| |
| |
| |
Van het slagveld.
(1870.)
I.
Het paard van Gravelotte.
De dag was heet, en bloedig was de slag,
Maar de avond koel en rustig na dien dag.
Intusschen klinkt van boven neer in 't dal
Tot driemaal toe een luid trompetgeschal.
't Galmt wijd in 't rond en schettert luid en schel:
‘Dragonders op!’ het roept u naar 't appèl.
En troepsgewijs geordend, ijlen ze aan,
En haasten zich om in 't gelid te staan.
Zij keeren, maar - niet allen keeren weer:
Ach, menig ligt ontzield in 't stof ter neer.
Ach, menigeen, nog 's morgens frisch en rood,
Ligt, bij 't appèl van d' avond, bleek en dood.
| |
| |
Ook menig ros, zijn dappren ruiter kwijt,
Dwaalt, als verweesd, daarhenen na den strijd.
Inmiddels klinkt op nieuw, ten derdenmaal,
Van uit de vert' het oud trompetsignaal.
Zie 't zwarte paard! het steekt zijn ooren op,
En streeft ter plaats van de aantrede in galop.
Zie 't bruine ros! het draaft hem vlug ter zij',
En neemt naast hem zijn standplaats in de rij!
De schimmel zelfs, die, moê, schier nederzinkt,
Komt bloedende op drie beenen aangehinkt.
En in 't gelid, naar de orde hem bekend,
Schaart zich elk ledig paard van 't regiment.
Want ruiter beide en ros - zij kennen wél
't Trompet-signaal, en komen op 't appèl.
Men telde. Er was een groot driehonderdtal
Van paarden zonder ruiter, door diens val.
Driehonderd en nog meer! o dappre schaar!
Elk vierde man, gevallen, was niet dáár.
Driehonderd en nog meer! - Heldhaftig dier!
Ook zonder ruiter, trouw aan uw banier!
Wie 't heldenfeit bij Gravelotte erkent,
Denke ook aan 't ros van 't ruiterregiment!
| |
| |
| |
II.
De trompet van Gravelotte.
Zij kregen den dood en 't verderf tot hun deel;
Wij wonnen den veldslag met glorie!
Twee korpsen vernielden wij, ruiters, geheel,
En ons bleef, aan 't eind, de viktorie.
Het zwaard in de vuist en met hangenden toom,
Opstekend de lansen en vanen,
Vertraden wij ze alle in een bloedigen stroom,
Wij zaam, kurassiers en uhlanen!
Een vreeslijke rid was 't, een doodlijke rid!
Kwartier werd door niemand gegeven.
Van twee regimenten, gelid aan gelid,
De tweede man is er gebleven.
Het harte doorschoten, de schedel gekloofd,
Een lijk, waarop roofvogels azen, -
Zoo liggen ze daar, jong den hunnen ontroofd....
Trompetter! 't ‘Verzaamlen!’ geblazen!
Hij nam zijn trompet, en hij blies als voorheen;
Maar zij, die zoo luid zich deed hooren,
En, op haar muziek, ons ten krijgsdans deed treên,
Zij heeft, hoor! haar stemme verloren!
Een klankloos geluid, een droefklinkend signaal
Ontvlood haren koperen monde;
Een kogel doorboorde 't welluidend metaal....
De Dooden betreurde die wonde!
| |
| |
En de andren, de dappren, de ‘Wacht aan den Rijn’,
Betreurend de broeders, die vielen, -
Hen griefde 't gebroken geluid met een pijn,
Hartbrekend en bitter, de zielen.
En nu kwam de nacht, en wij reden gestaag,
Tot waar ons de wachtvuren noodden.
't Paard hinnikte, en koud viel de regen omlaag,
En wij, wij herdachten de Dooden!
|
|