weduwlijke boezem
Vertroosting aan de volheid van het hart
Der jonge vrouw, en tooit hun grijze smart
De frischheid van heur maagdelijken bloesem!
En daarom lach niet alsge een Bruid ontmoet,
Maar bid voor haar, dat haar de Hemel zegen'!
Opdat uw kind die jammer nooit bejegen',
Bid, bid voor haar diege in de Bruidzaal groet.
O, Zie haar aan! Die bleekte, die het blozen
Der schaamte zelfs terugwijst en ontkleurt -
Die tranen door den sluier heen bespeurd -
Die rimplen niet verheelbaar door de rozen -
En eer de Smart ook in het kleed der Vreugd!
Haar klinkt uw groet geen juichtoon des verblijdens,
Maar droeve troost door 't woord des medelijdens
Der Bruid betaald by de uitvaart van haar Jeugd.
| |
| |
Neen! 'k zal u niet met lachjens tegentreden:
De Bruid, die d'eed der liefde zweert, is my
Een Heilge, ja, en heiliger dan zy
Die de aard verzaakt om ijdle kloostereeden.
Niet slechts het kruis waarby de vroomheid bukt,
't Echtouter ook is Hoogaltaar des Heeren!
Schijn' 't heiligheid de lokken af te scheeren,
Slechts de echtkroon wijdt den schedel, dienze drukt.
En daarom uit mijn mond geen jubeltonen,
Maar hartenbede om zegen op uwe echt:
Of kan de hand, die hoogtijdskransen vlecht,
U daarom 't hoofd met vreugdes rozen kroonen?
Gy mist my waar u andren wenschen biên,
Gy wordt door my met lach noch lied bejegend:
Maar als de mond des heilgen mans u zegent,
Zultge in 't verschiet my met u knielen zien.
Daar zal mijn beê den Hemel voor u vragen,
Dat Hy den eed bevestig' dienge zwoert;
Dat Hy de kroon, die thands uw hoofd omsnoert,
U gun met eere uw leven lang te dragen.
Dat Hy de jeugd verlengend van uw hart,
U voor de jeugd der kinderloosheid veilig',
Maar door zijn gunst de lust van de echtkoets heilig'
Door 't lijden der gewijde moedersmart.
| |
| |
Daar zal mijn beê den Hemel voor u smeeken,
Dat Hy uw ziel haar maagdlijkheid bewaar,
Dat Hy uw hart zijn tedere onschuld spaar,
Ook als de tijd uw blondheid zal doen bleeken;
Dat gy de deugd, waardoorge ons Engel scheent,
Op nieuw eens in uw telgen doet herleven:
Daar ge, als de duif, de pluimen u gegeven
Tot eigen vlucht, uw kroost tot koestring leent.
O, Moog de Heer mijn stil gebed verhooren,
Het zal, het zal u welgaan hier op aard:
En, by 't geluk dat (mooglijk) u weêrvaart,
Zal ik de zucht om eigen leed versmooren.
Maar zoo (verhoed' het God!) u leed verbeidt,
Kom dan tot my van andrer hart verdrongen:
Daar was er Een die bad toen andren zongen;
Daar is er Een, die weent wanneer gy schreit!
|
|