| |
| |
| |
II. Jong meisjen.
O, laat me u vrij in 't open aanzicht staren,
En ruk u niet uit mijne omarming los,
Aanvallige, wier kinderlijke blos
Van de onschuld tuigt der prille lentejaren.
Gun my die kalmte op 't ongeplooid gelaat
Bedaard en zonder hartstocht te betrachten:
Gy hebt u toch niet voor mijn blik te wachten,
Wier helderheid geen spoor van schuld verraadt.
O, laat me vrij die donkre lokken stroken,
En gladden 't bruin van d'ebben wenkbraauwboog,
En kussen 't zij' der wimpers van dat oog,
Noch door geen gloed van heilloos vuur ontstoken.
Geen wulpsche tocht zal dartlen met uw schoon;
Maar schuldloos, als uw vingren onder 't spelen
De zilvren pluim der zachte tortel streelen,
Dwaalt kozende mijn hand om langs uw koon.
| |
| |
'k Zal, lieflijk kind! dat teder blosjen sparen,
En waken, dat geen tintelende gloed,
Mijn vingren uit, vergif stroome in uw bloed,
Uit deernis met uw dertien levensjaren!
'k Zal als mijn mond zich naar uw voorhoofd wendt
Een kouden kus op de elpen ronding ademen,
Waarin geen drift u tochten toe zal wademen,
U vreemd, die slechts het ouderkusjen kent.
Het is zoo zoet, eens knopjens geur te vangen,
Voor dat zijn kelk zich bloot geeft aan de lucht!
En eer het goud de zijden wiekjens vlucht
Met gierig oog aan 's vlinders schoon te hangen!
Het is zoo zoet voor een, wiens jonkheid week,
In argloosheid met jeugdiger te spelen:
En met de hand een plooiloos hoofd te streelen,
Die sedert lang slechts rimplen effen streek.
O weinig die u eens zoo weinig vragen!
Wie u, als ik, in schuldeloosheid koost,
Hy is het niet voor wien ge billijk bloost.
Doch daar zal zijn in later levensdagen,
Wiens lustziek oog, dat heete lonken schiet,
U meer dan wat mijn mond u vraagt zal vergen,
En door zijn blik tot andere offers tergen....
Maar zie mijn oog, hoe kalm het op u ziet!
| |
| |
Neen, vlucht niet heen! Eens zult ge leeren vluchten,
Verzekerd, dat ge alom - waarheen ge vliedt
Den voet, dien gy te ontgaan schijnt, volgen ziet:
Maar ik, Melieve! ik zou uw weggang duchten.
Indien ge vliedt ginds wachtge vruchtloos me op:
My voegt niet u in zulk een kamp te sterken:
Ik ben bezorgd voor 't stofgoud van uw vlerken,
Ik ben beducht voor 't kleurwaas van uw knop.
Neen, laat me u vrij in 't open aanzicht blikken!
Eens - later - vraagt het u mijn mond niet weêr,
Als uw gelaat, zoo zacht noch schuldloos meer,
Voor zulk een blik met recht terug zou schrikken.
Wanneer de blos, nu sluimrende op uw koon,
Met hooger rood zal gloeien op uw trekken:
Wanneer uw oog my driften zou ontdekken,
Wier afzijn me u zoo lieflijk maakt en schoon.
En toch.... God schiep u niet in toorn zoo heerlijk!
Hy haat ze niet die hy zoo blank bekleedt!
Slechts dat het lam Hem om zijn vacht vergeet,
Maakt d'oogenlust der schoonheid onbegeerlijk.
Kind! zoo voor u die hagelwitte wâ
Een miskleed werd, dat u den Heer mocht heiligen,
En voor der zonde ontwijding u beveiligen,
Zijn oog sloeg u met dubble teêrheid gâ.
| |
| |
Helaas! Gy zijt te schoon om 't lang te wezen!
Alras treft u de stem der vleitaal 't oor,
Haast dringt Bewondrings uitroep tot u door,
En 't schoon heeft uit, zoo onbedacht geprezen.
't Hoogmoedig hart verheft zich op die eer;
't Wordt gunst geschat voor wie u mag genaken;
't Wordt u triomf rampzaligen te maken;
En 't oog, alleen nog 't oog herkent u meer.
Wat staart ge zoo met vreugdeschittrende oogen,
Gy, Moeder! om de schoonheid van uw kind?
O, zoo gy ze ooit in waarheid hebt bemind,
Vrees voor 't vergif zoo gretig ingezogen,
Dat nu heur oor reeds dronken maakt van lof.
Behoed haar wel voor 't schijnzoet van die klanken.
Waar schoonheid is is mooglijk stof tot danken,
Maar zekerlijk! daar is tot bidden stof.
Bewaar haar wel die u zoo rein geschonken,
Een dubble zorg van uwe teêrheid vraagt.
Hef niet te wuft den sluier op der maagd,
Om met het schoon der jonge vrouw te pronken.
De blankheid niet haars lichaams is uwe eer;
De reinheid zal het zijn der bruiloftswade;
De zege niet der maagd, maar 't heil der gade.
Daarom - sla dien vergodend' oogblik neêr!
| |
| |
Maar my, lief wicht! my moogt ge in de oogen staren,
Die minder met verrukking, dan met schrik,
Op zooveel schoons, op zooveel heerlijks blik,
Bedenkend hoe de weelde 't niet zal sparen.
Want weet! daar zijn die in den bloei 't verval,
Die in den blos 't verschieten zien der kleuren,
In 's levens geur den reuk des doods bespeuren....
En zelve kent ge er Een uit dier getal.
Want zoo hy schijn' met recht Profeet te heeten,
Die, Boetgezant, ons 't naadrend kwaad onthult;
't Is dat deze aard met euvlen is vervuld,
En 't kwaad voorzien 't zelfde als de Toekomst weten!
Maar, Dochter! gy, zoo gy uw roeping trouw
Steeds smetloos bleeft als nu en ongeschonden:
Daar zou, vóór my, nooit Ziener zijn gevonden,
Wiens logenmond zoo de uitkomst zeegnen zou!
|
|