Dicht en ondicht
(1874)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 251]
| |
Corneille's woord aan FrankrijkGa naar voetnoot1).O Frankrijk, hoor nu goed: Corneille zal gaan spreken.
Een ander is poëet, geleerde of redenaar;
Hij leert, verlicht, vermaant, of doet uw tranen leken....
Maar deze! .... o Frankrijk, hoor nu goed: Corneille is dáár!
En, zoo gij de oude kracht van vroeger wilt herkrijgen,
Zoek 't levenssap bij hem, die daarvan tintelt, weer.
Dat zal nieuw leven in uw aders op doen stijgen;
Zoo niet - de boom is dood! houthakkers, velt hem neer!
Wel heeft men 't vaak gezegd, hoe fel gij 't mocht bestrijden:
Dit volk verlaagt zich - nu! haast trapt men 't laag in 't slijk!
| |
[pagina 252]
| |
't Verleert den oorlog - nu! haast zal 't de neerlaag lijden! ....
't Is waar: ‘Drie tegen een!’Ga naar voetnoot1) De kans was te ongelijk!
Toch waar', Horatius, uw kreet: ‘Wat dán?’ - Dán sterven! -
Waar' die in 't hart geweest! ... Hij was in enkler hart!
Maar, of ook sommigen uw helden-geestdrift erven,
Wat baat het, als heel 't volk geen volk van helden werd?
En toch! toch vloeit ons steeds het oude bloed door de aderen:
't Is altijd de eigen lucht, die we aadmen; de eigen zon
Kleurt steeds de halmen goud, die we op onze akkers gaderen,
En onze druiven stooft steeds de eigen warmtebron.
Die bodem, zoo vol vuur; die grond, zoo rijk verscheiden;
Die hemel, blauw of grauw, maar altijd schoon als géén;
Dat land, van rotsen hier, en daar van malsche weiden,
't Is steeds ons Frankrijk, maar - waar zijn de Franschen heen?
Waar is dat volk, zoo fier, welks moed, door niets te stuiten,
Zijn bloed als water plengde en 't land ten offer bood?
Gereed d'uitdagings-kreet van zijn RodrigoGa naar voetnoot2) te uiten,
En dien gestand te doen, zoo 't zijn moest, tot den dood?
| |
[pagina 253]
| |
De Plicht, de Trouw en de Eer, de Krijgsmoed en de Glorie, -
Die woorden, eens de leus des Franschen volksbestaans,
Die wortlen onzer taal, die ziel onzer historie,
Die woorden van Corneille, en gansch Corneliaansch -
Wat bastaard leerde ons toch te spotten met die woorden?
Wie, die in ons den staf van 't Godsbetrouwen brak?
Wie maakte ons koel, als wij uw naam, o Frankrijk, hoorden?
Wie zeide stout: ‘Gij liegt!’ wanneer Corneille sprak?
Gij, dagbladschrijvers, gij, saamflansers van pamfletten,
Gij hebt ons volk gedood, gij, aller dwaasheên tolk!
Gij, sloopers van 't gezag van Deugd en Zedenwetten,
Die leerdet: ‘Kent geen plicht, zoo kent gij ook geen volk!’
Der volken Broederschap schijnt dus u 't hart te streelen?
Nu, 't is thans zomertijd voor 't kweeken van dien waan.
Uw lied klinkt fraai, en gij doet wél, 't luidkeels te kweelen....
Ziet ginds! Daar komen reeds uw Duitsche Broeders aan!
Naar het fransch. 1873. |
|