Dicht en ondicht
(1874)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 390]
| |
Leidens ontzet in 1574,
| |
[pagina 391]
| |
'k Beklim dien in den geest. Daar sta ik, en zie rond;
Mijn blikken weiden langs den natbedauwden grond,
Waarover ik de maan zie gloren.
Wat schijnt zij kalm en klaar aan 't hoofd der starrenrij,
Bruidsnooten, naar het schijnt, die op het bruiloftstij'
Der Bruid een eerewacht bereiden.....
Maar 'k heb nu voor dat licht der hemelen geen oog;
Mijn geest trekt naar beneen; 't beeld, dat nu 't hart bewoog,
Gij zijt het, overdierbaar Leiden!
Hoe rustig slaapt de Stad! Toch, waar Verbeeldings licht
Haar beeld beschijnt, als ginds het maantje voor 't gezicht,
Is 't of die ruste plaats gaat maken
Voor onrust en voor strijd. 'k Hoor, in mijn fantasie,
't Geklank van wapenen, zich weerszijds kruisend, die
Met elken voetstap meer genaken.
O groote Schildervorst, o Kaulbach! uw penseel
Maalde, in uw fresco's te Berlijn, ons 't kunsttafreel
Des strijds van Heiden en van Christen.Ga naar voetnoot1)
Gij schetst een dubblen strijd der levenden op aard,
Der dooden in de lucht, die daar, met speer en zwaard,
Nog eens elkaar den palm betwisten.
Dat visioen, dat ginds uw schoone Kunst ons maalt,
Zie ik hier voor het oog mijns geestes weer herhaald.
't Is of het zwerk zich gaat vervullen
Met geesten, eeuwen lang alreede in 't graf gedaald,
| |
[pagina 392]
| |
Maar die nu, 't graf ontgaan, bij 't maanlicht, dat ze omstraalt,
Hun strijd weer óverstrijden zullen.
Wie zijn die geesten? Maar wie zouden 't kunnen zijn,
Dan zij, die eenmaal hier, aan d' oever van den Rijn,
Een kamp op dood en leven streden?
In 't onvergeetlijk jaar, drie eeuwen lang geleên,
Toen Leiden Haarlems lot zoo wreed te dreigen scheen,
En Naardens bloedige aakligheden!
O jammerlijk gezicht! Ik zie de bange Stad,
Als door een vuurge slang, die ze in haar kronkels vat,
Omsloten door de Spaansche schansen,
Wier bloedrood bijwacht-vuur, opvlammend in den nacht,
Het voorspook schijnt van 't lot, dat de arme vest verwacht,
Als ze offer wordt van de oorlogskansen.
Ha! In die tenten, welk een geest van roof en moord,
Wiens bloedkreet uit den mond der beulen wordt gehoord,
Die zich reeds met het uitzicht ketelen,
Om als een wolvenstoet het weerloos lammrenheer
Te slachten, dat den moed, waarmee 't zich stelt te weer,
Duur zal betalen, die vermetelen! ....
Waar' 't wonder, zoo de schaar daarbinnen, die dien kreet
Van ver hoort klinken, en de Spaansche ontwerpen weet,
't Hart soms door vrees voelde overvallen? ...
Maar neen! geen vrees, geen angst bezielt de burgerij,
Die Gode en aan zichzelv' den eed zwoer: ‘Dood of vrij!
Wij winnen 't pleit, of sterven allen!’
| |
[pagina 393]
| |
En toch! wat droef gezicht biedt ons de bange steê!
Alsof nog niet volstond het bloedige oorlogswee,
Waart ook de Honger om in 't ronde.
Zie de aangezichten, door 't gebrek verdord, verbleekt!
Het zeemlenbrood, gedoopt in tranen, zelfs ontbreekt;
De nood klimt hooger te elker stonde.
Reeds heeft het bang gebrek zich walgelijk gevoed
Met spijs, verwerplijk zelfs voor 't onrein diergebroed,
En op de mestvaalt saamgelezen...
En 't bloed, bedorven door dat gif, doet in de vest
Losbreken de harpij van d' akeligen Pest,
Des afgronds zwarten nacht ontrezen.
‘Neen! 't Is te veel! te zwaar! te lang! - Wij zwichten thans!’
Zoo, Burgervader Van der Werff, hoort gij der mans
En vrouwen oproerkreten steigeren:
‘Geef over nu de stad’! - Maar gij weerstaat dat woên:
‘Begeert gij spijs? Zie hier mijn lichaam! 't moge u voên;
Maar 'k blijf de stad den Spanjaard weigeren!’
O God! ge aanschouwt dat leed! gij hoort dien kreet, die rijst!
Is nog uw tijd niet daar, dat ge u een Schild bewijst
Van wie daar voor uw zake strijden?
Gij zijt de Almachtige, en een enkele ademtocht
Heeft slechts te blazen, en de redding wordt gewrocht
Der aan uws vijands wraak gewijden!
Ginds ligt de Zeeuwsche vloot tot Leidens hulp gereed.
Gij weet wat haar weerhoudt, die hulp te biên. Gij weet:
Niets faalt haar, dan een windgezuchtje!
| |
[pagina 394]
| |
De wind waaie uit den hoek van 't Noorden, en de vloot
Snelt aan, valt aan, en redt gindsche armen van den dood.....
Mijn God, mijn God! een enkel luchtje! ...
Uw Woord heeft ons verkond, hoe Mozes' wonderstaf,
Zich opwaarts heffend, aan den vloed verheffing gaf,
Waarin de Egyptenaar zou smoren.
O God! wij heffen ook den staf op der gebeên:
Wij bidden, zend als boôn uw winden herwaarts heen! ...
Wij zijn toch ook uw volk geboren! -
En zie! God hoort! Hij blaast. De Noordenwind zweeft aan;
Zie 't lang slap-hangend zeil nu bol en wapprend staan;
Daar naderen de Zeeuwsche kielen!
De onthutste Spanjaard beeft, door vrees en angst gejaagd,
En, als de stroom de vloot steeds voorwaarts, voorwaarts draagt, -
Des Heeren schrik vaart in de zielen!
Daar tuimelen vervaard de vijanden daarheen;
Een laffe watervrees geeft vleuglen aan hun schreên;
Zij vluchten uit hun leege schansen;
En als de morgen rijst, daar blijkt de stad ontzet:
Ze is vrij! De gordel brak van donderend musket
En flikkerende Spaansche lansen.
Intusschen streeft Boisot steeds voorwaarts. En zijn vloot,
Alwaar zij naakt, brengt nu - geen vuur, geen dood, maar brood!
Brood voor al de uitgevaste magen!
| |
[pagina 395]
| |
De manna-regen, die eens daalde in de woestijn,
Werd blijder niet begroet, dan 't aangericht festijn
Door handen, die den broodkorf dragen.
‘Geloofd, geloofd zij God!’ Zoo klinkt het uit den mond
Der schare. Maar hoe nu? Klinkt hij op 't strand slechts rond,
Die kreet, waar de geredden toeven?
Neen! - ‘Naar Gods huis!’ - Zoo klinkt een stem: ‘ten tempel heen!’
Men snelt, men ijlt, men vliegt ten huize der gebeên, -
Zoo dikwijls 't Toevluchtsoord der droeven!
O Schoone Pieterskerk! Wat stemmen hoordet gij,
Door zoovele eeuwen heen, op menig feestgetij,
Van uit uw wanden opwaarts rijzen!
Maar nooit, zoolang ge staat, hoorde uw verwulf een psalm,
Gelijk dat lied klonk langs uw spitsen boog, welks galm
God voor 't Ontzet der stad mocht prijzen.
O liefelijk geluid! 't Is of uw galm nog klinkt
In deze lucht; of daar een koor, onzienlijk, zingt,
Zich menglende aan onzichtbre harpen.
Zoo ruischt een windharp, die men in 't geboomte hangt,
Alsof het zielloos hout een ziel en stem ontvangt,
Oprijzende uit de doodenterpen! ...
Die zang dringt mee me in 't hart, en wekt een wederklank,
Die antwoordt op den galm van 't bovenaardsch gezang:
Een klank van jubelen en danken.
Kan 't anders, waar mijn oor in 't wonderzoet akkoord
Niet slechts der geesten, ook der Vaadren stemmen hoort,
Wier bloed mij gloort in de aderspranken?
| |
[pagina 396]
| |
Driehonderd jaren na elkander rees de maan,
Die ik zoo klaar daar ginds zie aan den hemel staan,
En wierp haar stralen op 't zoet Leiden.
Maar 't heil, der stad eens in dien derd' Octobernacht,
Die vóór drie eeuwen rees, der veege vest gebracht,
Blijft even trouw zijn glansen spreiden.
Ja, zie 'k naar ginder heen, daar rijst in 't zilvren licht,
De lage toren van een vroeger kerkgesticht,
Waar eens de nonnen 't Ave zongen.
Die toren kroont nu 't Huis, waar de Akademie troont,
Die, uit Prins Willems hand, zijn Leiden heeft geloond,
Geroemd door vreemde en eigen tongen!
Zoet Leiden, dubbel zoet voor uwen dankbren Zoon!
Aanvaard mijn dank, u voor uw dubble gift geboôn,
Voor d' adem van een dubbel leven!
Rijst haast, tot Leidens roem, in marmer, steen of erts,
Het beeld van Van der Werff, mijn krans siert, groen en versch,
De traliën, die 't beeld omgeven.
En zulk een krans dort nooit! Krijgslauweren vergaan.
Wat eens dit Leiden voor 's lands Vrijheid heeft doorstaan, -
Hoe vaak vergaten 't zelfs haar zonen!
Maar 't leven, dat de borst der Alma mater schonk,
Dringt iedren voedsterzoon zijn moeder, voor dien dronk,
Met dankbren zucht op zucht te loonen!
1874. |
|