| |
| |
| |
By de dood van Mr. W. Bilderdijk.
Licht treedt een jongling op, die door mijn' toon gegloeid,
Mijn asch een hulde brengt, aan 't dankbre hart ontvloeid.
En roept mijn schaduw toe: Rust, zanger, sluimer zacht!
Slaap rustig, aangebeden Zanger!
Uw sluimer zij door niets gestoord:
Rust in uw laatste toevluchtsoord:
Daar volgt geen jammerlot u langer.
Al woedt een pestvlam in ons land:
Al zweept de storm de Spaarnebaren:
Gy zijt de tuimelzee ontvaren,
En kwaamt gered aan beter strand!
| |
| |
Genoeg heeft de aardsche schelp geleden,
Waarin uw ziel verstoken lag,
Een parel, als men zelden zag.
Genoeg het stroomgeweld bestreden!
Zy werd door een gewijde hand
Uit 's levens stormzee opgedoken:
't Juweel, zijn kerker uitgebroken,
Praalt reeds by 't eeuwig diamant.
Daar ligt hy dan met slappe wieken,
Die nooit verwonnen Amstelzwaan!
Die Vorst der zilvren waterbaan
Van avondwest tot morgenkrieken!
Daar ligt wien niemand was gelijk;
De luitstift is zijn hand ontvallen;
Daar ligt, die grooter was dan allen,
Daar ligt de groote bilderdijk!
Hy, Koning onzer Dichterwareld,
Hy ligt daar, van zijn kroon beroofd,
Maar van een kroon, die op zijn hoofd
Met bloed noch tranen was bepareld.
| |
| |
Of deed hy uit het boezemdiep
Een traan ons langs de wangen druppelen,
't Was, als zijn toon de ziel deed huppelen
En tranendaauw van wellust schiep!
Hy zwijgt, die mond vol Hemelweelde,
Die nog in 's levens winternacht
Een lied ons zong, vol jonglingskracht,
Waar Morgenlandsche lucht in speelde.
Hy zong de vale velden groen,
Al zwegen buiten de orgelkelen:
Er schitterde in zijn dichttafreelen
Een altijd jeugdig Meisaizoen.
Hy bracht een keur van Dichterlover,
Met smaak op vreemden grond vereend,
Of 't Ossiaansch gebergte ontleend,
In Hollands hof met woeker over.
Waar ook zijn kunst zich zangstof zocht,
Hy wist het speeltuig zoo te dwingen,
Dat hy, die andren volgde in 't zingen,
Toch onnavolgbaar heeten mocht.
| |
| |
't Zij hy, op 't renspoor der Pindaren,
Op arendswieken steeg omhoog;
Of wel in lager dampkring vloog
En 't leerdicht tokkelde op de snaren;
Of sloeg hy een gewijden toon,
Waarin de gloed van 't Oosten bruischte,
En de Idumeesche ceder ruischte,
Zijn godenlier klonk altijd schoon!
Wat spreekt ge, Aêloudheids fabelvonden!
Van Orfeus, die in 't rijk der doôn
Den Helhond kluisterde aan zijn toon,
Den Dood hield aan zijn lied gebonden?
Ach! was 't verhaal geen logenschijn;
Werd ooit de Dood door zang verbeden;
Zou hy, die zielen wist te kneden,
Zou Bilderdijk gestorven zijn?
Helaas, ook hy, hy is gestorven!
Ofschoon hem heel een volk beschreit,
Al heeft zijn naam de onsterflijkheid,
Zijn hoofd een starrenkroon verworven,
| |
| |
Hy stierf! o, mochten hem ten zoen,
Die eens op hem hun zwadder stortten,
Niet langer Hollands roem verkorten,
Door aan zijn roem te kort te doen!
Rust zacht dan in de moederaarde!
Rust, aangebeden Zanger, rust!
En smaak, geland aan hooger kust,
Een heil, dat u deze aard niet baarde.
Wy blijven, 't oog op u gericht,
Verrukt door uwe Godenzangen,
Aan 't geen ons van u restte hangen!
Vaarwel! de grafsteen drukke u licht!
Augustus, 1832.
|
|