Dicht en ondicht
(1874)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 254]
| |
Het ijzeren kruis en koningin Louise.
| |
[pagina 255]
| |
De daarop betrekking hebbende bescheiden werden uitgevaardigd op den 10 Maart 1813. Op eenen 10den Maart toch was Louise van Mecklenburg-Strelitz, die de gemalin van koning Frederik Willem III werd, geboren. Dit gaf haren gemaal aanleiding, om dien dag tot den geboortedag te maken eener instelling, waarmede hij een nieuw tijdperk voor land en volk wilde inwijden. Die instelling zelve in die dagen - dagen, waarin Duitschland, na den ontzaglijken voorspoed der Fransche wapenen onder Napoleon, nog diep vernederd en als ter aarde vertreden lag, - was reeds op zich zelf een koen waagstuk des geloofs. Maar dit geloof is niet beschaamd geworden. Duitschland is in 1813 en in 1815 uit zijne vernedering luistervol herrezen, en de laatste groote overwinning in 1870 en 1871 heeft op die herrijzing de kroon gezet. Het is gebleken, dat de ster van het IJzeren kruis als eene morgenster is geweest, die aan Duitschland den opgang eener schitterende gloriezon, het aanbreken van een prachtigen dag van licht en heerlijkheid, verkondigd heeft. Waar nu aldus de gebeurtenissen van onzen tijd als van zelve de gedachtenis aan den heiligen oorlog (zooals die meermalen genoemd werd) van vóór een halve eeuw vernieuwen, daar mag ook met name aan koningin Louise, die daarin van zeer nabij betrokken was en daarin zulk een schoone, ja, eenige plaats - (zoo al niet persoonlijk, dan toch door den bezielenden invloed harer nagedachtenis) - bekleedde, nog wel eens opzettelijk met eervolle waardeering worden gedacht. En dat te meer, omdat men, bij zulk een herinnering aan deze voortreffelijke vrouw, niet alleen het beeld eener groote koningin voor zijnen geest ziet oprijzen, maar in haar, in zekeren zin, ook eene koninklijke profetesse begroet, | |
[pagina 256]
| |
die de schitterende dagen, welke thans, voor Duitschland in 't algemeen, en voor Pruisen in 't bijzonder, zijn aangebroken, in hare verheven geloofsverwachting eener schoone en alles herstellende toekomst voor haar vaderland, heeft voorzien en voorspeld. Waarlijk, er was maar een weinig poëzij, een weinig fantasie noodig, om op de glorierijke slagvelden, waar Duitschland zijn vroegere vernedering tegenover Frankrijk in den jongsten tijd meer dan gewroken heeft, de gestalte van die gekroonde lijderes te zien rondwaren die, in zeker opzicht, met betrekking tot dezen triomf van haar huis, land en volk, eene ‘gekroonde na haren dood’ heeten kon. Met welk gevoel, in die onderstelling, de ontslapen geest der verheerlijkte vorstin in de overwinning van haar manhaftigen zoon, van haar dapper volk, van haar edel vaderland zal gedeeld hebben, - daarnaar behoeven wij niet te raden; dit laat zich uit zóovele van hare eigene vroeger gesproken woorden genoegzaam opmaken. Het scheen mij niet onbelangrijk toe, eenige van die woorden in herinnering te brengenGa naar voetnoot1). Zoo stelde ik mij voor, de gedachtenis aan een uitnemende vorstin te vernieuwen, en voor het oog mijner lezers eene aantrekkelijke beeltenis op te hangen. Maar ik meende tevens daardoor eenig nieuw licht bij te zetten aan de oude en bekende waarheid, die onze groote vaderlandsche Dichter, in een beroemd geworden uitspraak, aldus samenvatte: In 't Voorleden
Ligt het Heden;
In het Nu, wat worden zal.
| |
[pagina 257]
| |
Verplaatsen wij ons met onze verbeelding ruim een halve eeuw terug, in het jaar 1806. Door de ééne nederlaag na de andere was Pruisen aan den rand des afgronds geraakt. De slag bij Jena was verloren. De afloop werd aan de hoofdstad bekend gemaakt bij een korte, maar veelzeggende aankondiging: ‘De koning heeft een slag verloren. De eerste plicht der burgers is rust. De koning en zijn broeders leven.’ Napoleon trok met zijn leger Berlijn zegepralend binnen. Koning Frederik Willem zocht met zijn gezin een schuilplaats in Koningsbergen. Hoe was het op dien jammertocht der koningin Louise te moede? Dit zegt u haar eigen mond, als zij het schoone woord des dichterkoningsGa naar voetnoot1) herhaalt: Wie nooit zijn brood met tranen at,
Wie nooit in kommervolle nachten
Al schreiend op zijn leger zat, -
Die kent u niet, gij bovenaardsche machten!
En nog aandoenlijker misschien spreekt zij dit uit, als zij, bij elke rustpoos op hare reis, overal in de herbergen, waar zij maar een klavier vindt, de hand op de toetsen slaat en bij de bekende melodie dit bekende kerk-lied zingt: Beveel gerust uw wegen,
Al wat u 't harte deert,
Der trouwe hoede en zegen
Van Hem, die 't al regeert enz.
In dit vertrouwen op haren hemelschen Vader nu vond zij niet alleen rust voor haar diep geschokt hart, maar daaruit putte zij ook de kracht om zich tegen alle | |
[pagina 258]
| |
onchristelijke verbittering tegen hare ongenadige vijanden en vervolgers te wapenen. Toen men haar eens, na een op nieuw verloren veldslag, het nieuwste, welgetroffen, met zinnebeelden der overwinning versierde portret des Franschen keizers toonde, viel eene naast haar staande hofdame, bij het zien er van, hevig uit. ‘Niet zoo, mijne lieve,’ zeide de koningin, ‘zoo komen wij met onze smart niet klaar: heftigheid drukt haren prikkel nog dieper in de borst; toegevendheid alleen kan haar verzachten. Wij moeten op den Heilige zien, die voor zijne vijanden bad.’ Wil men zich, bij die beminnelijke zielsstemming, ook van haar uiterlijk voorkomen in die dagen eenige voorstelling vormen? Men hoore dan een ooggetuige, den Aartsbisschop Borowsky, die haar toen veel zag en haar door zijne deelneming en toespraak grootelijks troostte en sterkte. Zie hier het beeld, dat hij van haar maalt: ‘Vroolijk, wel is waar, is onze dierbare koningin in dezen lijdenstijd niet; maar haar ernst heeft een stille blijmoedigheid, en die helderheid en kalmte, welke God haar schenkt, verspreiden over haren geheelen persoon eene aanminnigheid, die tevens vol waardigheid is. Hare oogen hebben den vroegeren, levenslustigen glans alleszins verloren, en men ziet het hun aan, dat zij veel geweend hebben en nog weenen; maar daardoor hebben zij de uitdrukking van een zoeten weemoed en van een stil zielsverlangen gekregen, die nog meer en beter zijn, dan alle levenslust. De bloesems op haar gelaat zijn wel uitgebloeid, en een zachte bleekheid omgeeft het: toch is zij nog schoon, en op hare wangen bevallen mij nog meer de witte rozen, dan de roode, die haar vroeger versierden. Om haren mond, om welken anders een zachte, gelukkige glimlach zweefde, neemt men thans | |
[pagina 259]
| |
van tijd tot tijd een licht beven der lippen waar: er ligt daarin wel smart, maar geene bittere, opgesloten. Hare kleeding is steeds hoogst eenvoudig, en ook de keus der kleuren geeft hare stemming te kennen.’ - Gij ziet het: alles harmonie, uit- en inwendig, en in beiden als ware het eene verheerlijking der smart! Met deze wijze van zich voor te doen was ook de levenswijze der koningin, even als van het geheele hof, in sprekende samenstemming. Reeds in Koningsbergen was hun leven ingetogen, eenvoudig en stil; het werd nog stiller, toen de aannadering des vijands hen drong nog verder te wijken en hen naar Memel dreef. Daar klom de nood op het hoogst. Van vroegere genietingen en gemakken was reeds lang afstand gedaan; maar nu kwamen er oogenblikken, waarin, bij gebrek aan baar geld, slechts het onontbeerlijkste voor de dagelijksche uitgaven overbleef. Het kwam zoover, dat, toen een welgesteld landbouwer uit Culm, met name Abraham Nickel, den koning een geschenk van 3000 Friedrichs d'Or aanbood, die door eenige gemeenten welwillend waren bijeengebracht, de koning dit aanbod bereidwillig aannam, ofschoon hij voor de ontvangst, met het doel van teruggave in een lateren, beteren tijd, kwiteerde. Niet minder welkom was der koningin de korf met versche boter, dien de boerin haar aanbood met de aanprijzing: ‘de boter is zuiver en goed, en uit mijn eigen boerderij; en daar ze tegenwoordig schraal is, dacht ik dat zij u en uw kinderen wel aangenaam zou zijn! De genadige koningin zal mijn klein geschenk niet verachten! gij ziet er toch zoo vriendelijk en goed uit!’ Louise aanvaardde niet alleen de welkome gave, maar vergold die ook, door der goedhartige geefster den omslagdoek, dien zij juist omhad, om te hangen | |
[pagina 260]
| |
met de woorden: ‘tot aandenken aan dit oogenblik.’ Waarlijk, wel mocht de koning, bij zijn afscheid van de brave en goede burgerij van Memel, spreken van de roerende bewijzen van liefde en trouw, hem en den zijnen in die vrijstad der vluchtelingen betoond. Maar het is in tijden van droefheid niet genoeg, passief zich aan het lijden te onderwerpen, men moet er zich ook actief tegen pogen te wapenen en te sterken, en er naar jagen om in deze hoogste school des aardschen levens blijvende lessen van levens- en wereldwijsheid op te doen. Ook deze plicht nu werd door koningin Louise allerminst verzuimd. Men verhaalt, niet tot eer van Göthe, dat hij in de dagen van Duitschlands vernedering zich afleiding zocht te verschaffen door - Chineesch te leeren. Louise had voor dezelfde kwaal een beter geneesmiddel gereed. Zij zocht opbeuring en opheffing in de beoefening der geschiedenis. Dáár bood een blik op het verledene haar den troost, dien zij behoefde en zocht: dáár vond zij te gelijk grond voor hare hope voor het toekomende: daar versterkte zij zich in haar edel vertrouwen op de eindelijke zegepraal van de zaak der waarheid en des rechts. Zij verzocht den Koningsberger hoogleeraar Süvern, die aan de Universiteit aldaar lessen over de Duitsche geschiedenis gaf, deze later ook afzonderlijk aan haar voor te dragen. Met name boeide haar de figuur van Karel den Groote, den echten Duitscher en stichter van de Germaansche eeuw, en toch voegde zij er (karakteristiek op dezen oogenblik) bij: ‘Het karakter van Karel den Groote draagt reeds den stempel van het Frankendom, en ik beken, dat dit mij eenigszins afschrikt.’ Maar vooral blijkt de geest en stemming, die haar in dezen proeftijd vervulde, uit hare brieven aan haren geliefden vader, den regeerenden hertog van Mecklenburg- | |
[pagina 261]
| |
Strelitz, en het zijn deze vooral, die wij moeten raadplegen, om in hare ziel te lezen. Bisschop Eylert, aan wien wij deze mededeelingen met eenige bekorting ontleenen, werd in staat gesteld ze ons uit een echte bron te leveren. ‘Geliefde vader,’ dus schreef zij, ‘het vertrek van generaal Blücher geeft mij een gewenschte gelegenheid om mij openhartig en zonder terughouding met u te onderhouden. Hoe lang, mijn God, ontbeerde ik dit geluk, en hoe dikwijls heb ik aan u gedacht! hoeveel heb ik u te zeggen! De zending van Blücher naar Pommeren, maar vooral de vaderlandsliefde, die zich thans in aller hart verheft, bezielt mij met nieuwe hoop. Ja, beste vader! ik houd mij verzekerd, dat alles nog eens (wanneer? dat weten wij voorzeker niet) ten goede zal uitloopen en wij elkander gelukkig zullen wederzien. Door volharding zullen wij, vroeg of laat, overwinnen: daarvan ben ik overtuigd.’ Op een anderen tijd: ‘Op nieuw is er weer een ongekende moeielijkheid over ons gekomen, en wij staan op het punt het koninkrijk te verlaten. Denk, hoe het mij daarbij om 't harte is; doch ik bid u, misken uwe dochter niet. Geloof toch niet, dat twijfeling en kleinmoedigheid mijn hoofd ternederbuigen: twee gronden bezit ik, die mij boven alles verheffen. De eerste is de gedachte: wij zijn geen spel van het blinde toeval; neen, wij staan in Gods hand en de Voorzienigheid leidt ons, hoewel door duisternis, toch eindelijk tot het licht; want geheel het wezen van God is licht. En de tweede deze: wij gaan met eere onder. De koning heeft bewezen, der wereld heeft hij het bewezen, dat hij geen schande verkiest, maar eer en beter is dan zijn lot.’ | |
[pagina 262]
| |
‘Door den ongelukkigen slag bij Friedland kwam Koningsbergen in de handen der Franschen. Wij worden door den vijand in de engte gebracht, en wanneer het gevaar slechts iets naderbij komt, ben ik genoodzaakt met mijn kinderen Memel te verlaten. Ik ga, zoodra het gevaar dreigend wordt, naar Riga. God moge mij helpen het oogenblik door te staan, dat ik over de grenzen van het rijk moet trekken. Daar zal kracht toe noodig zijn; doch ik richt mijnen blik naar den hemel, van waar al het goede en al het kwade komt, en het is mijn onwankelbaar geloof, dat God ons niet meer toeschikt en oplegt, dan wij dragen kunnen. Nog eens, beste vader, wij gaan met eere onder, geacht door de volken; en wij zullen altijd vrienden hebben, omdat wij hen verdienen. Het kan niet gezegd worden, welk een rust die gedachte geeft.’ En later: ‘Het leger is genoodzaakt geworden hoe langer hoe meer terug te trekken, terwijl er van de zijde der Russen een wapenstilstand van vier weken gesloten is. Vaak heldert de hemel op, als men zwaar weder verwacht: zoo kan het ook hier zijn. Niemand wenscht dit zoozeer als ik, maar wenschen zijn slechts wenschen, en nog geen vaste grondslagen. Alzoo verwachten wij alles van U, van U daarboven, onwankelbare Goedheid! - Mijn vertrouwen zal niet ophouden; maar hopen kan ik niet meer. Het is ons onwankelbaar voornemen, op den weg des rechts te leven en te sterven, en moet het zijn, brood met zout te eten. Nimmer zal ik geheel ongelukkig zijn; slechts hopen kan ik niet meer. Wie zóó van uit zijn hemel is nedergestort, die kan niet meer hopen. Komt het goede, - o! geen mensch kan het dankbaarder gevoelen, dan ik het gevoelen zal, - maar verwachten doe ik niets meer. | |
[pagina 263]
| |
Komt mij nog grooter ongeluk over, het zal mij wel voor een oogenblik ontzetten, maar nooit kan het mij ternederbuigen, als het niet verdiend is. Slechts onrecht aan onze zijde zou mij naar het graf sleepen. Doch daartoe komen wij niet want ik gevoel het met een edel zelfbewustzijn: bij God staan wij hoog aangeschreven. Ziet gij, beste Vader, zoo kan de vijand der menschen geen macht over mij verkrijgen’ Welk een echt-vorstelijke heldenmoed! En te gelijk zoo echt-vrouwelijk! Voorzeker, ook de Maagd van Orleans, die uit de handen van de haar in een visioen verschenen Moedermaagd de leliebanier ontvangt en aanneemt, waarmede zij Frankrijk redden zal, is een edele figuur, en Frankrijk heeft recht, er trotsch op te zijn. Maar de Pruisische koningin Louise, die, in een tijd van vernedering, welke aan de vertreding van Frankrijk door de Engelschen onder Karel VII herinnert, op een andere, meer geestelijke wijze, de banier des geloofs aan de zegepraal der goede zaak en de eindelijke hulp des Almachtigen omhoog houdt, en als voor de oogen van haar gemaal en haar kinderen, haar land en volk met vaste hand zwaait, is, dunkt mij, nog ongelijk aantrekkelijker. Wel heeft Louise zich niet, als de Fransche Johanna, aan het hoofd der vaderlandsche legers geplaatst; doch toen dat leger later tot de zegepraal uittoog, is zij toch in beeltenis medegetogen, en het is niet het minst de bezielende invloed van hare nagedachtenis geweest, die geheel Duitschland, in den heiligen oorlog, tot den strijd aangeblazen en bekrachtigd heeft. Was het de leus der middeleeuwsche ridders: ‘Pour Dieu et ma belle!’ Louise was het beeld, dat, naast dat van God en het vaderland, den helden van den vrijheidskrijg voor de oogen zweefde. | |
[pagina 264]
| |
En inderdaad, zij was die eere waardig, de vrouw, die er vroeger terecht hare hoogste eere in stelde, alleen de weldadige beschermengel van haar huis in den engen familiekring te zijn. Toen echter de sombere wolken des onspoeds zich over haar volk verspreidden, onttrok zij zich aan die verborgenheid, en trad op het tooneel der staatkunde, om den donkeren hemel boven het hoofd hares lands door de zachte stralen van hare reine, heerlijke ziel te verhelderen, en, in de stroeve en gedwongen verzoening van haren koninklijken gemaal met den machtigen en overmoedigen overwinnaar, wederkeerig vertrouwen en de mogelijkheid van Pruisens voortbestaan te weeg te brengen. En dit zal haar te moeielijker gevallen zijn, omdat alles wat in haar was zich niet alleen tegen den voorbeeldeloozen voorspoed en het daarvan gemaakte misbruik, maar ook, behalve dat, tegen het persoonlijke karakter des Franschen keizers verhief. Het is der moeite waardig, enkele trekken van dit gevoel uit haren eigen mond op te zamelen. ‘Met ons,’ schrijft zij wederom bij een andere gelegenheid aan haren vader, ‘is het afgedaan, zoo niet voor altijd, dan toch voor het tegenwoordige. Voor den tijd mijns levens hoop ik niets meer. Ik heb mij overgegeven, en in deze gelatenheid, in deze beschikking des hemels ben ik thans rustig; ja, ik ben in diepe rust, en, hoezeer dan ook naar de wereld niet gelukkig, toch naar den geest (hetwelk meer zeggen wil) gelukzalig. Het wordt mij steeds duidelijker, dat alles gebeuren moest, zooals het gebeurd is. De goddelijke Voorzienigheid bereidt onmiskenbaar een anderen toestand der wereld voor, en er zal een andere orde der dingen komen, daar de oude zich overleefd heeft en in zich zelve als afgestorven ineenstort. Wij zijn ingeslapen op | |
[pagina 265]
| |
de lauweren van Frederik den Groote, die, als de beheerscher van zijne eeuw, een nieuwen tijd schiep. Wij zijn met dien tijd niet voortgegaan: daarom werpt hij nu, na over ons voorbijgetrokken te zijn, zijn schaduw op ons. Dit ziet niemand beter in, dan de koning. Zoo even sprak ik daarover nog lang met hem, en bij herhaling zeide hij, in zich zelven gekeerd: Dat moet ook bij ons anders worden.’ Men lette op dit woord: daarin ligt de kiem van de geheele restauratie van leger en volk in Pruisen, die de oorzaak der jongste zegepralen en van de geheele wereldverbazende volks- en legerinrichting van den nieuwen keizer van Duitschland geworden is. En nu over Napoleon: ‘Zelfs het beste en best berekende mislukt ons; de Fransche keizer is voor het minst sluwer en listiger. Ofschoon de Russen en Pruisen als leeuwen gevochten hebben, moeten wij, hoewel niet overwonnen, toch het veld ruimen, terwijl de vijand de voordeelen behoudt. Van hem kunnen wij veel leeren en het zal niet verloren zijn, wat hij gedaan en uitgericht heeft. Het zou laster zijn om te zeggen, dat God met hem is; maar het is openbaar, dat hij een werktuig is in de hand des Almachtigen, om het oude, dat geen leven meer in zichzelf heeft, maar met de uitwendige dingen is samengegroeid, te begraven. Het zal ongetwijfeld beter worden; dat waarborgt het geloof aan het beste Wezen. Maar het kan in de wereld slechts goed worden door de goeden. Daarom geloof ik niet, dat keizer Napoleon Bonaparte vast en zeker op zijnen voor het tegenwoordige voorzeker schitterenden troon zit. Waarheid en gerechtigheid zijn alleen vast en rustig; doch hij is politiek, dat wil zeggen, schrander, en hij richt zich niet naar eeuwige wetten, maar naar de om- | |
[pagina 266]
| |
standigheden, zooals zij op het oogenblik zijn. Daarbij bezoedelt hij zijne regeering met vele ongerechtigheden. Hij meent het niet oprecht met de goede zaak en met de menschen. Hij bedoelt met zijne onverzadelijke eerzucht alleen zichzelven en zijn persoonlijk belang. Men moet hem meer bewonderen, dan men hem beminnen kan. Hij is door zijn geluk verblind en hij meent alles te vermogen. Daarbij is hij zonder eenige matiging, en die geen maat te houden weet, verliest het evenwicht en valt. Ik geloof onwankelbaar in God, en alzoo ook aan eene zedelijke wereldorde. Deze zie ik in de heerschappij der geweldige macht niet; derhalve koester ik de hoop, dat op den tegenwoordigen, kwaden tijd een betere volgen zal. Dit hopen, wenschen en verwachten alle betere menschen, terwijl men zich door de lofredenaars van den tegenwoordigen tijd en zijne groote helden niet moet laten vervaard maken. Alles wat geschied is en nog geschiedt, is onmiskenbaar niet het laatste en goede, zooals het worden en blijven moet, maar slechts het banen van den weg tot een beter doel. Dit doel schijnt echter nog ver verwijderd te zijn; wij zullen het waarschijnlijk niet bereikt zien, en dat uur niet beleven. Zooals God wil; alles zooals Hij het wil! Maar ik vind troost, kracht, moed en opbeuring in deze hoop, die diep in mijn hart ligt: alles in de wereld is toch slechts overgang! Wij moeten er door heen. Zorgen wij slechts daarvoor, dat wij met iederen dag rijper en beter worden! Hier, geliefde Vader! hebt gij mijne politieke geloofsbelijdenis, zoo goed als ik, eene vrouw, haar opmaken en samenstellen kan. Moge zij hare leemten hebben, ik bevind er mij wel bij; verschoon mij echter, dat ik u daarmee bezig houde. Gij ziet er ten minste uit, dat gij ook in het ongeluk eene vrome, on- | |
[pagina 267]
| |
derworpene dochter hebt en dat de zaden der christelijke godsvrucht, die gij door uw onderwijs en vroom voorbeeld in mij hebt uitgestrooid, hare vruchten gedragen hebben en dragen zullen, zoolang ik leef.’ En daarop volgt dan - recht vrouwelijk en moederlijk - de voorstelling, gelijk zij het noemt, van eene beeldengalerij van de reeks harer kinderen, en daaronder ook van het dochterke, waarvan het heet: ‘Van de kleine Louise laat zich nog niets zeggen. Zij heeft het gelaat van haren oprechten vader, als ook de oogen des konings, iets helderder nog. Zij heet Louise; moge zij aan haar, wier naam zij draagt, de beminnenswaardige en vrome Louise van Oranje, de waardige gemalin van den grooten Keurvorst, gelijkvormig worden.’ Ik vermeld deze bijzonderheid, omdat hier van niemand anders sprake is, dan van diezelfde beminnelijke Louise, later gemalin van onzen Prins Frederik der Nederlanden, wier diep betreurd afsterven geheel Nederland in den rouw heeft doen deelen, dien haar hooggeëerde gemaal over deze edele Prinses in het hart draagt. Nemen wij deze uitboezeming in haar geheel, zij doet ons uitroepen: welke gulden woorden van ware wijsheid, levens- en staatswijsheid beide, woorden, waarin zoowel personen als zaken, op het oogenblik der worsteling zelve, van stonden aan geplaatst worden in hetzelfde licht, waarin wij ze thans beschouwen; woorden, waarin afkeer van het gestichte kwaad en den hooggeplaatsten kwaaddoener gepaard gaat met de edelste matiging; woorden, waarin het reinste, kinderlijkste Godsbetrouwen spreekt, en in het hoopvolle hart tot eenen geest der profetie wordt, wier voorzeggingen eerst bij Leipzig en op Waterloo, en thans op nieuw te Sedan en Parijs, op de heerlijkste wijze zijn vervuld. | |
[pagina 268]
| |
En meent nu niet, dat het alleen bij woorden blijft, en daaraan ook straks niet even schoone en edele daden beantwoorden: verre van daar! Welhaast zou de echtheid van hare boven uitgesprokene overtuiging en gezindheid op de smartelijkste proef worden gesteld. Na den Tilsiter vrede deed de vreeselijke Overwinnaar aan zijne koninklijke slachtoffers den onedelmoedigen eisch om hem in persoon te komen zien en spreken. Eerzucht en trots, maar ook, voor een goed deel, nieuwsgierigheid naar de kennismaking met haar, die hem als de schoonste vrouw en de edelste koningin geschilderd was, hadden daarin hun deel. Wat zou de arme lijderes doen? Zij was bereid, ook dezen droesem uit den levenskelk te drinken. ‘Wat het mij kost,’ schreef zij, ‘weet God; want ofschoon ik den man wel niet haat, zoo beschouw ik hem toch als dengenen, die den koning en zijn land ongelukkig maakt. Ik bewonder zijne talenten; maar zijn karakter, dat zoo kennelijk arglistig en valsch is, kan ik niet beminnen. Het zal mij zwaar vallen, hoffelijk en vriendelijk jegens hem te zijn. Maar het zware wordt nu eenmaal van mij gevorderd. Ik ben gewoon geworden, offers te brengen.’ En werkelijk had de gevreesde samenkomst te Tilsit plaats. Ten teeken van zijn eerbetoon liet de machtige keizer haar in een prachtigen met acht paarden bespannen wagen, onder een talrijk en schitterende bedekking van de dragonders der garde, afhalen. Zij bleef onder alles zich zelve gelijk, vol hartveroverende lieftalligheid en onbevangen. Van de vele woorden, die zij tot Napoleon sprak, verdient één, dat algemeen bekend werd, door de geschiedenis bewaard te worden, dewijl het kort en treffend (gelijk woorden van geestrijke vrouwen dikwijls zijn) de aanleiding tot de gansche volgreeks der | |
[pagina 269]
| |
toenmalige gebeurtenissen, en tevens, profetisch, ook haren afloop, dien haar stoffelijk oog hier beneden niet aanschouwen zou, omvat. De keizer vroeg den koning: ‘Maar hoe kondt gij het wagen, met mij, die reeds machtiger volken overwonnen had, oorlog te voeren?’ De koning, gevoelende, wat in deze vraag lag en waartoe het antwoord al licht voeren kon, zag den keizer vast en scherp aan, maar zweeg. Toen kwam hem de gevatte koningin tijdig ter hulp, en antwoordde met waardigheid: ‘Sire, het was ons geoorloofd, ons door Frederiks roem omtrent onze krachten te laten misleiden, - ondersteld, dat wij misleid werden!’ De koningin brak toen dit netelig gesprek af, en bracht het op andere onderwerpen, waarin zij, bij alle oprechtheid en argeloosheid van haar karakter, toch meer gelegenheid had zich te toonen in dat meesterschap, in die buigzaamheid der vormen, die haar zulk een eenige lieftalligheid bijzette. Zij vleide den keizer niet, maar sprak veel, en overeenkomstig hare overtuiging, met achting en welwillendheid van de toenmalige keizerin Josefine. Het gevolg was, dat de keizer grootelijks met haar was ingenomen. ‘Ik wist,’ riep hij tot Talleyrand uit, ‘dat ik een schoone koningin zou zien, en ik heb niet alleen de schoonste koningin, maar tevens de interessantste vrouw gevonden!’ De lofspraak klinkt goed; des te erger, dat Napoleon zelfs door zulk eene beminnelijkheid geen oogenblik zijn stugge eigenbaat verzachten liet. ‘Hoeveel ik gedaan heb,’ schreef de koningin later aan hare zuster te Töplitz, ‘om het lot van Pruisen te verzachten, en hoe weinig mijne pogingen mij gelukt zijn, weet de geheele wereld; maar ik was die als liefhebbende gade aan den koning als teederhartige moeder aan mijne kinderen, als koningin aan mijn volk verschuldigd.’ Voornamelijk had zij zich | |
[pagina 270]
| |
moeite gegeven om Maagdenburg terug te bekomen, weinig voorziende, dat nog, vóór den afloop van het eerste tiental jaren datgeen, wat de onverzadelijke Overwinnaar haar zelfs op haar gebed weigerde, door het zwaard veel roemrijker zou worden herwonnen. En zelfs dit, wat was het bij hetgeen later te geschieden stond? Stelt nu, naast koningin Louise en koning Willem Frederik aan den disch van Napoleon te Tilsit, den derden Napoleon, 's keizers neef en opvolger op den Franschen troon, tegenover beider zoon Willem, na den slag van Sedan, - en erkent in deze dubbele combinatie de Nemesis der historie, die zich met de verwezenlijking van Louise's hoogste en schoonste verwachting, boven alle hopen en denken, belast! Zonderling! toen eindelijk de langgewenschte tijd kwam dat de koningin, tengevolge van gemaakte schikkingen, die evenwel daarom nog geen bepaalde verbetering van den ongelukkigen toestand waren, uit Koningsbergen naar Berlijn terugkeeren kon, was het haar, bij dien overgang, toch niet zoo wel te moede, als men zou hebben gedacht. Zij schreef in haar dagboek: ‘Zoo zal ik dan weldra in Berlijn terug zijn, en aan zoovele getrouwe harten worden teruggegeven, die mij beminnen en achten. Bij deze gedachte ben ik geheel van vreugde doordrongen, en ik vergiet vele tranen, als ik er aan denk, dat ik alles op dezelfde plaats zal vinden, en alles toch zoo geheel anders is, dat ik niet begrijp, hoe het daar wezen zal. Donkere voorgevoelens beangstigen mij. Ik wenschte wel altijd achter mijn lichtscherm te zitten, en aan mijne overpeinzingen te zijn overgelaten. Ik hoop, dat het anders worden zal.’ Toen zij te Berlijn haar geboortedag vierde, zeide zij tot een vertrouwden vriend: ‘Het is mij, alsof dit de laatste maal is, dat ik | |
[pagina 271]
| |
mijn geboortedag vier. Ik ben dankbaar voor al de bewijzen van liefde en deelneming; maar ik weet niet, hoe het met mij is; ik kan mij niet meer zoo verheugen als weleer.’ Het speeltuig was nog in zijn geheel; de snaren trilden en gaven een zuiver geluid; maar er stond een demper op, die ze belette in den vroegeren, vollen toon te klinken. Toen iemand hare paarlen bewonderde, sprak zij: ‘Ik schat ze ook zeer hoog, en heb ze achtergehouden, toen het er op aankwam, mijne kleinodiën af te staan. Zij voegen mij ook; want paarlen beteekenen tranen, en tranen heb ik vele geweend.’ Toch behield zij, ook onder deze gedrukte stemming, haren helderen blik, zoowel als haren vasten geloofsmoed van vroeger. Zoo sprak zij op pinkster van het jaar 1810, onder meer: ‘De tegenwoordige toestand van zaken is onnatuurlijk, en gewelddadig door het overwicht der fysische en (ook dit geef ik toe) der intellectueele, maar geenszins der zedelijke krachten teweeggebracht. Hij is in geenen deele uit den wil en de wenschen der natiën voortgekomen, want deze zijn overwonnen en onder het juk gebracht; ze zijn daarmede ontevreden en geheel de wereld is het met haar. De vrijheid, waarop de Franschen zich beroemen, is in den grond slechts slavernij; de algemeene wil wordt verslonden door de willekeur eens eenigen, die door een onverzadelijke heerschzucht gedreven wordt. Zijne heerschappij is dwang, welken men niet gevoelen wil, omdat zij tot nu toe door den voorspoed wordt gekroond. Alles is onnatuurlijk te zamen geperst, en daarom kan het niet van duur zijn; de natuur handhaaft eeuwig hare rechten. Men gevoelt het: wij zijn nog niet, waar we zijn moeten; er komt nog iets anders; maar ach! dat beleven wij mogelijk niet!’ | |
[pagina 272]
| |
En wel mocht zij, bij die ontboezeming, al zuchtend: ach! zeggen: want waarlijk, het zou althans voor haar zóó zijn. Spoedig na het laatst gemelde gesprek ging zij op reis naar haar vaderland, in het Mecklenburgsche. Toen zij te Furstenberg den slottuin inreed, aanschouwde zij al hare geliefden, die haar opwachtten en te gemoet kwamen, en onder een vloed van tranen riep zij uit: ‘ach! daar is mijn vader!’ en zonk geroerd in zijn armen en aan zijn hart. Ieder was verrast over hare schoonheid, bevalligheid en waardigheid; men had zich haar, door zulk een zware ramp neergebogen, neerslachtig en vervallen voorgesteld. Toch, hoe schoon ook de reine lelie nog bloeide op den groenen stengel, de worm, die haar den dood zou doen, knaagde in stilte aan haar hart. Vandaar dat een enkele kille adem - een gevatte verkoudheid - genoeg was om haar te vellen. Zij werd krank, zeer krank, tot stervens toe krank! De koning, die naar Berlijn was teruggekeerd, werd ontboden. - ‘Hoe gaat het hier?’ - vroeg hij bij zijn aankomst. - ‘Geen hoop meer!’ was het somber bescheid. Men verbeelde zich de eerste samenkomst der liefhebbende echtgenooten. - ‘Ik heb mij (zeide de koningin tot hare hofdame) zooveel vreugde van de aankomst van mijn man beloofd, en ik verheug mij hartelijk dat hij hier is; maar zijne verschijning heeft mij ontrust. Zijne omhelzing was zoo hevig, zoo onstuimig, als wilde hij mij vaarwel zeggen, als ware het de laatste, - als moest ik ongetwijfeld sterven.’ - Toch smaakte zij te midden van hare benauwdheden en pijnen nog een heerlijk oogenblik van moederlijke vreugde, toen de beide zonen, Frits (de vorige koning) en Willem (de tegenwoordige keizer) door haar gemaal aan haar | |
[pagina 273]
| |
leger werden geleid, en haar hunne deelneming en liefde betoonden. Ten laatste bleef zij met haar man en zuster alleen. Bij het klimmen der kramppijnen was het: ‘ach, voor mij is er slechts rust in den dood!’ en straks, in het hoogste van den worstelstrijd: ‘Heere Jezus! verkort mijn lijden!’ - en toen - een lichte hoofdbuiging - een diepe zucht - zij was niet meer! De koning stond op en kuste de gebroken oogen, die hem zoo vaak vreugde, rust en vrede in het hart hadden gestort. De zonen knielden vol kinderlijke droefheid bij het bed der aangebeden moeder. In het verschiet sloot zich de geheele natie aan den rouw des konings en der koninklijke familie aan. Ja, de dood van deze koningin was eene wereldgebeurtenis, en werd als een Europeesche aangelegenheid beschouwd en behandeld. Het voorbeeldelooze lijden, op zoo voorbeeldelooze wijze door deze koninklijke vrouw gedragen, was voor haar een voetstuk geworden, dat haar voor het oog der geheele wereld op een verheven standpunt plaatste, waar ieder haar met bewondering aanschouwen en vereeren kon. Voorzeker het lot van eene Maria Antoinette, die het hoofd onder de guillottine verloor, was in sommige opzichten nog tragischer; maar toch, zoowel de eene als de andere koningin, - beiden waren het slachtoffer van een zelfden storm, die in die donkere dagen over de gekroonde hoofden voer. De erkenning daarvan omgeeft dan ook nog nu het beeld van Louise voor het oog van het nageslacht met een eigenaardigen glans. De afbeeldingen der koningin, die na haren dood, tot in het oneindige vermenigvuldigd, overal werden aangetroffen, waren in den regel, als bij afspraak, met eenen stralenkrans omgeven; men sprak van haar als van een Heilige; en door de vergeet-mij-nietjes boven | |
[pagina 274]
| |
haar portret waren immortellen gevlochten. Zij was als eene van die vrouwengestalten uit de fabelwereld, die, na op aarde te hebben geschitterd als een roos of een lelie, na haren dood aan den hemel werden verplaatst als een ster! Geen wonder dan ook, dat het praalgraf, dat de koning voor haar liet oprichten, een plaats van bedevaart is gebleven tot op dezen dag. Het oord, dat hij daarvoor koos, was Charlottenburg nabij Berlijn. Dat was altijd een lievelingsverblijf van Louise geweest; daar wilde de koning haar dan ook een waardig gedenkteeken stichten. Het was de groote beeldhouwer Rauch, aan wien het werd opgedragen, haar beeld in marmer te bootsen. Om het naar wensch te kunnen doen, ging hij zelf naar Italië, ten einde het marmer in Carrara uit te kiezen, en het daarna te Rome, onder den bezielenden indruk der zuidelijke natuur en der onnavolgbare kunstmodellen, die aldaar den kunstenaar omgeven, te bewerken. Zonderling, dat het beeld, ter verzending ingescheept, eenigszins het lot moest deelen van haar, die het voorstelde: geen rust zelfs in den dood! Het monument werd op een Engelsch schip door een Amerikaanschen kaper genomen, en later door een anderen Engelschen kaper weer heroverd, vanwaar het in de handen des eigenaars wederkeerde. Sedert rust de marmeren Louise in de donkere treurlaan van Charlottenburg; zij ligt daar, de schoone koningin, zooals zij was in den dood, gebonden door zijne macht, en toch van haar verlost, vrij en zalig. De stichting van dit gedenkteeken, dat door ontelbare personen bezocht wordt, maakt Charlottenburg tot een groot mausoleum voor de ontslapene koningin. Het is of haar geest zweeft door de schoone, boomrijke lanen, die vroeger haar voet zoo menigmaal | |
[pagina 275]
| |
betrad; het is of haar gestalte u begroet bij de intrede van de schoone vorstenwoning, waar zij zoo geheel tehuis was. Ook ik gevoelde dien indruk, toen ik voor ettelijke jaren Charlottenburg bezocht, en die indruk bleef mij bij, onder het opwekkend en onvergetelijk onderhoud, dat ik er met Louise's oudsten zoon (‘haren Frits’), den toenmaligen koning, voor een korte pooze, hebben mocht. Maar niet alleen in de oprichting van het praalgraf te Charlottenburg vereerde koning Frederik Willem de nagedachtenis zijner beminde koningin: ook door andere blijken van aandenken zocht hij de herinnering aan haar bij zijn volk levendig te houden. Zoo stichtte hij, op voordracht van bisschop Eylert, eene instelling, die het ‘Louise-gedenkteeken’ genoemd werd. Op den sterfdag der koningin, 19 Juli, moesten drie bruidsparen uit de geringste standen uitgekozen en met een huwelijksgift bij hun echtverbintenis begiftigd worden. Verder reikte de bedoeling der Louise-orde, die bestemd was voor vrouwen, die zich in den heiligen krijg door deelneming aan de groote en goede zaak, door verpleging van gewonden als anderszins, onderscheiden hadden, een soortgelijk middel van vereering te stichten, als het IJzeren kruis bestemd was voor mannen te zijn. Het hoogste blijk van ingenomenheid met zijne gezegende gemalin evenwel gaf de koning, toen hij haar geboortedag verheerlijkte door de inzetting van het IJzeren kruis. Wat hij zich daarmeê voorstelde, heeft bisschop Eylert, in eene feestrede in de Hof- en Garnizoenskerk te Potsdam gehouden, helder in het licht gesteld. Het kruis moest het ‘IJzeren’ heeten en van ijzer zijn, met het oog op den ijzeren tijd, waarin het werd ingesteld. Maar dit metaal wees ook op de ijzeren sterkte van karakter, | |
[pagina 276]
| |
op den moed en zelfbeheersching, die in zulk een harden tijd door hen, die daarin geroepen werden strijdend op te treden, moesten worden betoond. Het moest voorts de gedaante van een ‘kruis’ hebben, als herinnering aan den Heiland der wereld, die aan het kruis de wereld overwon: een christelijke ridder- en heldenzin moest er door worden aangeduid en aangekweekt. In het midden van het kruisteeken werden ‘drie eikenbladeren’ geplaatst, ten teeken van de onoverwinnelijke kracht van een volk, welks onderscheiden krachten in de eendracht van al zijne klassen en standen ééne kracht worden. Want dat lag uitdrukkelijk in 's konings bedoeling: het kruis moest een onderscheiding zijn voor alle standen, van den hoogsten tot den laagsten: ook de geringe man moest gevoelen, dat hij, door dit kruis geadeld, zich als zoodanig naast den hooggeplaatste stellen kon. Dat dit door het volk begrepen en toegepast werd, leert een treffende anekdote, die ons wordt meegedeeld. Een man van hoogen rang reed met extrapost naar Potsdam. De weg was slecht, de tocht ging langzaam, de reiziger berispte daarover den postillon en dreigde eindelijk zelfs met een pak slagen. De postillon, hierdoor beleedigd, hield zijn paarden in, draaide zich op den bok om, sloeg zijn mantel op, en zeide met een dreigenden blik: ‘Hier, mijnheer, zit, gelijk gij ziet, het IJzeren kruis; heb daar eerbied voor! sla mij nu eens!’ En de groote heer, die dit kruis niet bezat, sloeg niet, maar werd en bleef stil! Toen deze bijzonderheid den koning werd medegedeeld, klapte hij in de handen: ‘Voortreffelijk! dat heb ik beoogd. Ik heb gewild, dat de mensch in iederen mensch den mensch zou zien en vereeren, en overtuigd worden, dat hij daarin te gelijk zichzelven eert. Dat de omstandigheden en zelfs de ellenden der | |
[pagina 277]
| |
latere dagen, zoowel als de inrichtingen, daardoor in 't leven geroepen, er toe hebben bijgedragen om dit gevoel te versterken, is een zegen des tijds.’ Dat koning Frederik Willem, als insteller der orde, er zijn naamcijfer op plaatsen liet, was zooals het behoorde, gelijk het tevens fijn en goed gevoeld was, dat hij den naam der koningin er buiten liet, terwijl hij nochtans te gelijk, door de invoering der orde op haren geboortedag, haren naam er onafscheidelijk mee verbond. En de natie toonde dit te gevoelen en te waardeeren: want al hadde men het beeld der koningin op het kruis aangebracht, men zou, voor de onderhouding van hare eervolle gedachtenis in den boezem des volks, nauwelijks iets meer hebben gedaan, dan men nu, door de vereeniging van hare geboorte met de geboorte van het ridderkruis, beiden met elkander vereenigde. Koningin Louise blijft voor de Pruisische natie de Beschermheilige van den heiligen krijg, de Patrones van Pruisens grootheid en macht. Als zoodanig nam zij dan ook, als in onzichtbare gestalte, van de hoogte der wolken, aan den jongsten reuzenstrijd mede deel. En als zoodanig had zij dan ook haar deel aan de lauweren, die werden behaald, zoowel als aan den oogst van geluk en vreugde, die, gelijk de Duitschers hopen, door de gebeurtenissen van den jongsten tijd voor het vereenigde Duitschland is gezaaid. Als onze Da Costa zijn ‘Slag bij Nieuwpoort’ staat te besluiten, laat hij aan het slot ons een treffend visioen verschijnen. Hij toont ons Willem van Oranje en Marnix van Aldegonde, zwevende als twee groote geestengestalten langs de duinen van Nieuwpoort, met den blik beurtelings dankbaar ten hemel geslagen of met weemoed naar de met bloed doorweekte velden gewend. Uit hun mond klinkt een lied, het oude Wilhelmus van | |
[pagina 278]
| |
Nassouwen, maar dat zich daarna oplost in een Psalm, den drieëndertigsten, waaruit ons eenige tonen worden toegegalmd: God heeft geen welgevallen
Aan de eigen kracht des mans, -
De macht der duizendtallen, -
De scherpte van de lans, -
De menigte der paarden, -
Die met den oorlogsheld
Zich in slagorde schaarden, -
Der wagenen geweld!
Den Heer der legerscharen
Zij eeuwig lof en dank!
Dat velden, bergen, baren
Weergalmen dezen klank;
Die 't heir doet zegepralen,
Is Isrels God en Heer!
Met orgels en cymbalen
Verbreidt in 't rond Zijne eer!
Des werelds zwijmelkelken
Vergallen in den nood!
De lauweren verwelken
Bij d' adem van den dood.
Te niet gaan koninkrijken,
En sterren vallen uit;
Ja, deze heemlen wijken
Bij 't jongst bazuingeluid.
Maar heil den heldenscharen,
Wie 's Heeren vrees bekoort!
Maar heil den martelaren,
Die kampten voor Zijn Woord!
Hun wordt van God gegeven,
Om 't zoenbloed van den Zoon,
Voor dit verganklijk leven
Een onvergankbre kroon.
| |
[pagina 279]
| |
Doch hoe schoon en dichterlijk ook dit visioen is - een visioen, een fantasie des zangers is 't, meer niet. Er is geen grond voor in de historie. Maar de dichterlijke geest, die zich zou willen voorstellen, dat werkelijk de groote schim van koningin Louise, als van uit hare sterrenwoning, de slagvelden, waarop Duitschland zegepraalde, zal hebben bezocht en met haren stillen glans bestraald, terwijl haar mond daarbij, onder de begeleiding der Davidische harpe, een heilig lied zal hebben aangeheven - zou, althans voor een deel dier fantasie, eenigen meerderen grond in de geschiedenis der vereeuwigde koningin kunnen vinden. Het worde mij vergund, met de mededeeling daarvan deze vluchtige schets te besluiten. Het was in het jaar 1808. Koningin Louise bevond zich te Koningsbergen. Het was Zondag. Naar aanleiding daarvan bracht de reeds vermelde Koningsberger Aartsbisschop Borowsky haar een bezoek in hare huiskamer. Hij vond haar in de aangenaamste stemming. Wel was de hemel daar buiten grootelijks bewolkt; wel was, voor haar en de haren, voor haar land en volk, het inzicht in het tegenwoordige, het uitzicht in de toekomst allerdonkerst en allerontmoedigendst; maar in haar ziel was het licht. Zij had zich gesterkt met de lezing en overdenking van Gods Woord. Dit deelde zij aan haren bezoeker terstond mede, en voegde daarbij de opgave van den indruk, door die bepeinzing op haar gemaakt: ‘Nu ben ik met mijn gedachten en gevoel ingedrongen in den kostelijken 126sten Psalm, waarover wij onlangs met elkander spraken. Hoe meer ik over dit lied nadenk en het zoek te verstaan, hoe meer het mij aantrekt door zijne verhevenheid en liefelijkheid. Ik ken niets, wat zich aan mijne stemming | |
[pagina 280]
| |
zoo ernstig en zacht, zoo opbeurend en vertroostend aansluit, als dit lieve, dierbare woord. De zielsmart, die daarin zoo eenvouding heerscht, is diep en toch gelaten, kalm en zacht. Wat zij uitwerken en welke vruchten zij voortbrengen moet, is in het liefelijk beeld van het zaaien en maaien treffend geschetst. De hoop, die al het harteleed draagt en overwint, gaat daarin op als het morgenrood, en van uit de verte hoort men reeds, door de stormen van den rampspoed heen, de psalmen der overwinnaars. Er ademt in dit gezang een geest van weemoed, en toch van zegepraal; van gelatenheid en tevens van blijmoedig vertrouwen; het is eene elegie, en toch ook een hymne, een halleluja met tranen. Ik beschouw dien psalm, gelijk men een schoone bloem beschouwt, waarop een heldere dauwdroppel schittert in het licht der morgenzon; door lezen en wederlezen heb ik hem in mijn geheugen ingedrukt.’ En daarop begon de koningin hem uit het hoofd op te zeggen, niet letterlijk, maar (zooals men in de muziek zegt) getransponeerd, eenigszins veranderd en gewijzigd naar hare gewaarwordingen en behoeften, naar haar verwachting en hoop! Terwijl haar verrukte hoorder daarnaar luisterde, was het hem als hoorde hij een nooit gezongen, nooit gehoord lied, dat voor hem zelven nieuw werd onder het hooren. En toch hooren wij, lateren, het nu nog eenigszins anders, nu wij, ook door de zegepralen van den jongsten oorlog, de grootsche verwachtingen der zalige koningin meer dan vervuld zien, en op haar hoofd niet alleen de kroon der Davidsche poëzij, maar om haar schedel ook den straalkrans der profetische verrukking aanschouwen. Dus nu luidde het lied uit haren mond: ‘Als de Heer de gevangenen en zwaar belasten ver- | |
[pagina 281]
| |
lossen zal, zal het ons zijn als dengenen, die droomen. Dan zal onze mond vol lof en onze tong vol roem zijn. Dan zal de wereld zeggen: de Heer heeft groote dingen aan hen gedaan. Ja, groote dingen heeft de Heer aan ons gedaan; daarom zijn wij verblijd. O Heer wend onzen jammer af, en maak een einde aan onze ellende, gij, die der woedende wereldzee perken stelt en grenzen geeft. Die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien. Zij gaan heen, en weenen, en dragen edele zaadkorrels; zij komen met blijdschap weder, dragende hunne schoven!’ |
|