Dicht en ondicht
(1874)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 298]
| |
I.De zang uit den vreemde.
Ziedaar op 't zwijgend vlak der gladgekemde baren,
Een schip gelijk, dat rust van 't aardrijk om te varen,
Ziedaar Venetië! ziedaar de schoone stad,
Door haar kanalen als de kronklingen omvat
Der blauwe waterslang, die om haar leden slingert,
En met de omhelzing van haar bochten haar omwingert.
Intusschen, op dien stroom drijft stil mijn gondel voort,
Terwijl mijn geest in rust de vele stemmen hoort,
Die schijnen langs den vloed zachtfluistrend rond te zweven,
En naar de geesten tuurt, die in den nacht me omgeven.
Welk is dat eiland, dat in 't diep verschiet mij daagt?
Het is de Lido, 't oord, dat visschers zoo behaagt.
| |
[pagina 299]
| |
Het is de kust, waarlangs eens Byron placht te dwalen,
Om aan haar stroom zijn leed, zijn droomen te verhalen.
Hier ziet gij 't arsenaal, de smidse, die weleer
De kluisters smeden zag voor heel het Middenmeer.
Zie ginds de leeuwen, die Piraeus eens bewaakten,
Maar, overheerd, dit strand in ketenen genaakten,
Ach, om ten tweedenmaal getuige van de pijn
Der droefste neerlaag na een keurtriomf te zijn!
Wat reeks van namen zie 'k alom mij tegenblinken,
Al namen, waarvan mee de roem en glans moest zinken!
Gij Balbi's, Loredan's, en Moncenigo's, gij!
Maar hoe beroemd, gij zwicht voor 't beeld der fantazij,
Dat voor ons oog verschijnt aan gindsche vensternissen,
Waar Desdemona zich in d' avond komt verfrisschen,
Terwijl niet ver van daar Faliero zich vertoont,
Wiens wreed verminkten romp, helaas, geen schedel kroont.
Maar andre wondren zien wij elders ons geboden.
De Kunst vertoont ons haar onsterfelijke dooden:
De Schilders, glorie van 't Venetiaansch penseel,
Eens Palma's, Titiaan's en Tintoretto's deel,
En 't uwe, o Paulus, naar Verona's naam geheeten,
Die als een koning praalt, bij grootvorsten gezeten,
Terwijl gij zaam zoowel de roem van d' ouden tijd,
Als nu de wanhoop van des nieuwen Kunstnaars zijt.
Mijn ziel doorloopt ter vlucht die schitterende bladen.
'k Zie Oud-Venetië met ketenen beladen,
Haar door de tirannij gesmeed; haar heldendaân,
Waartusschen, lachende, haar dolle nachten staan;
Haar oorlogshymnen en verliefde serenaden;
Haar moorddolken, gemengd in 't spel der maskeraden.
| |
[pagina 300]
| |
Straks zie 'k een blijder beeld, dat voor mijn oogen rijst.
Ik zie 't Sint-Markusplein, dat heel de wereld prijst,
Als nooit geëvenaard in 't zoet genot dier vreugde,
Waar 't wereldsch zinvermaak ooit menschen mee verheugde.
Wat groepen weemlen hier! wat troepen hupplen daar!
Men vrijt en weigert, zoekt of wel hervindt elkaar!
Men wordt niet moede bij het heen en weder zwieren
Het dartel ‘kermisfeest der ijdelheen’ te vieren.
Maar weg nu, jok en spel! Een andre stemme klinkt.
Ik zie den Doge, die in 't vorstlijk purper blinkt,
Van uit de hoogte de onafzienbre vloot bevelen
Om langs den Hellespont haar vuur te laten spelen,
En hoor den oorlogskreet, die van Venedigs zee
Tot in 't serail weerklinkt van Constantinus' steê.
Ik hef mijn oog en zoek (vergeefs!) de kruisbanieren,
Die eens Venetië zoo hoog, zoo stout deed zwieren!
'k Zoek op den stroom (om niet!) den Bucentaurus weer,
Die eens de schouwplaats was van 't huwlijk van zijn heer.
Niet weer zal de Adria den ring in zee zien dalen,
Die ze aan des Doges zij als Zeebruid eens zag pralen.
Doch, wat droom ik van roem, waar ik slechts schande ontwaar?
Ik zocht een Bruid, en ach, een Weduw slechts is dáár.
Venetiën is dood! En wie haar komt te ontmoeten,
Kan slechts Venedigs lijk met zijn Vaarwel begroeten.
't Is waar, nog eens, éénmaal, heeft de aarde om haar getrild.
Eens heeft Sint-Markus' leeuw, ontwakend, luid gegild:
‘Op! op! Venetië! Nu bloed, en niet slechts tranen!’
't Volk greep de wapenen, en volgde de oorlogsvanen.
| |
[pagina 301]
| |
Maar, ach! Om niet verhief zich de oude heldenzin.....
De leeuw werd overheerd, en kromt zich, en slaapt in.
1856. (Naar het fransch.) | |
II.Mijn tegenzang.
Zoo zong de vreemde Bard. Zijn zang drong in mijn harte.
Op de eigen kust geland, was de eigen lust en smarte,
Als pelgrim, ook mijn deel. Wel was 't mij goed en zoet,
De Wonderstad te zien, vaak in den geest begroet.
Daar zag, daar zag ik haar! Daar lag zij voor mijn oogen,
Als een reusachtig schip, dat, stil en onbewogen,
Op 't bed der golven slaapt. In der lagunen zand
Lag 't anker vastgehecht, 't verbindend aan het strand.
De campanile, op 't schoon Sint-Markusplein verrezen,
Scheen van dat reuzenschip de reuzenmast te wezen.
De gaz-vlammen, rondom verblindend door haar schijn, -
't Is of zij van die kiel de scheeps-lantaarnen zijn.
En waar 'k den menschenstroom zie rijzen of zie dalen,
Ze zijn me als scheeplingen, die over 't scheepsdek dwalen,
Terwijl ginds de avondzang der gondeliers, dien 'k hoor,
't Matrozen-slaaplied schijnt, dat galmt, de nachtlucht door!
Welkom, Venetiën! Ik wil deze ure zegenen,
Waarop ik in het eind uw wondren mag bejegenen.
Ontvang den pelgrim van het Noorden, in wiens groet
De Zusterrepubliek van vroeger u ontmoet.
| |
[pagina 302]
| |
Ha! welk een tijd voor ons van onvergeetbre weelden,
Toen wij de heerschappij der zeeën zamen deelden!
Toen de twee Leeuwen, met het Boek gij, wij met 't Zwaard,
Alom op d' oceaan regeerden langs heel de aard!
Toen wij aan Mogendheen, licht tien- of honderdmalen
De meerdren in den kring der ons gezette palen,
De wet voorschreven, en ons klein Gemeenebest
De Keizers-arenden deed siddren in hun nest!
Die dagen zijn voorbij. De macht van Neerland daalde.
Venetië! ook uw zon zonk neer. En toch bestraalde
Ons beide in onzen val, o, wat verschillend licht!
Gij werdt een slaaf, die voor zijn beul, zijns ondanks, zwicht.
Eens Vreemdlings voet vertrapt en kneust uw schoone leden.
Hij lacht, wanneer zijn zool u op den nek mag treden,
En u ontgelden doen, dat, dertien eeuwen lang,
Uw volk zijn glorie mocht handhaven en zijn rang!
Wij niet alzoo. Wel heeft, gelijk reeds Byron klaagdeGa naar voetnoot1),
De ‘zevenlandsche Buurt,’ wier zon eens alom daagde,
De frygiaansche muts verwisseld met een kroon,
Den Koning onzer keus vrijwillig aangeboôn.
Maar ook in schaduw van die krone smaakt, in blijheid,
Het vrije Nederland nog immermeer zijn vrijheid.
De konings-schepter is ons volk ten herdersstaf;
Naar wateren van rust leidt hij ons kuddeke af.
Die staf ontrukte ons eens den luipaards-klauw van Spanje.
Een' Volksbevrijder dient, vrij, 't volk in zijn Oranje!
| |
[pagina 303]
| |
Ach, hoe gansch anders gij! Een Vreemdeling, wiens taal,
Wiens naam, wiens bloed, wiens rede u vreemd bleef te eenenmaal,
Komt in uw eigen huis u wreede wetten geven,
Die met de spits van 't zwaard in ijzer zijn geschreven,
Indien hij, daartoe, zelfs niet eerst u 't bloed ontrukt,
Waar hij die wet mee op zijn perkamenten drukt.
En waagt gij, arme Leeuw, u in uw hok te roeren,
Beproeft ge uw tanden aan de u omgeworpen snoeren,
Breekt ge uit uw kerker los, ha! welk een bloedbad vloeit!
Een leeuwenjacht vangt aan! hoor, hoe de jachthoorn loeit!
De jagers snellen aan van Zuid en Noord, met sprieten
En speren in de hand, die stralen bloeds vergieten,
Tot de arme Leeuw, gewond, gansch uitgeput, half dood,
Terugkeert naar het hol, waarin zijn beul hem sloot.
O arm Venetiën! En zal dit blijven duren?
Slaat nooit voor u de stond der vrijheid onder de uren?
O ja, Godlof, zij komt! uw vrijheidsure komt!
Een wolk verschijnt aan 't zwerk... hoor! de oorlogsdonder gromt!
Uw vijand, uw tiran moet ditmaal zich verledigen
Om eigen lijf en huid al worstlend te verdedigen.
't Is Pruisens aadlaar, die met Habsburgs arend strijdt.
Zie, de eerste zegeviert, waar de andre een neerlaag lijdt.
En bij dat tweegevecht, wie strijdt aan Pruisens zijde?
Kan 't zijn, dat aan uw zaak Italië zich wijdde,
Italië, half reeds vrij, zoowel als half-vereend,
Maar dat nog steeds om Rome, als om Venedig weent.
Gij, Rome, heb geduld! Uw uur zal later komen.
Maar gij, Venetiën! O scheent gij niet te droomen,
Toen gij het woord vernaamt op 't heuglijkst feestgetij:
‘Ze is de uwe, Itaalje, en gij, Venetië, wees vrij!’
| |
[pagina 304]
| |
‘Venetië! wees vrij!’ Wat vreugd, dit woord te hooren!
't Deed met een nieuwen glans uw blauwen hemel gloren.
Sint-Markustempel blonk in wolken, enkel goud.
't Metalen vierspan, dat ge uw schoonste sieraad houdt,
Scheen, levende, uit den neus, vuur te ademen en vonken.
De campanile zingt zijn klokkenlied. Zoo klonken
Die tonen nimmermeer, als in deez vrije lucht,
Niet als voorheen bezwaard met zulk een bang gezucht!
Sint-Markus' leeuw ontplooit zijn langgeboeide wieken,
En stijgt ten hemel op naar 't hoopvol morgenkrieken,
Dat aan den hemel bloost. Venetië, geluk!
Geluk met 't op uw nek in 't eind verbroken juk!
Werp u den Victor, den Immanuel in de armen,
Die, Vrijheids-kampioen, zich uwer wilde ontfermen!
Alleen maar, worde u nooit die Vrijheid tot een vloek!
Wat waarborgt u daarvoor? .... Venetiën! uw Boek.
't Boek, waarop gij uw Leeuw den breeden klauw ziet leggen;
Dat Boek, 't is 't Woord van God! Dat Boek, het zal u zeggen,
Hoe Vrijheid samengaat met onderworpenheid
Aan Hem, die door zijn Wet tot ware Vrijheid leidt.
Ons Neêrland heeft zoo mede, eenmaal, door éénen zegen,
Een dubble Vrijheid op één zelfden dag verkregen.
O spiegel u aan ons! ... Wat zeg ik? Ach, ik bloos.
Daar was, daar was een tijd, dat Neerland, kluisterloos
Van menschenhanden, 't zich een dierbare eer kon achten,
Gewilliglijk de Wet zijns Heilands te betrachten.
Maar sinds! ... Wierp niet een deel des volks den teugel af,
In opstand tegen God en Christus' koningsstaf?
De Vrijheid is 't der hel, waarom die dwazen boelen!
Der Zonde heerschappij hun hoogst en dierst bedoelen!
Venetiën! o volg ons volk niet op dat spoor!
U daagt een nieuwe dag met nieuwen ochtendgloor;
| |
[pagina 305]
| |
O! moog hij u de dag eens nieuwen levens wezen,
Waarop ge, in Vrijheids-licht, 't Boek van uw Leeuw zult lezen!
Het Bruidsfeest van uw Doge en uwe Zee heeft uit;
Een nieuwe Bruîgom noodt. Geef hem uzelv' ter Bruid.
't Is Juda's Leeuw, die, om uw ketenen te breken,
Gelijk een Lam zijn bloed op 't kruisaltaar liet leken.
Wijd u zijn dienst. Dan maakt de Zoon u eeuwig vrij;
En, komt hij eerlang in zijn wereldheerschappij,
Zal, in der volkren kring, die hun triumfdag vieren,
Venetië! ook uw volk de zegepalmen zwieren!
1870. |
|