| |
| |
| |
Bilderdijks graf.
Muse, contemple ta victime!
Wat trekt gy, vrome beêvaartgangers,
Met lijkcipres en wilgenblad,
Naar 't graf des aangebeden Zangers?
O, pelgrims van de Spaarnestad!
Waartoe gebloemte en offergaven?
Of daalde er in de nacht dier graven
De heilige asch eens Martlaars af?
Ja knielt vrij, knielt op 't lijkgesteente!
Daar rust eens Martelaars gebeente,
Al slaapt geen Heilige in dit graf.
| |
| |
Ook hem behooren eere en hulde,
Die, zwichtend voor zijn eigen hart,
Verteerd door 't vuur dat hem vervulde,
Het offer van zijn roeping werd.
De dorenkrans der Martelaren
Voegt ook den Dichter om de hairen,
Die, bruischend van een heilgen gloed,
Ten prooie aan smart en hartbeklemming,
De grootschheid van zijn lotbestemming
Met levenslange kwelling boet.
Dit, dierbre schim! kondt gy getuigen,
Gy, Zanger zonder wedergâ!
Die ook den fieren nek moest buigen
Voor 't wicht van 's Noodlots ongenâ!
Had nooit die vlam uw borst ontstoken,
Uw mond geen Hemeltaal gesproken,
Wat ware u niet al leeds gespaard! ....
Maar, tot aan de uiterste ademhaling,
Gehoorzaam aan uw lotsbepaling,
Wat rampwoestijn werd u deze aard!
| |
| |
Hoe zwierft gy om langs dorre heiden,
Waar roos noch myrt tierde op den grond!
Nooit mocht de Rust uw leger spreiden
Dan waar ge uw stervenssponde vondt.
Hoe werd de stoute geestvervoering
U bron van lijden en ontroering,
Te wreed door 't kranke lijf geboet!
Dat vuur, dat ombruischt in uw zangen -
Hoe voeddet gy 't, door drift bevangen,
Met spranken van uw levensgloed!
Zoo woedt het vuur om de eikenstammen,
Dat uit de zwangre wolken schoot,
Omarmt ze koestrend met zijn vlammen,
Maar die omhelzing brengt de dood.
Wiens borst een Godheid nam ten tempel,
Hem weert de Vreugde van haar drempel:
Wiens mond Zy tot haar Tolk verkoos
Kiest nooit een lachjen tot zijn zetel:
En cier' hem distelknop of netel,
Zijn godenkruin ciert myrt noch roos.
| |
| |
't Zij schoon, aan lager kring onttogen,
Een baak te wezen aan de kust;
Geene onderschraagde tempelbogen,
Maar zuilen waar 't gewelf op rust;
't Zij schoon, met arendsvlucht beschonken,
De Volken door zijn lied te ontvonken;
Het leven staat zijn eisch niet af:
Voor wien de Heemlen zich ontsluiten;
Deze aard bant hem haar lusthof buiten,
En heeft slechts bloemen voor zijn graf.
Zie, zie Itaaljes Zanger zwerven,
Door 't onverbidlijkst lot gejaagd:
Zie grooten Dante als balling sterven,
Daar hy een graf by vreemden vraagt:
Zie Bilderdijk, van hier verdreven,
Den dierbren vadergrond begeven,
En lijden wat nooit stervling leed:
Zie hem gekeerd met nieuwe rampen,
Met huisselijken jammer kampen,
Wien alles, alles kampen deed!
| |
| |
Neen, 't is vergeefs naar 't uchtendkrieken
Omhoog gestreefd met steile vlucht:
Hier zweeft op bonte vlinderwieken
De vreugde rond in lager lucht.
Moge alles voor den stervling buigen,
Van wien metaal of brons getuigen,
Of van wiens roem het marmer spreekt:
Het groen der vreugd dort voor zijn glansen;
't Loof, dat zijn schedel moet omkransen,
Wordt aan geene aardsche struik gekweekt.
Geen koele schaduw der laurieren,
Beschut zijn kruin voor 't leed gebukt:
Hy moog' ze ontspruiten zien, zy tieren
Eerst op den aardhoop, die hem drukt.
Schoon steen en brons hem eer bewijzen,
Ziet eerst de Naneef 't standbeeld rijzen,
Waaraan zijn graf ten voetstuk strekt:
Zoo als de halfvergane wallen,
Eerst als de tijd ze in puin deed vallen,
Een doodenkrans van klimop dekt.
| |
| |
Doch, hoe ook 't leven hem bedeelde,
Wat hooge gunst bleef dien bewaard,
Wiens boezem blaakte in Hemelweelde,
Al boog zijn kruin voor 't leed der aard!
Kan hy zijn jammer niet verzachten,
Zijn hart heeft woorden voor zijn klachten,
Zijn zang stroomt laafnis in zijn hart.
Kan hy, die de eeuwen door blijft leven,
Een oogwenk heils den voorrang geven
Voor eene onsterfelijke smart?
Het graf moog' 's Dichters stof omvangen,
Neen, Bilderdijk omvangt het niet!
Zijn geest blijft leven in zijn zangen;
Nog ruischt zijn adem in zijn lied.
Wy gaan Hem op zijn graf begroeten,
En brengen offers aan zijn voeten,
Van specery en bloemgewas:
En vriendlijk zweeft zijn schim er over,
Als wy met frisch en groenend lover
De lijkbus cieren van zijne asch.
| |
| |
De dood (de langste nacht des levens!)
Verliest hetgeen zy aakligs heeft,
Haar kracht en haar verschrikking tevens
Voor wie ons in zijn geest omzweeft.
Zijn stem gaat met geen tijd verloren:
Zijn citer laat zich immer hooren,
Ofschoon het graf hem van ons scheidt.
Zoo leerden Thebes balsemluchten
Het stof den tand des Doods te ontvluchten,
En gaven het de onsterflijkheid!
1833.
|
|