Dicht en ondicht
(1874)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 242]
| |
De balling weergekeerd.
| |
[pagina 243]
| |
In Frankrijk weergekeerd - God gaf het! - als een levende,
Die door dit paradijs van zijn verlangen zwevende,
Den grond kust, dien zijn voetzool drukt!
In Frankrijk weergekeerd, het helmvizier ontsloten,
Het hoofd omhoog, omstuwd door stam- en bondgenooten,
Wie de aanblik van hun vorst verrukt!
In Frankrijk weergekeerd, na veertig jaren zwervens,
Na veertig jaren lucht- en aâm- en leven-dervens,
Die slechts mijn hart in Frankrijk smaakt!
In Frankrijk weergekeerd, droef Frohsdorff, uit uw zalen,
Waaraan 'k zoolang mijn leed in klachten moest verhalen,
Als slechts de mond eens Ballings slaakt!
In Frankrijk weergekeerd! O de eiber, van de zoomen
Des Nijlstrooms, weer in 't nest op 't huis teruggekomen,
Waaraan de erin'ring hem verbindt,
Kan blijder niet de lucht, die hem er toeruischt, scheppen,
Kan dankbaarder het lied des wederziens niet kleppen,
Dan, Frankrijk, thans uw koningskind.
In Frankrijk weergekeerd! De pelgrim naar het Oosten,
Wien, na een bangen tocht, in 't eind 't gezicht komt troosten,
O Salem, van uw heilgen muur;
Die met den jubelkreet: El kodsch! 't hoofd buigt ter aarde
Voor God, die hem het heil van dezen stond bewaarde
Begroet geen schooner, zaalger uur.
In Frankrijk weergekeerd, - om, Frankrijk, hoe? t, ontmoeten?
Om 't in den vollen glans der glorie te begroeten,
| |
[pagina 244]
| |
Waarmee 't sinds duizend jaren prijkt?
Om 't schooner, rijker, en ook blijder weer te vinden,
Dan toen ik aan mijn voet de zwervers-zool moest binden
Des konings, die zijn land ontwijkt? ...
Helaas! helaas! helaas! Waar vindt mijn oog de tranen,
Mijn mond de zuchten, die zich droef een uitgang banen,
Mijn hart de breuk, waaruit het bloedt,
Wanneer het Frankrijks volk naar waarde wil betreuren,
En in zijn bittren rouw het leliekleed wil scheuren,
Waarin men Frankrijks koning groet?
O God! kan 't zijn? Kan dat mijn dierbaar Frankrijk wezen
Eens door uw gunst als uit de volken uitgelezen?
Het land des Heilgen Lodewijks?
Des Vierden Hendriks land? 't Land van den Zonnekoning,
Die blonk op aarde als gij in 's hemels hooge woning,
Een aardsche god aan 't hoofd zijns rijks?
O God! kan 't zijn? Zijn dat mijn oude koningshallen?
Die schim van een paleis, verbleekt, verminkt, vervallen,
Mijn Tuileriën, eens zoo schoon?
En mijn Versailles, eens de Olymp, waar Jovis troonde,
Zaagt gij 't, hoe de barbaar hier d' Overwinnaar kroonde
Met de u ten deele ontrukte kroon?
Ja, waar 'k de voetzool zet, 'k zie alom 't spoor der golven
Van tranen, bloed en vuur, die Frankrijk overdolven.
'k Zie Frankrijks Maagd in 't zwart gekleed,
En met den tronk des arms, bij d'elboog afgehouwen
Heenwijzen naar 't Zwart-woud, waarom ze steeds blijft rouwen,
En dat ze steeds het hare heet!
| |
[pagina 245]
| |
In Frankrijk weergekeerd, en hoe? Gelijk een koning,
Die van een lange reis terugkeert in zijn woning,
En staf en troon en kroon hervindt?
O Neen! 'k vind Frankrijks kroon nog steeds in 't stof vertreden.
De Frygiaansche muts dekt nu, naar nieuwe zeden,
't Hoofd, dat geen haarband meer omwindt.
In Frankrijk weergekeerd, hoe? Als een, die zijn Vaderen
En 't bloed vergeten wil, dat ombruist door zijn aderen,
Die zijn Bourbonnen-naam verbergt,
En waar het volk de kroon, die 't hoofd hem moest omtuilen,
Voor bundelbijlen, Rome ontdragen, wou verruilen,
Van hem geen koningstit'len vergt?
In Frankrijk weergekeerd! Zal 't dan als beedlaar wezen,
Die, als een hond zijn heer, zijn weldoener geprezen,
Met slaafsche tong de voeten lekt?
Zal de erfgenaam, de zoon eens vijftigtals Bourbonnen
Afsmeeken van het volk (zijn volk!) hem toch te gonnen
De kroon, wier gloor zijn eerzucht wekt?
Zal hij om 't volk, dat nu hier heer is, te believen,
Hen, voor zijn lelievaan, met 't driekleur-doek gerieven,
Dat lijkkleed van zijn koningsglans!
De handen kussen van de roode Revolutie?
De zeeglen zeegnen van een nieuwe Constitutie? ....
Waar' dit, gij mannen! 't doen eens mans?
Neen! neen! tienmalen neen! Ik ben Bourbon geboren,
En sterf Bourbon. Moge om mijn hoofd de wrong niet gloren,
Die 'k van mijn Vaadren heb geërfd,
De heilige olie uit de kruik van Reims besproeide
| |
[pagina 246]
| |
Toch 't hart, dat immermeer voor 't godlijk kroonrecht gloeide,
Dat met geen volkskeus leeft of sterft.
Ik blijf Bourbon! En zal 'k, om hier der kroon geflonker,
Dat bliksemt uit mijn naam, niet in een schamel donker
Te moeten bergen als een roof,
Op nieuw de pelgrimszool mij aan de voeten hechten, -
Gods wil geschiê! 'k Beveel aan hem mijn koningsrechten,
Waaraan 'k, als aan hem-zelv', geloof!
Wél doet het scheiden wee. Ik spreek ook zelf het mede:
‘Men draagt zijn vaderland niet aan zijn schoenzool mede!’
't Minst, als dat land zich Frankrijk heet.
Ik zal met smart op nieuw 't droef Frohsdorff gaan bewonen,
En 't doen weergalmen van veel bittrer jammertonen,
Nu 'k, Frankrijk, uw betoovring weet.
Maar 't zij! Ik blijf getrouw aan roeping en geweten:
Boog 't volk niet voor den troon, waarop 'k moest zijn gezeten,
Toch achte 't mij zijn achting waard.
Ik volgde 't voetspoor niet der luchtige Orleannen;
Ja, schoon een Hendrik, 'k heb, door me uit mijn land te bannen,
Me een Nante's tweede Edict bespaard!
Dat hebt ge, o BardGa naar voetnoot1), erkend, eens mijn Blondel te noemen,
| |
[pagina 247]
| |
Uws Konings zanger toen, en vriend der leliebloemen,
Maar sinds heraut der Republiek!
Heb dank voor 't zangrig woord, dat mij met de eere kroonde,
Die van uw luit altoos des harten adel loonde...
Dank, Hugo, voor uw dichtmuziek.
God trof ons beider kruin, den Koning en den Dichter!
Ach, 't noodlot viel zoo vaak die dubble kroon niet lichter!
Ik kroneloos, gij kinderloos!
God trooste ons beide - en troost zal beider erfdeel wezen,
Als wij ons beider Liefde, ons Frankrijk, zien herrezen,
Welks Maagd ons hart tot Jonkvrouw koos!
|
|