| |
| |
| |
I. Kind.
U heb ik lief, aanvallig vriendlijk wicht!
Zoo als ge daar met lachjens op de wangen,
Aan moeders borst, door moeders arm omvangen,
My tegenblikt met zorgenvreemd gezicht:
Daar ge onbewust, hoe bleekte en blos zich mengelen,
Hoe onschuld bloeit en jonkheid op uw koon,
Te schooner schijnt onwetend van dat schoon, -
Die Engel zijt, maar de eer niet vergt van Engelen.
O, niet alleen omdat mijn hart hen mint,
Wier vriendlijk beeld uw trekken wedergeven,
Omdat ik u den lust weet van hun leven,
En teêrheid voel voor wie hun teêrheid wint,
Omdat uw naam my lieflijk klinkt in de ooren,
En heilig my de borst is die u voedt, -
Al had 'k u aan dien boezem niet begroet,
Mijn hart had toch u moeten toebehooren.
| |
| |
Want 'k heb hen lief, die de onschuld englen maakt,
En de eenvoud van den teedren leeftijd kinderen.
Noem' hen de Trots der Wijzen vrij hun minderen -
Een borst, waar nog geen zonde in is ontwaakt,
Een hoofd, dat nog geen last van schuld bevrachtte,
Een mond, dien nog geen dwaasheid heeft ontwijd,
Een hart nog nooit bezweken in den strijd, -
Bewaar my God, dat 'k me ooit daarboven achte!
Gelijk de Schuld ontzag voor de Onschuld voedt,
Zoo ziet mijn jeugd uw kindschheid met benijding,
Wier lachjen nog de lach is der verblijding,
Wier droefheid nog geen schuld der zonde boet.
Verteedrend is uw aanblik, die de zielen
Tot eerbied vergt, ja 't Ongeloof, ofschoon
't Geen straalkrans om het hoofd ziet van Gods Zoon,
Voor 't kindeken van Rafaël doet knielen!
Waar gy verschijnt, wat eensklapsche ommekeer!
De Drift verzacht voor u haar stem, - de Grijsheid
Vergeet by u de aanmatiging der wijsheid.
De Hoogmoed buigt zich vriendlijk tot u neêr.
Hoe zwaar wierd soms de last der huwlijksbanden,
Verlichttet gy den jammer niet van de Echt?
Hoe menig snoer alleen nog saamgehecht
Door d'aangreep van uw kleine, teedre handen.
| |
| |
Ja, 'k heb u lief, aanvallig, vriendlijk wicht!
Niet de eerste alleen, maar ook de schoonste zegen,
Voor de eeuwigheid uit 's Hoogsten hand verkregen!
Keurcieraad van den boezem waar ge aan ligt!
Der oudren zorg, der oudren lust te gader!
Hun laatste liefde als eens hunne eerste hoop!
Drieëenling, mede omvangen in den knoop,
Door God gesnoerd om moeder, kind en vader!
Word eenmaal wijs, volwassen in 't verstand,
Maar blijf een kind, gelijk ge zijt, in boosheid!
Drenke u de melk der blanke schuldeloosheid,
Maar voede u 't merg der kennis 't ingewand.
O, pluimloos jong, als vleuglen eens u dekken,
Verroekloos nooit de smetloosheid, die thands
Uw broosheid tooit met onschulds zilverglans,
Maar laat die glans u nog ten lijktooi strekken.
| |
| |
Thands noemen wy u engel! maar 't zegt meer
In sterflijkheid Gods kindeken te heeten;
En zuiver, als de zuigling, van geweten,
Te leven en te sterven hem ter eer!
Dat zij uw lot! Niet in den kring te wemelen
Van wie als kind hun oudren zijn ontroofd;
Maar met de kroon der grijsheid om het hoofd
Nog kind te zijn in 't koningrijk der Hemelen!
|
|