| |
| |
| |
Aan den Rijn.
Gegroet, o Rijnstroom, bij het naderen
Van 't graf, dat u aan 't zeestrand wacht,
Waar de Oceaan haast zal vergaderen
De stroomen, die uw kruik hem bragt.
Gij, lievlingsstroom van ouds der luite,
Die thans een needrig liedje u kweelt!
Van dat zij de eerste toonen uitte,
Heb ik haar uw ter eer bespeeld.
En 't mogt zoo zijn! Want onder 't wiegelen
Op 't stroomnat van uw zilvren vloed,
Heb ik u lagchend zien weerspiegelen
Mijn jonkheids schoonsten lentegloed.
'k Heb u met groen omhuifde baren,
Bij 't schuimen van het druivensap
Der Rijnsche druif, zoo vaak bevaren,
U groetend uit de omkranste nap.
| |
| |
'k Heb aan uw oevers gouden dagen
In gulden droomen doorgedroomd,
En 'k blijf dus in mijn hart u dragen,
Zoo lang mijn bloed het warm doorstroomt!
En sinds? - O ja, 'k mogt veel genieten,
Veel zien, dat eens mijn jeugd niet zag;
'k Zag schoone dagen henenvlieten,
Die 'k nimmermeer vergeten mag.
'k Steeg, Rijnstroom, langs uw blonde golven
Tot aan uw wieg naar de Alpen op,
Waar ge onder sneeuw en ijs bedolven
In 't licht treedt op Sint-Gothards top.
'k Zag u, de rotsen afgesprongen,
Ronddartlen als een wilde knaap,
Of ginds, door 't windje in rust gezongen,
Een berggrot kiezen voor uw slaap.
'k Zag u, ten breeden stroom gewassen,
Met vlooten op uw rug belaân,
En zich weêrspieglen in uw plassen
Ook Neêrlands schoone driekleurvaan!
| |
| |
'k Zag u der steden voet bespoelen,
Die, door des voorspoeds zon verguld,
Zich de enkels in uw waatren koelen,
Wier goudstroom haar met schatten vult.
'k Zag kerken met haar torenspitsen,
Oud-Gothisch in haar schoonen bouw,
Door u begroet als hemelgidsen
Naar hooger dan der heemlen blaauw!
'k Zag u de wortelen besproeijen
Des wijnstoks, die uw zoom omgordt,
Die haast van 't gouden sap zou vloeijen,
Dat ge in zijn groene ranken stort.
'k Zag u zoo langzaam 't stroomgraf naderen,
Dat achter 't Leydsch Atheen u wenkt!...
Hoe bruischt mijn bloed in 's harten aderen,
Als 't hart dat pelgrimsheil herdenkt!
En toch, die schoone wandelingen
Door half een werelddeel volbragt,
| |
| |
Dat dwalen in zoo wijde kringen,
Waaraan mijn jonkheid naauwlijks dacht;
Dat drinken uit den kelk der weelde,
Dien ons Natuur ten rand toe vult,
Als ze ons het schoonste, dat ze teelde,
Doet zien in 't schoonste licht gehuld;
Dat zwelgen aan de borst der schepping,
Waar zij haar schittrendste eerkroon draagt,
En - dreigde maar geen bloemverlepping -
Ons Eden weêr voor de oogen daagt;
Ach! al die weelden, al die lusten, -
't Haalt al bij 's jonglings wellust niet,
O Rijn, die aan uw zoom mogt rusten
Bij 't zingen van zijn eerste lied.
Wat zijn de glansen, die daar wemelen
Om d' Alp, die in den avond gloeit,
Bij 't gloeijen van de purpren hemelen
Waar 's jonglings fantasie door roeit?
Wat zijn des Lemans blaauwe baren
Bij 't vocht van hemelsch kristallijn,
| |
| |
Waarlangs des jonglings droomen varen,
Belonkt door Luna's zilvren schijn?...
Mild is mij 's levens disch, voorzeker!
'k Hef dankbaar mijn bokaal, - nogthans
Haalt bij den most in 's jonglings beker
De wijn niet in den kelk des mans!
|
|