Dicht en ondicht
(1874)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 248]
| |
Victor Hugo aan Hendrik V.Ga naar voetnoot+'k Was jongeling, en gij nog in uw wieg gelegen,
Toen reeds kwam u mijn zang als 't lied des uchtends tegen,
Dat vroeg de leeuwrik zingt. Sinds stak een onweer op,
En wierp ons beiden op eens bergs verheven top:
Want, Vorst, waar 't ongeluk een stervling komt te treffen,
Zal 't, als de wiek eens storms, hem op een hoogte heffen!
Een afgrond scheidt ons, als twee polen, ver van één;
Een koningsmantel plooit zich om uw schoudren heen,
En in uw handen draagt ge een staf, vol glans vóór jaren;
Ik draag een andre kroon in grijsheids zilvren haren,
En 'k zeg u: gij deedt wél! Het is een manlijk man,
Die voor de tering 't eind eens zelfmoords kiezen kan;
Die alles afstaan kan, maar de eer niet op kan geven;
Een Hamlet, die een Schim ziet voor zijn oogen zweven,
Die weet, dat hij een Schim alleen zijn grootheid dankt,
En toch geen kroon, dan als haar Erfgenaam, verlangt.
De lelie kan nooit zijn dan wit. Bourbon geboren,
Blijv' men Capet, en, door zijn geest, zijn stam behooren.
Gij blijft een eerlijk man. Zoo steeds Geschiedenis
Een schouwtooneel van zege of neerlaag-lijden is,
Waar de een kruipt, de ander valt, - daar Vorst, zeg ik u heden:
't Is beter, wél er af, dan slecht er op te treden!
|
|