Dicht en ondicht
(1874)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 312]
| |
Twee gedenkteekenen in Nassau.
| |
[pagina 313]
| |
kunt de gedichten van Göthe lezen, en daarbij behoefte gevoelen om u het beeld van Göthe den mensch voor den geest te roepen, en dan verplaatst gij u onwillekeurig ook naar dat Frankfort, dat als de speelplaats was, waar het genie zich ontwikkelde, hetwelk later de geheele wereld in verbazing brengen zou. Gij verdiept u in het werk van Calvijn, waarvan de nawerking gevoeld wordt tot op dezen dag, en daar voeren uwe herinneringen u als van zelf terug naar dat Genève, dat als de hoofd- en hofstad van dezen vorst onder de kinderen der menschen heeten mag. - In het eene en andere verraadt zich het nauw verband, dat er tusschen onze ideën en de stoffelijke en plaatselijke herinneringen bestaat, die zich daarmee verbinden: overal toont zich het stof als de drager van den geest, en gelukkig de mensch, die beiden zoo weet te vereenigen, dat daardoor het genoegen der herinnering dienstbaar wordt gemaakt aan de bevordering der kennis, die in het verleden der geschiedenis als hare sfeer leeft! Waartoe deze opmerking? Zij drong zich aan mij op, naar aanleiding van een dubbelen uitstap, dien ik, op de wijze van Victor Hugo, dezer dagen op het gebied beide der historie en der herinnering deed. Het worde mij vergund daarvan hier iets meer te zeggen. Van 18 November 1813 tot 18 Juni 1815! Ziedaar twee datums, die als twee grenspalen een tijdvak insluiten, dat altijd onder de allermerkwaardigste van geheel de wereldgeschiedenis behooren zal. En dit niet alleen om de groote gebeurtenissen en lotverwisselingen, die daarin plaats grepen, maar ook uithoofde van de groote menschelijke vermogens en krachten, die op dat gebied tegen elkander in het strijdperk traden. Aan de ééne | |
[pagina 314]
| |
zijde de kracht van het vleesch, de sterkte van den vleeschen arm, de macht van het ijzeren geweld en den vlammenden oorlogsmoed. Aan den anderen kant de kracht van den geest, de invloed van een edele geestdrift voor de hoogste goederen der menschheid, vrijheid, eer, recht. Onder de vertegenwoordigers der laatste eene eerste plaats te bekleeden, - ziedaar waarlijk een uitstekende eer. Die eer is in uitnemende mate mede het deel van hem, die in het opschrift op zijn grafteeken genoemd wordt: ‘Duitschland's Mede-bevrijder, Karel Vrijheer von Stein.’ In de dagen van feestelijke gedachtenis, die wij niet lang geleden beleefden, werd ook aan hem veel gedacht en over hem veel gesproken. Ook mij trad, onder dien indruk, zijn beeld meermalen voor den geest. En met een van die sprongen, die ik boven beschreef en eenigszins verklaarde, voerde mij die bepeinzing, als op de vleugelen der herinnering, terug naar een wandeling, die ik eens bij mijn verblijf in 't hertogdom Nassau deed, en die eenigermate een bedevaart naar de woonplaats van Stein heeten mocht. Ik noodig den lezer uit, mij op die wandeling te vergezellen.
Wij verlaten het badgewoel te Ems, om eenige uren in den schoot der vrije natuur en in de stilte der afzondering door te brengen. Wij nemen den weg naar het stedeken, dat aan geheel het schoone hertogdom Nassau zijn naam leent. Wij naderen derwaarts langs een schaduwrijken weg, aan welks oevers een kettingbrug over de Lahn ons onmiddellijk naar de stad voert. Daar nemen wij een jongen tot gids om ons naar het kasteel Stein te brengen. Het is thans het eigendom van des Ministers schoonzoon, den graaf Kielmansegge. Want Stein liet geene zonen, hij liet alleen dochters na. In | |
[pagina 315]
| |
hem stierf dus het mannelijk oir van dit geslacht uit, dat gedurende zeven eeuwen in deze streken bloeide. Het ging hem, gelijk zoo menigmalen anderen: hij was de laatste, en toch zou hij de eerste zijn. Wie Stein noemt, noemt een der helden van ons geslacht. Reeds de zinspeling duidt dit aan, die men onder zijn overal verspreide beeltenis kan vinden: Des Rechtes Grund-Stein,
Dem Unrecht ein Eck-Stein,
Der Deutschen Edel-Stein.
Het is een gestalte, die zich zelfs tegenover de reuzenfiguur, die onze eeuw beheerscht, blijft handhaven. De reus zelf, Napoleon, heeft dit erkend. Wel deed hij in 1808 zijnen tegenstander, onder den minachtenden naam van ‘le nommé Stein’ als vijand van Duitschland en het Rijnverbond in den ban; maar dat dit hem in den grond geen ernst was, blijkt uit een brief, dien hij hem later eigenhandig schreef. Daarin heette het: ‘Het kan een groot man niet tot oneer strekken, aan een ander groot man te zeggen, dat hij zich in hem vergist heeft. In dit geval bevind ik mij ten uwen opzichte. Het beslag op uwe goederen in Nassau zal ik opheffen, en u die met de achterstallige en loopende renten teruggeven, wanneer gij daar rustig verblijven en aan staatkundige aangelegenheden, middellijk noch onmiddellijk, deel nemen wilt.’ Stein bewees de man te zijn, waarvoor Napoleon hem hield, - ook door dien brief onverschillig ter zijde te leggen en geheel onbeantwoord te laten. Maar noemde Napoleon Stein een groot man, hoeveel grooter moet hij voorkomen in het oog van hen, die, | |
[pagina 316]
| |
anti-Napoleontisch gezind, in Stein den grootsten antagonist van Napoleon aanschouwen, den man, die misschien meer dan iemand tot zijnen val heeft toegebracht. Aan dat doel wijdde Stein al zijne krachten; dat werd zijn groot levensdoel; dat was zijn eerste en laatste wensch. Voor de vervulling van dien wensch had hij alles veil. ‘Ik ben uit mijn vaderland verbannen, (schreef hij) zonder nu voor mij zelven en de mijnen een zeker toevluchtsoord te hebben. Mocht mijn ondergang in de stormen des tijds mijn ongelukkig vaderland nuttig zijn, ik wil het met vreugde verdragen.’ En zie! juist dit uitzicht, het werd verwezenlijkt in eene mate, gelijk Stein zelf nauwelijks heeft kunnen verwachten. Hij is in waarheid (om eene uitdrukking van Von Gentz over te nemen) de dictator geworden, die het toezicht en bestuur hield over alles wat tot redding van Duitschland - en dit land was in dezen met Europa één - ondernomen werd. Toen volken en vorsten, als een verwoest en gesloopt gebouw, allen in het stof en ter aarde lagen, stond Stein daar als een opgerichte zuil, die er bleef staan, als ten teeken van de grootheid van den bouw, die hier nederlag, en tevens als een voorteeken van zijne aanstaande wederoprichting. Schoon is die trek van zijn karakter teruggegeven in het reeds aangehaalde grafschrift, waar hij genoemd wordt: ‘des neergebogenen Vaderlands niet neer te buigen zoon’Ga naar voetnoot1). Maar heeft Stein aldus stand gehouden, toen bijna alles rondom hem boog, en kroop, en viel, en zonk, hoe heerlijk is zijne verwachting vervuld geworden, dat die | |
[pagina 317]
| |
vernedering slechts voor een tijd zijn zou, en deze dood door een glorievolle opstanding zou worden gevolgd. En hij heeft die gelukkige omkeering niet lijdelijk afgewacht; hij heeft haar met al de kracht zijner ziel, met al de energie van zijn werken en streven helpen bevorderen. Niet alleen poogde hij, door alle middelen, in Duitschland, het onder de asch gloeiend vuur der vrijheidszucht en vaderlandsliefde te onderhouden en te voeden; maar hij wist ook, na zijne verhuizing naar Rusland, de vonken van een hooger geestdrift voor de bevrijding van Europa, die in de ziel van den vurigen, maar weinig krachtigen en standvastigen Keizer Alexander blaakten, aan te blazen. Zoo werd deze vorst door hem bewogen om zich als aan de spits te stellen van de vuurkolom, die zich van uit het brandende Moskou naar het veege Parijs dreigend voortbewoog. Welk een dag ging op voor den edelen vrijheidsheld, toen ‘le nommé Stein’ in Parijs, te midden van de zegevierende legers der bondgenooten, de vervulling van zijn lievelingsidee, de emancipatie van Duitschland en Europa van onder het juk der Napoleontische dwingelandij aanschouwde, terwijl Napoleon te Fontainebleau bij zich zelven overlegde, of zijne hand zich zelven den dood geven, dan wel in den afstand zijner kroon zijn staatkundig doodvonnis onderteekenen zou. Verdwijnt Stein later weer van het tooneel des openbaren levens, om het even! hij heeft daar lang, en hoog, en schitterend genoeg gestraald! Er is na 1813 een oogenblik geweest, dat men er over gedacht heeft, of het niet mogelijk ware, Stein tot Duitsch Keizer te doen verkiezen. Laat van dit denkbeeld niets gekomen zijn, Stein heeft geen keizerskroon noodig om in de halle der geschiedenis naast, of liever tegenover Napoleon, als een tegenkeizer van dezen overweldiger te prijken. | |
[pagina 318]
| |
Zijn naam zal te zamen met den naam van Napoleon onsterfelijk zijn. Geen wonder voorwaar, dat Stein, na zijn aftreding van de schouwplaats zijner openlijke werkzaamheid, er zijn lust in vond, zich in de herinneringen aan het groote tijdvak te verdiepen, waarvan hij een der hoofdpersonen had uitgemaakt. Hoezeer die gedachten zijnen geest vervulden - daarvan verhaalt ons een stoffelijk gedenkteeken, dat Stein met eigen hand heeft opgericht. Het is vooral dit gedenkteeken, dat het doel van onzen pelgrimstocht zal zijn. Het monument, door mij bedoeld, is een toren, op last en naar de opgave van Stein gebouwd. Hij is met het kasteel zijner vaderen, waar hij bij zijn verblijf in Nassau zijn intrek nam, verbonden en daar als tegenaan gebouwd. Hij is opgetrokken in Gothischen, den oud-Duitschen stijl, die hier geheel op zijn plaats is. De toren bevat twee zalen, die boven elkander gelegen zijn. In de benedenzaal is de bibliotheek. Dit vertrek is rondom met onderscheidene beeltenissen versierd, deels van mannen uit den voortijd, wier streven met dat van de helden uit den vrijheidskrijg overeenstemde, deels van belangrijke personen uit den tijd van dien krijg zelven. Onder die helden beslaan onder anderen Scharnhorst, Blücher, en vooral Stein's groote vriend, Gneisenau, eene eereplaats. Zij mochten in deze zaal der Maarschalken uit den grooten strijd der vrijheid niet ontbreken Belangrijker nog is de bovenzaal. Als gij daar binnentreedt, is het of een reusachtig boek zijne bladen voor u openslaat. Tusschen de Gothieke vensterramen verheffen zich gedenktafels van rood marmer, met gouden letters beschreven. Wat zij behelzen, is op te maken uit de jaartallen, die zij aan het hoofd dragen, 1812, 1813 | |
[pagina 319]
| |
1814 en 1815. Onder die jaartallen vindt gij een register, waarop de gewichtigste gebeurtenissen der zoo volwichtige jaren staan vermeld. Het zijn slechts enkele woorden, maar waarvan sommige rijker dan geheele boekdeelen zijn. Johannes de evangelist-profeet zag in zijn visioen een boek met zeven zegelen gesloten, waarin de toekomstige gebeurtenissen van het godsrijk op aarde stonden opgeteekend. Maar er zijn oogenblikken, waarin het niet slechts voor het oog van den Ziener, maar ook voor het oog van elken aandachtigen en nadenkenden beschouwer, kennelijk wordt, dat het God is, die de geschiedenis der wereld en der menschheid in het boek van zijnen raad in den hemel schrijft, om dien daarna op aarde te vervullen. Zulke oogenblikken waren ook de jaren 1812-1815. Als ware het om die gedachte zinnebeeldig uit te drukken en voor te stellen, vindt gij, in het midden der zaal, tusschen de gedenktafels, het Alziend oog gemaald, dat ons den Eeuwige vertegenwoordigen moet. Hij, en hij alleen, heeft de gebeurtenissen bestuurd, maar hij ook de menschen, die daarbij zijne werktuigen waren, toegerust en bekrachtigd met de gaven en deugden, die zij tot het groote werk Gods behoefden. Een viertal dier deugden wordt uitdrukkelijk vermeld: Godsbetrouwen, moed, eendracht, volharding. De ronde marmeren tafel, waarop dit een en ander afgebeeld staat vormt den achtergrond en als de nis voor de drie schoone wit marmeren borstbeelden, die daarvoor op hunne voetstukken prijken; zij vertoonen het gelaat van de drie vorstelijke bondgenooten in den grooten strijd. In het midden Frederik Willem III van Pruisen, de koning, wiens onderdaan en dienaar Stein was; rechts keizer Alexander van Rusland; links keizer Frans | |
[pagina 320]
| |
de Eerste van Oostenrijk. Een edel drietal, ondanks de nevelen, die de zwakheid der menschelijke natuur, waaraan ook zij onderworpen waren, om hun glanzend beeld spreidt. Hoe men ook denken moge over het deel, dat zij als werkmeesters aan het groote werk der bevrijding van Europa hebben gehad, het laat zich niet ontkennen, dat God zich van hen als van zijne werktuigen bij dit groote werk bediend, en hen daardoor hoog boven de gewone menschen en vorsten verheven heeft. En wat hun ook overigens moge hebben ontbroken, groot in elk geval zijn zij geweest door hunne kleinheid, door hunnen ootmoed en demoed voor God. Nooit hebben overwinnaars, op het slagveld en daarna, met meer nederigheid dan zij, de eer van hun triumf aan God gegeven. Het was bij hen, als bij den dichter van den Slag bij Nieuwpoort, waar hij ons zijn held na den slag vertoont: Maar de Overwinnaar, in het stof gebogen, bidt. Daaraan herinnert dan ook het opschrift, dat gij ginds leest: Niet ons, o Heer, U alleen zij de eer! Spreken hier aldus de woorden van allen kant rondom u toe, zelfs de grond, waarop gij treedt, zwijgt niet geheel. Gij vindt er in mozaïek het Pruisisch IJzeren kruis voor gesteld, als herinnering aan het groote deel, dat Pruisen aan het werk der verlossing had, met het onderschrift: Met God voor koning en vaderland. Dat bij al deze namen ook de naam van Stein zelven niet ontbreekt, laat zich verwachten: gij vindt zijn gelijkenis in een borstbeeld voorgesteld. Doch in welken geest dit beeld aldaar geplaatst werd, het blijkt, behalve uit het reeds daaromtrent vermelde, uit het woord, dat gij ginds als bijschrift bij het wapen der Von Steins leest: Een vaste burcht is onze God! | |
[pagina 321]
| |
Ziedaar enkele trekken, die u het gedenkteeken door Stein, gesticht ter vereeuwiging van den grooten onafhankelijkheidskrijg, vertegenwoordigen. Naar men zegt, legde de stichter aan dezen bouw niet minder dan een tonne gouds te koste. Wanneer hij zich op zijn goederen in Nassau bevond en het familieslot bewoonde, was het hem zoet, in die historische galerij te toeven en er de beroemde vreemdelingen, die hem er kwamen bezoeken, rond te leiden. Bovenal toonde hij u dan gaarne het beeld van Blücher, van Maarschalk-Voorwaarts, die, onmiddellijk na den afloop der groote worsteling, in zijn gebrekkig Duitsch, maar tevens met zijn gewone, bijna kinderlijke eenvoudigheid en naïviteit, aan Stein schreef: ‘Ik hoop, mijn geëerde vriend, dat gij over mij tevreden zijt. In drie dagen heb ik twee bloedige veldslagen geleverd en aan vijf hevige gevechten deel genomen, en voorts drie vestingen ingesloten. Slechts aan mijn ijzeren wil en de hulp van Gneisenau, zoowel als aan de verkleefdheid en dapperheid onzer troepen, heb ik alles te danken.’ Nog inniger echter dan met Blücher was Stein met Gneisenau verbonden, dien men Blücher's hoofd, gelijk men Blücher Gneisenau's arm heeft genoemd. Het langst placht dan ook Stein voor Gneisenau's beeld stil te staan, en met edele ingenomenheid dit beeld te vertoonen van den man, in wien hij niet alleen den held vereerde, maar ook den vriend bij uitnemendheid liefhad. Maar niet alleen zij, die het geluk hadden, zelve door Stein op dezen toren ontvangen en onthaald te worden, hadden reden hem voor de stichting van dit gedenkteeken te danken, ook voor anderen, ook voor de na hem levenden, is het een heilig doel van pelgrimage geworden en gebleven. Als zoodanig was het ook mij goed, daar | |
[pagina 322]
| |
een wijle tijds te toeven. Geen wonder. Gij bevindt u hier als in een klein Walhalla, toegewijd aan de grootste gebeurtenis, waarvan onze eeuw getuige was. Het is alsof de edelste heldengestalten uit de onvergetelijke jaren van 1813 tot 1815 u ongezien als geesten omzweven. En om dezen indruk te dieper te maken, is het alsof daarbij tevens de groote figuren uit vroeger eeuwen van uit de hoogte op u nederzien. Zoo ziet gij hier een Luther, den grooten Keurvorst, Willem den Zwijger, en anderen op u nederblikken. Willem de Zwijger! Het is ons goed, ook zijn beeld hier te ontmoeten. Ook hij is boven velen een vertegenwoordiger en drager geweest van den geest van edelen heldenmoed, van blakende vrijheids- en vaderlandsliefde, die de helden van den krijg tegen Napoleon heeft bezield, en die ook in Stein leefde! Ook Stein mag een geestelijke zoon van Oranje heeten. Was het wonder, dat die te zamenvoeging, welke bewees, hoe de edele staatsman en staatshervormer ook onzen Vader des vaderlands gewaardeerd heeft, mij hier dubbel welkom was? Het was mij, alsof ik den geest des Zwijgers van gindschen bergtop op dezen gedenktoren met een vriendelijk oog zag nederblikken. Waarom? Ik ga u die vraag beantwoorden.
Verlaten wij daartoe het slot van Stein, en treden wij naar buiten. Daar zien wij een ander slot op een berg gelegen, eene slotruïne, maar eene ruïne, waaraan nog veel beroemder naam dan die van Stein verbonden is. Het is het stamslot der Nassaus. 't Is Nassaus burg, 't verheven arendsnest,
Waaruit eens 't broed der Nassausche aadlaars vloog.
O sta ik hier, met wat eerbiedig oog
Aanschouwt mijn blik die mij gewijde vest!
| |
[pagina 323]
| |
Zie hier de wieg, de heilge bakermat,
Die 't Broederpaar eens koestrend hield omvat.
Hier, Walram, dien het vorstelijk geslacht
Der Duitsche Nassaus als zijn vader acht;
Daar Otto, uit wiens ons nog dierbrer stam
Het bloed van onze Nassaus oorsprong nam.
Van onze Nassaus! .... want God gaf ze ons, 't bloed,
Dat, in Germanje ontsproten en gevoed,
De telgen van zijn vorstelijk geslacht
In Godes gunst naar Neêrland overbracht.
O keurgeschenk der goddlijke genâ,
Hoe kus ik in den geest den dierbren grond,
Waarop ik vol van heilge geestdrift sta,
Als of ik hier een ander Kanân vond.
En 't mag zoo zijn! want hier ontsprong de Bron,
Die, vloeiende naar Neerlands kustenzoom,
Dat land werd tot een hooger levensstroom,
Dan ons de zoon der Alpen wezen kon.
Daarom, eer 'k van deez' bergtop nederdaal,
Wordt mij de steen des bouwvals, dien 'k bezocht,
Een altaar, waarbij 'k God mijn dank betaal,
Voor 't heil ons door der Nassaus hand gewrocht!
Onvergetelijk blijft mij dan ook het bezoek, gelijktijdig met dat aan den toren van Stein, aan dit kasteel gebracht. Het verheft zich op een berg, die naar zijn vorm de kegelberg wordt genoemd. Het pad er heen kronkelt van uit de vallei, waarin de stad ligt, naar boven. Na eenigen tijd te hebben geklommen, staat gij voor een poort. Zij draagt een steenen beeld, voorstellende den Leeuw der Nassaus, met het onderschrift: Gemeenschappelijke bezitting. Dit woord duidt aan, dat deze bouwval niet aan éénen, maar aan de beide takken van het geslacht der Nassaus behoort. Door de poort komt gij in eene allée, die tusschen twee oude muren opstijgt. Een tweede poort volgt. Daar achter een ververschingsplaats, waar men rusten kan.... maar | |
[pagina 324]
| |
wij rusten niet. Wij stijgen hooger. Zie hier de plek. Een groote en tevens grootsche bouwval. Hij bestaat uit een fragment van een toren met een torenkamer, waarin boogvensters, met gekleurd glas voorzien. Dit punt biedt u een belvedère aan. Aan uw voet hebt gij de stad Nassau, met hare blauwe leien daken en witte huizen. De ruimte tusschen de stad en de ruïne wordt aangevuld met geboomte, dat, met den berg, aan uw voet zacht oprijst. Langs de golvende hoogten daalt uw oog over eene rijke verscheidenheid van graanvelden van onderscheiden soort en kleur, afwisselend als ruiten op een schaakbord. Door geheel het landschap slingert zich de Lahn met hare gele wateren, als een lichtkleurig oranjelint afhangende langs een groen kleed. Het gebeurt den mensch niet dikwijls, twee zulke gedenkwaardige monumenten op éénen dag te bezoeken. En toch, de samenvoeging van die beiden had voor mijn gevoel hare groote liefelijkheid. Ik vond harmonie tusschen beide. Heeft Stein van zijn gedenksteen als een tempel en outer voor de vrijheid gemaakt, de bouwval, die aan de Nassaus doet gedenken, kan als een tegenstuk daarvan dienen. Wat meer is, ook onder de edele figuren uit den heldenstrijd der negentiende eeuw, hebben telgen uit den stam der Nassaus mede hunne plaats. Hun beeld moge in de galerij van Stein geen plaats vinden, de Nederlander heeft het recht, ze in den geest tusschen de overige beelden te plaatsen. Of is de vrijheid van Europa niets verschuldigd geweest aan onzen eersten Koning Willem, die, na den glorievollen opstand van de Nederlandsche gewesten, op de eerste roepstem des volks uit Engeland overkwam, om het hier aangevangen werk van Nederlands verlossing te bekroonen en daardoor de taak der Bondgenooten na den slag | |
[pagina 325]
| |
van Leipzig ter volkomene onderwerping van Napoleon grootelijks te verlichten en te bevorderen? En al wilde men dit geringer achten, naast Blücher, ja! boven Blücher, komt eere toe aan den grooten Overwinnaar, dien men tot Prins van Waterloo heeft verheven om daardoor het deel te vereeuwigen, dat hij meer dan iemand aan die groote zegepraal heeft gehad. Maar naast den doorluchtigen naam van Wellington prijkt immers, als in hetzelfde medaillon, die van zijnen onderbevelhebber, den Prins van Oranje, wien de eer van den slag bij Quatrebras behoort, zonder welks gelukkige uitkomst de zegepraal van Waterloo niet zou zijn behaald. Moge dan zijn beeld hier in den toren van Stein al worden gemist, in de Waterloo-zaal van het paleis te Windsor, waar gij de helden van dien veldslag in beeltenis bijeenvindt, zult gij zijne ridderlijke gestalte niet zien ontbreken. En wel mag het zoo zijn. Want behalve het belangrijk deel, dat hem in de eere der overwinning toekomt, hij heeft gedaan, wat noch Wellington, noch Blücher deed, hij heeft de lauweren van Waterloo met zijn vorstelijk heldenbloed besproeid. Zoo huwen zich de beide namen van Stein en Oranje, even als de beide burchten van Stein en Nassau broederlijk samen, en de Nederlander, die den eenen waardeert en den anderen liefheeft, vat ze op deze plek gaarne beide in een en denzelfden krans. Moge die krans onverbroken en onverwelkt blijven! Het is waar, niet al de uitzichten van 1813-1815 zijn volkomen vervuld. Reeds in 1816, toen de Duitsche volksdichter Arndt op de burcht Stein zijnen grooten vriend bezocht, en beiden, met het oog op het bekoorlijke Lahndal, op den toren gezeten waren, gaf Stein zijn boezem lucht in een klacht: ‘Ja, lieve vriend, wij hebben veel gewonnen, | |
[pagina 326]
| |
maar veel ook moest anders zijn: God regeert de wereld.’ - En wederom: ‘Het is eenmaal zoo: de omstandigheden en gebeurtenissen stooten en drijven de menschen voort; zij handelen, en meenen dat zij zelven het doen: maar het is God die alles beschikt!’ Dat blijve dan ook onze troost bij de gedachte aan zooveel, dat men anders had gewacht en gehoopt. Meende men in 1813 tot 1815 aan het begin als van een nieuwe wedergeboorte der menschheid te staan, die verwachting is zekerlijk niet verwezenlijkt. Maar het zaad, in de bloedige voren van den grooten strijd gezaaid, is toch ook niet gansch verloren gegaan. Het heeft zijn oogst gedragen, en de gouden halmen, die op de velden van Waterloo golven, zijn niet de eenige vrucht, op dien akker gegroeid. Al ware er niets uit voortgekomen, dan dat toch een Heilig Verbond, door drie machtige heerschers op het Evangelie gevestigd, als een schoon beeld uit de geschiedenis der toekomst, den menschen een oogenblik lang verschenen is - dit ware reeds een heerlijke winst geweest. Wel is het gewoonte geworden in onze dagen met dit Verbond te spotten, maar toch heeft de letterkundige afgod der eeuw, Göthe, gezegd: ‘De wereld moet iets groots hebben, dat zij haten kan: dat heeft zij bewezen in haar oordeel over het Heilig Verbond; en toch is er nimmer iets grooters en voor de menschheid weldadigers tot stand gekomen.’ Hoe het zij, het Evangelie, de eenige ware en blijvende grondslag niet alleen van alle Kerken, maar ook van alle Staten! Ziedaar eene waarheid, die wel bestreden, maar niet tot leugen gemaakt kan worden. Toen de drie Monarchen die waarheid voor Europa uitspraken, waren zij geestverwanten van Willem den Zwijger, toen hij God den Potentaat der potentaten noemde, in wiens | |
[pagina 327]
| |
bondgenootschap hij zijne sterkte vond. Die God, onzer Vaderen God, onzer kinderen Vader, blijve slechts onze hooge Bondgenoot, en zoo vervulle zich het woord uit Da Costa's lied: Met al hun schoone woorden,
Met al hun stout geschreeuw -
Zij zullen ons niet hebben,
De goden dezer Eeuw,
Tenzij het woord des Zwijgers
Moedwillig werd verzaakt:
'k Heb met den heer der heeren
Een vast verbond gemaakt.
Juni 1865. |
|