| |
| |
| |
De vrouw.
| |
| |
Der Schepping heerlijkheid, wat is zy, dan de Vrouw?
| |
| |
| |
De vrouw.
U klinkt mijn lied, Vrouw! Leven onzes levens!
Die, schutsgodes, aan onze haardsteê woont:
Die, Odaliske, in onzen Harem throont:
Vorstin der aarde en 's aardrijks Wellust tevens!
U, Lentewind die zuist langs onze snaar!
U, Nachtegaal die zingt in onze dreven!
U, Nektarkelk op 't feestmaal van ons leven,
En Nardusvat op 't needrig huisaltaar.
In u is 't dat we ons weêrpaar groeten mogen,
Onze andre helft, de schaduw van ons zijn:
Maar heel ons beeld in liefelijker schijn!
Het ruwe zacht, 't scherphoekige gebogen,
Het purper roos, het vonklend oogzwart blaauw,
De vacht des rams in huidsatijn herschapen,
Of dalende als een sluier van uw slapen, -
Ja, gantsch den man vertederd in de vrouw!
| |
| |
Uw schoonheid is de cieraad onzer woning:
Uw luister is de pracht van onze kluis:
Uw deugden zijn de schatten van ons huis:
En onze weelde uw Liefde en dienstbetooning:
Uw leest vervangt ons standbeeld en tafreel:
Uw blik verguldt de wanden onzer zalen:
Een lente ontluikt waar gy uw oog laat dalen:
Uw kunst verstrekt ons beitel en penceel.
Uw huislijkheid is trouw aan onze altaren:
Uw zetel staat nooit ledig aan den haard:
Al zwerven wy naar 't verste punt van de aard,
Uw teedre zorg blijft onze plaats bewaren.
Als ondeugd ons uw zijde ontwijken doet,
Uw blik lacht hem die keert vergevend tegen.
Gy geeft ons als wy gaan den jongsten zegen,
En onzer komst brengt gy den eersten groet.
Gy zijt de gade aan onze min geschonken:
De rozenlaag die op ons leger bloost.
Wat rust het zoet door u in slaap gekoosd!
Wat slaapt het zacht u op de borst gezonken!
De Dudaïm der kuische huwlijksmin
Walmt van uw hart ons lustenwekkend tegen:
't Vloeit aan uw zij' voor ons van weelde en zegen,
En uw bezit heeft meer dan Hemel in.
| |
| |
Onvruchtbaar als dit aardrijk ons verbeidde,
Stroomt ons 't uw schoot met frissche loten vol.
Uw teêrheid dekt het lam nog zonder wol,
Uw liefde voedt het schaap nog zonder weide.
Uw zuiverheid is de adel van zijn bloed, -
Uw levenskracht de sterkte van zijn spieren, -
Uw aadren zijn 't die door zijn boezem zwieren, -
Zijn helderheid is afschijn van uw gloed.
't Was een van u, die we eenmaal Moeder noemden.
Wy danken u, uit vrouwenschoot gebaard,
Door vrouwenborst gezoogd, 't bestaan op aard.
En wee! zoo niet u onze lippen roemden.
Wee ons, zoo ooit ons hart uw zorg vergeet,
Die onze jeugd zoo vriendlijk heeft bejegend;
En als de kruik van Zarfats weêuw, gezegend
Door 's Zieners mond, van geen ontbreken weet.
Een engel waakt ge aan onze lijdenssponde:
Gy schudt voor ons de harde peluw zacht:
Uw teedre mond heeft troost voor onze klacht,
En heelingsap uw hand voor onze wonde.
Uw lieflijk beeld straalt licht op onze koets:
Uw schaduw spreidt op 't brandend leger koelte:
Uw adem blaast op 't kille voorhoofd zwoelte:
Uw zorg verzoet den rand van de alsemkroes.
| |
| |
Uw boezem deelt in 't lijden onzes harten, -
Uw oog weêrkaatst de nacht van onzen blik, -
Uw wang verbleekt voor 't beeld van onzen schrik, -
Uw jammerklacht is de echo onzer smarten.
Zelfs schoon ge soms ons lijden niet bevat,
Gy schreit als 't kind dat weent wanneer 't ziet weenen:
Wat ons bezwaart doet ook uw boezem steenen:
Ons vochtig oog ziet ook uw wangen nat.
Uw liefde is ons ten goeden geest gegeven:
De hartstocht bukt geteugeld door uw lach:
Uw zuiverheid vervult ons met ontzag:
Uwe onschuld doet de sterker zonde beven.
Of zoo de Drift ons soms gevangen neemt,
Uw oog is verre en verre uw hand van 't kwade:
Maar bidt die viel, tot u gekeerd, genade,
Uw hart beweent een schuld, u-zelve vreemd.
Wie zou u dan niet roemen, wie niet loven,
Niet eeren? U, vereerenswaarde Vrouw!
Neen! wie u ooit zijn hulde en dienst onthoû,
Mijn hand wierd dor zoo ze u de kroon wou rooven.
Ik weet, van u is de adem dien ik schep:
Ik weet, van u is de adem van mijn zangen:
En gy hebt slechts het uwe weêr ontfangen,
Toen ik aan u mijn lied geheiligd heb.
|
|