Dicht en ondicht
(1874)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 219]
| |
Geschiedenis en vaderland. | |
[pagina 221]
| |
Bij de lijkbaar eens keizersGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 222]
| |
mindere mate belang inboezemt. En aan zulk een gevoel ontbreekt het mij ten aanzien van dezen pasgestorven keizer wel niet. Er was dus een stem in mij, die op de gedane noodiging weêrklank gaf; en daaraan dankt mijn lezer de hierna volgende Mijmering bij de uitvaart eens keizers, waarvoor ik een oogenblik zijn welwillende aandacht verzoek. Één ding was er, dat mij bij de vervulling der vrijwillig opgenomen taak ontbrak. Ik was namelijk buiten de gelegenheid geweest, de begrafenis van den doorluchtige Doode bij te wonen. Ik kon dus niet, gelijk vroeger bij eene dergelijke gelegenheid, min of meer uit eigen aanschouwing spreken. Maar zie, daarin kwam het toeval mij gelukkig ter hulp. Een begaafd toerist door Engeland had de vriendelijkheid ‘Engelsche brieven’ te schrijven, en die door een veelgelezen Dagblad te laten publiek maken. En in die Engelsche brieven kwam ook een tamelijk uitvoerige beschrijving van de uitvaart des ontslapen keizers voor. Dit kwam mijner fantasie heerlijk te hulp. Door het glas en als met de oogen van dezen ooggetuige ziende, aanschouwde ik de gansche plechtigheid, alsof ik er in persoon bij tegenwoordig was. En alsof dit niet genoeg ware, kwam mij ook nog de dienst der teekenpen voortreffelijk te stade. Naast mij ligt, terwijl ik deze regelen schrijf een afbeelding van Camden-place op Chiselhurst. Het is een schoon en welgebouwd heerenhuis in een gewoon Engelsch park, gelijk ik er in Engeland verscheidene zag. Alles behalve een keizerswoning, gelijk eenmaal deze Doode er in Frankrijk twaalf te gelijk bezat: alles behalve een Versailles of Fontainebleau! Maar toch ook geen Longwood, gelijk het sterfhuis was, waarmee zich eens het beroemde Hoofd der familie moest vergenoegen. | |
[pagina 223]
| |
Het heerenhuis, uit een hoofdgebouw met zijlokalen bestaande, is uit gelen en rooden steen opgetrokken, en ligt ingelijst door het hout, dat het aan alle zijden omgeeft. Boven den hoofdingang een balkon. Daarboven een klok, welke pas den dienst heeft gedaan, dien klokken meer geroepen worden te bewijzen: om namelijk het uur aan te wijzen, dat voor den eigenaar de profetie bevestigt, die men soms boven haar wijzerplaat geschreven ziet: Una ex his hora mortis. Maar spreekt die klok van zulke sombere dingen, waarmee de ter halver stok geheschen fransche vlag en in het algemeen met het geheele funèbre voorkomen van het buitengoed en buitenhuis overeenstemt, - de natuur rondom voert een andere taal. Zij spreekt van geen dood; zij ademt en verkondigt enkel leven! Wel is het winter, gelijk ook de dorre en kale boomen om het huis verkondigen; maar het is een zomersche winter, indien er ooit zulk een was. Het weder is zacht en mild; het gras, dat in Engeland met zooveel zorg onderhouden pleegt te worden, is groen en welig; hier en daar ontluiken voorjaarsbloemen; het witte sneeuwklokje luidt reeds met zijn trillenden klepel de lente in. Vooral de lieve boschviolen bloeien rijkelijk aan den voet van het geboomte, als wilden zij eer doen aan haar karakter van de symbolische bloem van het keizerrijk te zijn, gelijk de lelie dat is voor de monarchie der Bourbons. Ach, het is op Chiselhurst niet, gelijk op Elseneur in Hamlet, waar de waanzinnige Ofelia het betreurt, dat zij bij het uitdeelen harer bloemekens geen viooltjes geven kan, omdat die allen op den doodsdag van haren armen vader verwelkt zijn. De bloem van des keizers leven is verdord, maar de bloem zijner dynastie bloeit voort! Door den geur, die uit deze levende wierookvaten uitstroomt, | |
[pagina 224]
| |
wordt de malsche lucht als gebalsemd, en ook aan daarmee harmonieërende muziek ontbreekt het niet: de vogelkens laten zich in het dorre geboomte hooren, als om de waarheid te bevestigen van des Dichters woord: Wie een zanger is geboren,
Zwijgt zoo heel gemak'lijk niet.
Boven dit bekoorlijk tooneel schijnt een Januari-zon, helder en warm, alsof zij aan een Juni- of Juli-hemel ware opgegaan! ‘De ongevoelige! ..’ Spreek zoo niet! Zoo deze lichtbron der aarde, deze vriendin der menschen mede zou moeten treuren om al het leed, dat zij onophoudelijk beschijnt, wanneer zouden wij ooit een helderen dag, wanneer zelfs ooit een zonnig uur in ons leven hebben? O dat de menschen daarbinnen, ter eere van hunnen Doode, de wanden mede laten rouwen en ze met floers en zwart fluweel bekleeden, laat het zijn, laat het gaan! Maar als zij nu ook nog hun floers over de wolken en de zon konden uitspannen! ... Zie, dan zou ons leven welhaast een gedurige uitvaart beginnen te gelijken en wij zelven, willens of onwillens, als ongepatenteerde noodigers tot een eeuwige begrafenis zijn! Maar in huis - ik heb het reeds gezegd - daar doe men wat men wil, en hebben ook wij er niets tegen, dat al de huisgoden bij deze gelegenheid, evenals al de huisgenooten, een zwart rouwpak aantrekken, en alles in de eigenaardige doodsliverei wordt gehuld. - Daarvan heeft men dan hier ook in ruimte gebruik gemaakt. Reeds dadelijk treft het kontrast der stilte hierbinnen met het rumoer der talrijke bezoekers daarbuiten. Met die stilte spreekt goed het half-duister, dat hier overal heerscht. Bij dat flauwe schijnsel wandelt men, langs | |
[pagina 225]
| |
de met zwart fluweel bekleede gangen, het licht te gemoet, dat uit de zoogenaamde doodskapel, de Chapelle ardente, ons tegenstraalt. Ook die kapel is met zwart behangen. Zij wordt verlicht, deels door gasvlammen, uitgaande van een lichtkroon, deels door waskaarsen, op zilveren kandelaars gedragen, waarop, zooals Bilderdijk zegt, ‘de bijen offers branden.’ In dit zachtglimmend licht blinken met reinen glans de witte camelia-bloemen, die men tegenover de lijkkist tot een groot kruis heeft gevormd, alsof men ze wilde dwingen ditmaal den dienst van passiebloemen te doen. Tegenover dit kruis met winterrozen, - zooals men de camelia's zou kunnen noemen - ligt op zijn parade-bed de doode keizer. Zijn gelaat is wit als een witte camelia. Daarmee spreekt het dunne grijze haar, dat het hoofd kroont, zoowel als de bekende, karakteristieke, zware en breede knevel, die den halflachenden mond overschaduwt. De witte handen liggen op elkander. Over het geheele voorkomen zweeft de rust des doods. Het lijk is gekleed in de kleine generaalstenue, die de overledene te Sedan droeg. Het lint van het legioen van eer mocht natuurlijk bij ‘den neef van den oom,’ den stichter der orde, niet ontbreken. Naast de lijkkist twee biddende priesters in hun kerkelijk gewaad. Aan het boveneinde zes officieren van het huis des keizers in burgerlijke rouwkleeding. In de nabijheid de op haar bleeken gast wachtende doodkisten ook zij met camelia's, jasmijnen en andere bloemen overdekt. Op den grond tallooze kruisen van boschviolen, di vooralsnog echter frisch en versch, geen behoefte hebben aan de besproeiing, waarvan Byron in zijn Napoleons farewell spreekt: 't Viooltje groeit steeds in de diepte der dalen;
Verwelkt het, uw traan zal 't weer open doen gaan.
| |
[pagina 226]
| |
Een bonte menigte golft onophoudelijk af en aan. Wij laten die golven zich vrij her- en derwaarts bewegen; wij voor ons houden stand bij het lijk. Wij kunnen dat doen, zonder dat iemand het ons belet; wij hebben den ring van Gyges; wij zijn onzichtbaar en kunnen met het bevelwoord ‘ga voort, maak voort!’ der politie-agenten niet worden weggejaagd. Wij blijven dus, om hier bij dit keizerlijk paradebed nog een weinig te mijmeren en te peinzen. Een Requiem zonder gezang of muziek; geen ‘lied zonder woorden’, maar woorden zonder lied.
Wie was de man, die hier in deze Chapelle ardente, tusschen al die gas- en wasvlammen, tusschen al die camelia's en violen, tusschen die kerkelijke kruisen en medailles, tusschen die priesters en hovelingen, tusschen die treurende huisgenooten en nieuwsgierige bezoekers, zijn laatsten slaap slaapt? Verbeeld u, dat gij het niet wist; verbeeld u, dat gij u, in een antwoord op die vraag, zijne geschiedenis voor het eerst hoordet verhalen; wat zou de indruk zijn? Gij zoudt allicht meenen, dat men u een kindersprookje op den mouw wilde spelden. Inderdaad, er is reden bij de geschiedenis van dezen ex-keizer aan de Duizend-en-één-nacht of een dergelijk fabelboek te denken: door zulke wonderlijke hoogten en diepten, door zulk een tooverland van gedurige verrassingen loopt van den beginne tot den einde deze historie heen! Wel begint het levensbericht van dezen voormaligen keizer keizerlijk genoeg. Hij wordt in een paleis geboren. Hij slaapt zijn eersten sluimer in een wieg met een gouden kroon. Hij rijdt als kind paard op de knie van zijn oom, die een vorst is, zoo groot en machtig als de aarde | |
[pagina 227]
| |
er ooit een heeft aanschouwd. Wat meer is, een tijdlang schijnt hij de erfgenaam van dien oom te zullen zijn, en na hem de keizerskroon te zullen dragen. Als zoodanig wordt zelfs zijn naam opgeschreven aan het hoofd van het naamregister der keizerlijke dynastie, dat onder de bewaring van den Senaat berust. Evenwel die heerlijkheid en die vreugde duurt niet lang. De keizer verwisselt van keizerin, in de hoop van een eigen kroost te krijgen. Die hoop wordt vervuld: de koning van Rome wordt geboren. Het is de oude geschiedenis, waarvan reeds de patriarchale tijden het voorbeeld gaven. De zoon der vreemde, Ismaël, wordt door het kroost uit eigen bloed, den Izaak uit Sara, van zijne plaats als erfgenaam en opvolger afgestooten. Laat het zijn; hij blijft toch wat hij oorspronkelijk was: een koningszoon, een keizerlijk prins, een deelgenoot van den luister, die den hoogsten troon der aarde omstraalt! ... misgeraden! Een storm, uit het Noorden opgestoken, werpt dien troon omver. De Caesar zelf komt ten slotte als een geketende arend op een rotsklip onder den Afrikaanschen hemel te land. De arendsjongen, uit het hooge nest geworpen, worden overal henen verstrooid. Ook onze jonge adelaar wordt een zwerver als de anderen. Hij zoekt zijn toevlucht, hij bouwt zijn nest nu hier dan daar. Eindelijk komt hij tusschen de Zwitsersche Alpen te recht. Daar woont hij met zijn weduwlijke moeder in een kasteel, dat het uitzicht op een der schoone meren van Zwitserland heeft. De jonge arend leert intusschen vliegen, en oefent te gelijk neb en klauwen voor het hem mogelijk later wachtend adelaarswerk. De jongman wordt artillerie-officier, en toont zelfs voor dit niet al te vredelievend vak een aangeboren talent. Maar een arend is een koning onder de | |
[pagina 228]
| |
vogelen, en kan zich dus met een bescheiden plaatsje in de volière bij andere vogelen niet vergenoegen. En dat te minder, omdat de wettige erfgenaam de vriendelijkheid heeft, door een vroegen dood de straks ingenomen plaats weer open te laten. Ik herinner mij het oogenblik, waarop ik bij diens lijkkist in den keizerlijken grafkelder te Weenen stond. In dat graf werd een grootsche verwachting begraven, maar ook een groote hoop op een nu mogelijk geworden verheffing opgewekt. Als bij den dood der koningen: de troonopvolger is dood: de troonopvolger leve! Ja, hij leeft; wat meer zegt, hij zal van dit zijn leven maar al te spoedig doen blijken. Hij zal een en andermaal een poging wagen om zich als een kroondrager onder de Europeesche gekroonde arenden, luipaarden en leeuwen te doen gelden! ... Helaas! de dubbele poging mislukt. Wat is het gevolg? Dat de arend de eerste maal op een schip, zonderling genoeg de Andromeda, naar het aan de rots gekluisterde slachtoffer geheeten, naar Amerika wordt getransporteerd. Men is dus den neef genadiger dan men den oom is geweest. Ook de laatste dacht om Amerika, - maar Afrika, en wel een uitgeblaakte vuurkrater bij dit verzengde werelddeel, werd zijn deel. Niet zoo goed liep het af, toen de waaghals ten tweeden male de proef herhaalde. Die proefneming viel nog ongelukkiger uit. Zelfs was het, alsof de heusche arend, met welks verschijning de kandidaat naar het keizerschap de campagne in miniatuur zocht te openen, den toch waarlijk ernstig gemeenden aanslag zelf in een vasten-avondklucht wilde herscheppen, waarbij, om den grap nog dwazer te maken, eene noyade kwam, waarbij de held als een gevangen visch uit de zee werd opge- | |
[pagina 229]
| |
vischt! .... Men zou gezegd hebben: nu is bij den spotzieken Franschman het spel voor altijd verloren! Wij zullen later zien, wat er van wordt. Voor het oogenblik echter stond de kans slechter dan ooit. Andromeda krijgt nu waarlijk ketens aan. De arend wordt in eenen steenen kooi gesloten. Een leelijke misrekening: in plaats van de twaalf paleizen van Frankrijk, de kerker te Ham. Daar mag de gevangene nu vrij Picciola lezen, en in navolging van den held van Mérimée, zijn bloemeke kweeken. Toch weet deze elastieke natuur zich ook in dit lot te schikken. ‘Ik begeer (zegt hij) het oord, waar ik ben, niet te verlaten; ik ben hier op mijne plaats. Met den naam, dien ik draag, behoef ik, òf de schaduw van een kerker, òf het licht van het hoog gezag.’ Als een mensch zich maar troosten kan! Toch blijkt hier te gelijk uit: ook in zijn kooi droomt de gevangen keizersvogel nog altijd zijne droomen van heerschappij en machtsverovering. Ha! als hij los komt!.. En hij komt los. En wat meer zegt, nadat de ontvluchte prins een tijd lang in het herbergzame Engeland getoefd en op betere dagen gewacht heeft, zijn die dagen eindelijk daar. Frankrijk, dat zijn burgerkoning verdreven heeft, roept het jong van den grooten arend, dat men er nooit uit het oog verloren heeft, terug, en verheft hem zoo hoog, zoo hoog, als men vooralsnog maar immer kan! Of de jonge arend zege kraait! En dat te eer en te meer omdat hij, na eenige geduchte slagen met zijn scherpen klauw in Frankrijks edelste leden geslagen, en daardoor den verderen weg naar boven vrij gemaakt te hebben, welhaast weer naar het verheven punt van den ouden adelaar opstijgt en | |
[pagina 230]
| |
van diens Jupiters-bliksem althans enkele stralen in de vuist voert. Tegen wie? Wel, dit ligt immers voor de hand? Toen de jonge rebel en majesteitschender voor het hof der pairs terechtstond, sprak hij deze merkwaardige woorden: ‘Ik vertegenwoordig voor u een beginsel, een zaak, en een nederlaag. Het beginsel is de souvereiniteit des volks; de zaak is die des keizerrijks; de nederlaag Waterloo.’ Begrepen? Derhalve, als ik aan de regeering kom, wraak over Waterloo! Wien geldt die bedreiging? Engeland? O neen! Schoon de Brit op Waterloo in het eerste gelid stond, hem wordt die schuld vergeven. Maar de drie andere groote Mogendheden, de drie leden van het Heilig Verbond, zij mogen toezien! Tegenover hen zal de regel gelden: wond om wond, buil om buil, bloed om bloed! De eerste beurt is aan Rusland. Voor Waterloo boet Sebastopol! Daarna volgt Oostenrijk; zijn arend moet bloeden te Solferino. Het laatste komt Pruisen. Naar Berlijn! Naar Berlijn! - Maar zie, nu keert de kans. Pruisen heeft van het graf van zijn ouden Frits diens heldendegen opgenomen; den degen, waarvoor zelfs Napoleon, als overwinnaar te Berlijn, het gelauwerd hoofd met eerbied boog. En zie, de dagen van Rosbach keeren weer: Pruisen slaat Frankrijk. Hoeveel malen? Tel gij ze, zoo gij kunt. Zij klimmen tot een halfhonderdmaal en meer misschien op. Arm Frankrijk! arme Napoleon! Uw naam beteekent ééne nederlaag: Waterloo? Zeg liever: twee nederlagen: Waterloo en Sedan! Sedan, haast had ik gezegd, als de zaak niet zoo bloedig was, Waterloo's karikatuur. Ginds: La garde meurt et ne se rend pas. Maar hier: On se rend et ne | |
[pagina 231]
| |
meurt pas. Ook de keizerlijke overwonneling geeft zijnen degen over. Hij gaat gedwee naar Wilhelmshöhe, om daar na te denken over de ‘Höhe,’ waartoe hij, door zijn onzinnig bedrijf ‘zijnen broeder Wilhelm’ heeft helpen verheffen. Straks van die rots losgemaakt, vliegt de arend naar zijn oud nest op de krijtbergen van Engeland terug. Chiselhurst neemt den onttroonden balling op. Van daar ziet hij uit de verte Parijs, het door zijn zorg zoozeer verfraaid, verrijkt, verheerlijkt Parijs, door de bommen der vreemde invasie, en wat nog erger is, door petroleurs en petroleuses uit eigen boezem geteisterd en geblaakt. Is het wonder dat zijn hart breekt? O! al had de dood er geen andere wapenen bij geroepen... wel te recht heeft onze Da Costa bij eens konings doodbaar gezongen: Ach banden, klemmend om het harte,
Ach, leed door zelfbedwang vergroot,
Ach, vaderrouw bij koningssmarte,
Zijn wapens te over voor den dood!
En nu, na dit overzicht, als à-vol-d'oiseau, van de geschiedenis van dezen gekroonden en tevens van zijn kroon beroofden Doode, nu de vraag: Zulk een val na zulk een verheffing, en, in het algemeen, zulk een afwisseling van hoog en laag, van eer en schande, van tragedie en komedie, mag het niet met een bakersprookje worden vergeleken? Ik voor mij denk er onwillekeurig bij aan het woord, dat Jules Janin (als ik het wel heb) als motto vóór zijn roman Barnave schreef, waarin het uiteinde van Lodewijk Capet en Marie Antoinette wordt verhaald:’ Dit boek eindigt, gelijk de kinderspro okjes beginnen: ‘Daar was ereis een koning en een koningin.’ | |
[pagina 232]
| |
Maar wat zeg ik? Een kindersprookje, een verhaaltje van Moeder de Gans? Gave God, dat het dit geweest ware! Dan zou de historie der negentiende eeuw niet zooveel nachtzwarte en bloedroode bladen meer hebben. Helaas, neen! Dit romangelijkend verhaal is geen roman. Het is een geschiedenis, uit het leven der volle werkelijkheid genomen. Het is een geschiedenis van vleesch en been, van tranen en bloed, vooral van bloed! O wie zien kon al die schimmen van verre en van nabij, die daar spoken om het doodbed van dezen gestorven keizer! Wie ze zien kon, die vermoorde lammeren in de slachting van den 2en December, die slachtoffers van het moordend klimaat van Cayenne, die honderd-duizenden van mannen en jongelingen, wier gebeente vermolmt op zoovele voormalige slagvelden in de Krim, in Italië, in Mexico, in het Oosten, en laatstelijk vlak nabij, aan de oevers van den Rijn, van de Loire en hoevele rivieren van Frankrijk meer! Wie ze zien kon, die Rachels, weenende om hare zonen; die weduwen, treurende om hare echtgenooten; die weezen, roepende om hunne vaders! Wie ze zien kon, dien edelen Maximiliaan met de doorschoten borst, die arme Keizersweduwe, als de krankzinnige Ofelia bloemen strooiende in hare verbeelding op het lijk van haren vermoorden echtgenoot, en, nu ik toch eens een dichterlijk beeld heb opgeroepen, wie achter die droevige heldin van Shakespeare den grooten Dichter zien kon, die, na eens gezongen te hebben: Oh, n'exilons personne! oh, l'exil est impie!
zijn verzet tegen ‘Napoleon le petit’ met een bittere, wreede ballingschap van meer dan twintig jaren boet! Wie het zien kon, het arme Frankrijk, in de gestalte, | |
[pagina 233]
| |
waarin met name de geestige en soms zoo diep-melankolieke teekeningen van den Britschen Punch het meermalen zoo aandoenlijk afmaalden, het bloedend Frankrijk, het vertrapt en vertreden Frankrijk, Frankrijk, zooals eens Barbier het schetste in verzen, die men niet vergeet, onder het beeld van een edel ros, Aemechtig, machteloos, den fieren nek gebogen,
't Bezwijken na bij iedre schree,
En biddend, telkens weer, om rust, om mededoogen:
Doch, beul, gij spottet met haar bee!
Gij dreeft de scherpe spoor nog dieper in haar lenden;
Gij smoordet onder d'ijzren druk
Der knie, haar angstgeschrei en brijzeldet, bij 't wenden
Der leizeels, haar de tanden stuk.
Zij beurde 't lijf omhoog en keerde op 't slagveld weder,
Doch daar, ontzield door 's vijands lood,
Zeeg ze op een bloedig bed van schroot en kogels neder,
En - bij dien val vondt gij den dood!
Wie dit alles zien kon! ... hij zou het moeten erkennen, dit treurspel is geen spel; het is bloedige ernst geweest, en de volkeren van Europa, en Azië, en Amerika, en vooral het arme Frankrijk hebben zijne schitterende opvoering tot den prijs van hunne dierste schatten en edelst bloed betaald. Ja, gij derde Napoleon! gij hadt recht. Gij hadt de star van Austerlitz, gij hadt de star van uw eigen fatum in de wolken gezien! Maar die ster was geen zilveren lichtbrengster, als Venus; zij was bloedrood, als Mars! Ha! in wat bloedig licht zij zooveel jaren achtereen aan den donkeren hemel straalde! Wel mochten de volkeren juichen bij haren val! Wel mocht uit den afgrond een stem haar tegenklinken: Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, gij morgenster, gij | |
[pagina 234]
| |
zoon des dageraads. Uwe hoovaardij is in de hel nedergestooten met het geklank uwer luiten; de maden zullen onder u gestrooid worden en de wormen u bedekken! ... Sombere rouwgalm inderdaad, waarin onwillekeurig mijne doodsbetrachting als van zelf verliep. Een voorspel van het Dies irae, dies illa! dat welhaast in gindsche kerk zoo indrukwekkend galmen en weergalmen zal. Welk een kontrast met - hoor! hoor! het gezang der vogelkens daarbuiten, die steeds onder den winterschen hemel hun lentelied zingen, alsof zij in dien rouwgalm een anderen toon wilden mengen. En ook ik, ik wil aan dien toon wel toegang, wel gehoor verleenen. Ik geef het gaarne toe. Mijne beschouwing tot nu toe was misschien wat eenzijdig. Ook tegen de donkere schaduwen, die daar vallen over dit lijk, staat licht over. Men heeft den gevallen en nu gestorven keizer soms ergerlijk vergood, maar hem ook op andere tijden erg hard gevallen. Waar men bij de doodbaar als een Egyptisch doodsgericht over den gestorven vorst spande, heeft men vaak overgestreng gevonnisd. Zekerlijk, dit sterfbed geeft zeldzame, verheven, tragische lessen. Wij zien Nemesis op den achtergrond verschijnen, om haar offer met haar zwaard te teekenen. Wij hooren de melodische tonen van het lyrische zangkoor, dat, naar de wijze der oude tragedie, de gerechtigheid des hemels te midden van het lijden der aarde bezingt. En wij voor ons zijn allerminst gezind, om dat koor in de rede te vallen of te storen. Integendeel, wij leenen gaarne het oor ook aan den modernen Dichter, die zoo treffend zingt: | |
[pagina 235]
| |
O Raas niet op dien helschen keer uws lots,
Buig neer de kruin! Erken het oordeel Gods!
Het wreekt niet slechts uw keizerlijken trots;
Uw godheidspelen;
Het wreekt de trouw en de eer, door u verzaakt,
Den meineed, die u keizer heeft gemaakt,
Den gruwelnacht, dien gij hebt doorgewaakt
Met moordbevelen.Ga naar voetnoot1)
En toch! En toch! .... Ofschoon ik in dien toon kan instemmen en werkelijk instem, mij dunkt, dat er toch ook tegenover dien galm nog een weergalm klinkt, die het: Audi et alteram partem! ook voor dezen Doode doet gelden. Wij willen toch, om het onrecht van het: De mortuis nil nise bene! te ontgaan, hier het: De mortuis nil nisi male! niet toepassen? Ook Napoleon de derde heeft recht op een rechtvaardig oordeel. Als Victor Hugo, de mishandelde Dichter, in den mond van zijne Muze woorden van verschooning en vergeving legt:
Mijn volk! wees sterk! wees goed! vergeet! geef 't meêlij plaats!
Geen leeuw wordt aangelokt door 't weerloos lijkenaas.
Wat zullen wij dan doen, die met geen aandenken aan een zoodanige mishandeling een al te eenzijdig en streng vonnis zouden kunnen vergoelijken? Laat ons met den Dichter zachtmoedig, nog meer, laat ons rechtvaardig zijn. Het is waar, er hangt over het leven van dezen Doode ten deele nog een sluier, dien alleen de toekomst opheffen kan. De wereldgeschiedenis, maar dan ook deze alleen in hare volle ontwikkeling en ontsluiering in den loop | |
[pagina 236]
| |
der tijden, is het wereldgericht. Maar toch, reeds nu kunnen wij enkele klanken opvangen uit den mond der getuigen ter ontlasting, die in dat aanstaand pleit hunne stem zullen doen hooren. Wie was Napoleon de Derde? Men heeft hem, in een prachtig gedicht, een sfinx genoemd. Een raadselachtig wezen was hij zeker. Maar die sfinx had toch bij al hare geheimzinnigheid hare sombere schoonheid. Was deze Napoleon minder groot dan het model, naar 't welk hij zich vormde, hij droeg toch niet alleen de letters van diens naam, hij droeg ook eenige droppelen van diens bloed in de aderen. L'homme de bronze et l'homme de plâtre! heeft men gespot. Maar er liepen dan toch door dit pleisterbeeld enkele metalen aderen, als ijzer door het erts, heen. Eene rol als deze keizer speelde, die dertig jaar de centraal-figuur van Europa was, zoodat, wanneer hij zijn voorhoofd fronste, als dat van Jupiter op den Olymp den hemel, zoo het zijne de aarde deed beven, - zulk een rol speelt men niet, als men niet iets groots in zich heeft, en niet zelf, tot op zekere hoogte, iets groots is. Ik denk hier aan Mevrouw de Stael, die er voor waarschuwde, den eersten Napoleon niet al te zeer te verkleinen, want (zeide zij) hoe klein maakt gij dan Frankrijk, dat aan zijne voeten kroop! Maar ik zie in den ontslapene niet alleen een zweem van iets groots, wie zal hem daarbij ook het bezit, althans van iets goeds betwisten? Had hij Frankrijk niet hartstochtelijk lief? Had hij voor de ellende des volks geen hart, al vond hij geen middel, of greep hij zelfs soms het verkeerde middel aan, om haar te genezen? Wist hij niet wat het was: ‘een krijg te voeren voor een idee!’ Heeft hij Italië niet helpen bevrijden? De blouses uit Parijs, die de fransche werklieden bij zijn uitvaart moes- | |
[pagina 237]
| |
ten vertegenwoordigen, zij waren een tooneelfarce! ... toegegeven! Maar de vertegenwoordigers van het Italiaansche leger, door Victor Emmanuel gezonden? Zegent ‘de Niobe der natiën’ hem niet nog in zijn graf? ... Och of nu slechts tegen dit weinigje lichts niet al te veel duisters overstond! Maar woordbreuk, burgerslachting, politieke oneerlijkheid, een zedelooze omgeving, beeld en voorbeeld maar al te zeer van het bij den dag zedelijk al dieper en dieper zinkend volk, - zij wegen al te zwaar in de ééne schaal, dan dat de andere hoog genoeg zou kunnen rijzen, om eenig evenwicht te doen bestaan! ... Maar terug! De Muze der historie zegt: ‘Het eindoordeel aan Mij!’ Ik gehoorzaam. Één trek evenwel moet ik er nog bijvoegen. Wat mij in de figuur van dezen Napoleon altijd zoo zeldzaam heeft getroffen, het is deze trek uit zijne geschiedenis: ‘Ziedaar een man, die in zijne ster heeft geloofd!’ Ik denk hier onwillekeurig aan Wallenstein, beneden wien hij anders in menig opzicht, in historische grootheid zoowel als in militairen heldenmoed, diep nederzinkt. Maar even als deze sombere figuur met zijnen starrenziener Seni, uit Schillers trilogie bekend, aan zijne zijde, heeft ook die Napoleon een onbepaald vertrouwen gesteld op de macht van zijn Noodlot, welks orakel hij als in de sterren had gelezen. Ik las ergens, hoe hij op het schip, dat hem naar Amerika bracht, den kapitein beloofde hem te zullen gedenken, als hij keizer geworden was. En uit den mond van een oorgetuige vernam ik, hoe hij naar Straatsburg gaande, dezen op de Tuileriën had bescheiden. Een andersoortig: Keer weerom, Wittington!
Lord-Mayor van London!
| |
[pagina 238]
| |
Stout, maar grootsch! - ‘Ik heb mijn ster in de wolken gezien, en zij zal mijn hoofd eens met hare stralen kroonen!’ - Zóó heeft hij geloofd; geloofd in het paleis des keizers; geloofd op het kasteel der Alpen; geloofd in het gelid des soldaats; geloofd op het schip der ballingschap; geloofd in den kerker te Ham; geloofd tusschen de krijtrotsen van het land der gastvrijheid. En dit geloof - spotte wie wil! - het heeft hem niet bedrogen. Ook deze Columbus heeft zijne Nieuwe wereld zien opdagen uit de zee, waarin het oog zijns vertrouwens haar zocht. Mij dunkt, dat hier nog wel iets te leeren valt. Deed deze Napoleon dit voor de sterre van Austerlitz, voor zijne keizersster, - gij nu, indien gij een andere, een betere, een hemelscher starre tot uwe star hebt gemaakt - waarin gij ook uw Ideaal (moge het zijn een waarachtig Ideaal!) gesteld hebt - naar deze uwe starre, als eens deze ex-keizer in zijn leven en sterven, naar haar het oog! op haar het hart! in hare richting de voet allermeest! Als Golgotha's kruis (die starre zonder stralen, zeide iemand) uwe star is, daarheen het oog, het hart, de voet! altijd! overal! onder allen! onder alles! Excelsior!
En nu, wij gaan van Chiselhurst scheiden. Als wij nu uit het gas- en waslicht der doodkapel weer in het schijnsel der zon komen, zingen de vogelkens niet minder vroolijk, dan toen wij naar binnen gingen. De bloemen groeien, de takken knoppen, de primula veris bloeit. De winter wijkt, de lente komt. Is het een voorbode? Is het een belofte? De winters van nu aan korter en zachter? De lenten eerder komende en met rijker bloemenoogst in den groenen korf? En | |
[pagina 239]
| |
deze symboliek der natuur een hoogere waarheid dragende in den schoot? Wordt het van nu aan beter, stiller, vreedzamer op aarde? Wordt, bij de uitvaart van dezen veroveraar, met zijne kroon en zijn rijksappel, ook zijn zwaard begraven? Hoe gaarne zou ik dan juichen: Ik neem het voorteeken aan, en gij, zingende vogelkens, zingt voort! zingt voort! Laat ons in uw melodieus lentelied een lied van het nieuw seizoen des vredes hooren! Het keizerrijk - ondanks dezes keizers leugenroem - was de vrede niet. Mocht de val van het keizerrijk de inwijding van een nieuwe bedeeling des vredes zijn! Ons hart wacht, en tracht, en smacht naar dien vrede, meer dan onze zinnelijke mensch naar de komende lente. Hoe het zij, zelfs de korte droom is schoon! Helpt hem verlengen, liefelijke boden van een nieuw getijde! ... het is als viel, met elke noot uwer zangen het blad van een groen olijfblad op ons neer... o, ik bidde u: zingt voort! zingt voort! ....
Januari 1873. |
|