Dicht en ondicht
(1874)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |
In het Vondelspark.‘Was Vondel aan zijn dierbaar Amsterdam gehecht, hij was het niet minder aan de vrije natuur, en gewis zal zijn schim het ons niet ten kwade duiden, indien wij zijn beeld verrijzen doen tusschen dat groene geboomte en die frissche bloemen, die hij menigmalen en zoo heerlijk bezong.’ | |
I.Wat ligt gij daar schoon, door uw singels omkranst,
Gij, Stad, die een Keizershand kroonde,
En die, door uw pracht, als een Keizersstad glanst,
Die boven haar zustren steeds troonde,
En, schoon haar de zeestaf de handen ontzonk,
Toch steeds door haar roem als een wereldstad blonk!
| |
[pagina 207]
| |
Wel mochten, o IJstad, de bochten, wier stroom
U sluit in zijn arm, zich beroemen,
En naar de paleizen, gebouwd aan hun zoom,
Zich Heeren- en Keizersgracht noemen.
Wel spreidden in 't hardsteen, hun dienend ter woon,
De Vorsten des handels hun luister ten toon.
Maar pralen die Grooten met zilver en goud,
Die glans taant eens met hun bezitteren;
Één glorie slechts blijft, die haar waarde behoudt:
't Genie blijft alle eeuwen door schitteren.
De kransen, om 't hoofd van den Rijkdom gezwierd,
Zij wijken de glorie, die, Vondel, u siert!
Maar waar dan, o Vondel, der dichteren Prins,
Waar de andere Prinsen voor zwichten!
Waar, tusschen de zeetlen des handelgewins,
Waar mocht gij uw Prinsenhof stichten?
Waar hief zich aan d' IJstroom des Zangers paleis,
Wegschuilend in 't groen, voor eens Dichters gepeis?
Zeg, ziet gij daar ginds zich, langs d' Y-Water-gracht,
Die bochtige Binnenstraat heffen,
Waar woning tot woning te naderen tracht?
Daar kan nog u 't gevelschrift treffen,
Dat allen 't in guldene letters verkondt,
Dat daar, in die buurtschap, eens 't ‘Vondelshuis’ stond.
En 't is niet het al! Ziet ge, een eind weegs van daar,
Die sombere woning verrijzen?
Daar wordt gij d' aelouden Stads-Lombard gewaar,
Als Toevlucht der armen te prijzen.
Daar kwijnde eens, verarmd op die armlijke plek,
Der dichteren Prins in een donker vertrek.
| |
[pagina 208]
| |
O Prinsen der Keizers- en Koningengracht!Ga naar voetnoot1)
Laat gij zoo uw Dichter verkwijnen?
Den Dichter, wiens luit u een gloriezon bracht,
Die nog op uw graven blijft schijnen?
Verbant ge uw Homeer, in wiens guldene boek
Uw stamnaam steeds blinkt, naar uw donkersten hoek?
O Vondel! o Vondel! Zal 't later geslacht
Niet eens die terugzetting wreken?
Zal eens uw Genie hem, die dus u veracht,
Uit 't graf naar de kroone niet steken?
Verheft gij niet eenmaal het glorierijk hoofd
Ver boven den trots, die deez' glorie nu dooft?
Ja, gaan er ook jaren, halve eeuwen zelfs heen,
Uw dag zal, o Dichter, eens komen;
Een dag, dat gij rijst aan het IJ, zoo als geen,
Die ooit zich verhief aan zijn zoomen;
Een dag, dat uw standbeeld, in duurzaam metaal,
De kruin heft ten hemel met prinslijke praal;
Een dag, dat, zoo Keizers- of Koningengracht
Den Dichter geen plaatsje kon ruimen,
Een bloeiende Stadswijk haar naam van u wacht,
Haar kroonend met vorstlijke pluimen;
Een dag, dat, verrijzend in groen en gebloemt,
Men 't sieraad van de IJstad ‘het Vondelspark’ noemt!
| |
[pagina 209]
| |
II.De lente is gekomen,
Met bloemen en groen.
De Meiwindjes stroomen
Door 't Vondels-plantsoen.
De knoppen gaan open,
Hun windslen ontvlucht,
Met parels bedropen,
Van zegen bevrucht.
De aard dekt zich met kleuren
Van zevenvoud licht,
En balsemt met geuren
Zich 't stralend gezicht.
De crocus heft, gelend,
Het hoofd uit den knop;
Door kleurenpracht streelend,
Rijst 't tulpenbed op.
De bonte narcissen
Wedijvren in gloed,
En zonder te missen
Welriekendheids zoet.
Het gras van de weiden
Ziet ge over 't fluweel
Het koningsgoud spreiden
Van 't bloempje op zijn steel.
De vogelkens neuren
Het liedje der min;
En tonen en geuren, -
Wij drinken hen in.
| |
[pagina 210]
| |
Zie, hoe onder 't loover,
Dat schaduwen spreidt
Den minnenden over,
De jeugd spelemeit!
Hoe pronken de joffers
In 't groen, met haar huif!
Hoe kirren de doffers
In 't grauw, voor hun duif!
Wat vroolijk gedartel,
En geestig gespeel,
En kindergespartel,
En jonkheids gekweel!
Wat woelen en wielen,
Herhaald duizendmaal!
't Zou steenen bezielen,
En zielloos metaal!
Ja, Bard, vroegt ge een rustplaats
Der kerk, voor uw stof,
Uw Beeld eischt een lustplaats
Als hier, in een hof!
| |
III.Kent gij, achtbare gestalte,
die hier rees in duurzaam erts,
Kent gij 't jeugdige geslachte,
dat daar speelt vol lach en scherts?
Eeuwen zijn voorbijgevloden,
sinds gij zelf, in d' Amsteltuin,
Mede huppelde in de rijen
van der jonkheid Blond en Bruin!
| |
[pagina 211]
| |
Maar sinds kwam uw dag der grijsheid,
maar sinds daagde u 't uur des doods,
En gij daaldet in de groeve,
die de VriendschapGa naar voetnoot1) voor u koos.
Doch de glorie, waar uw Zangster
U mee kroonde 't edel hoofd,
Duldde niet, dat in dat donker
steeds uw zon bleef uitgedoofd.
De Eeuw, waarin wij heden leven,
eeuw van leven, eeuw van licht,
Die, als eenmaal in Egypte,
boven 't graf de dooden richt,
Maar ook, waar de Voorgeslachten
gierig waren voor den Roem,
Hun mishandelde Genieën
't hoofd omkranst met loof en bloem,
De Eeuw der eere- en rechtsherstelling
naderde uw vergeten graf,
Waar een schamele eerbetooning
U een schamel lofschrift gaf,
En zij galmde bij die tombe
't woord des levens sterk en luid:
‘Vondel! rijs van uit de dooden!
toon u d' altijd Levende!’ uit.
Hoe? van uit den dood u wekken?
Zelf u wekken, stof en geest?
Ach, 't is slechts één Menschenzone,
Hem alleen, gegund geweest!
Maar uw beeld te doen herrijzen
in 't door Kunst bezield metaal,
| |
[pagina 212]
| |
En, als 't Memnons-beeld der Oudheid,
sprekend onder zonlichts straal,
In dat beeld u te doen spreken
tot het levende geslacht, -
Dát vermocht onze Eeuw, dát deed ze,
dankbaar, waardig, en met kracht!
Zoo, Joost van den Vondel, reest gij,
als van uit het schimmenrijk,
Op den troon van brons ten zetel,
in uw eigen Bloemenwijk!
O wat feestdag u verschenen,
toen gij daar aan uwen voet
U niet enkel door geleerden,
wijzen, zangers zaagt begroet;
Maar ook 't kroost der Burgervaadren
van de u dierbare Amstelstad,
Die eens 't Driekruis-kussen drukten,
waarop Hollands grootheid zat;
Maar ook 't kroost uit de paleizen,
aan den groenen zoom gebouwd
Van haar Prinselijke grachten,
rijk vervuld met schat en goud;
Maar ook dienaars van Oranje,
nu verhoogd tot op den troon,
Afgezanten van den Koning,
weerglans van den glans der Kroon;
Maar ook Broeders uit het Zuiden,
Vreemden zelfs uit 't Lelierijk,
Nu een Arendrijk geworden,
biedende u hun huldeblijk; -
O wat morgen, toen gij ze allen,
groot van naam en eêl van bloed,
| |
[pagina 213]
| |
Met voor u gebogen hoofden
om uw voetstuk hebt ontmoet!
Zie die hoofden, rijk aan lauwren,
rijk aan kroonen, rijk aan eer,
Voor uw opgeheven schedel
zinkende op den boezem neer!
Zie die handen opgestoken
met een juublend vreugdgejuich,
Zwaaiende den groenen palmtak,
die van hulde en dank getuig!
Hoor die monden, die veelstemmig,
maar in hulde, als maatklank één,
't Lied der feestcantate heffen,
galmend door het loover heen!
Zie dien optocht, om u zwevend
als een lijfstaffieren-stoet,
Die den koning bij zijn intocht
op zijn krooningsdag begroet!
En verheug u, en verhoog u,
en verhef u op den glans,
Die u thans door 't Volk doet kroonen
met een meer dan koningskrans! ....
Maar wat zeg ik? maar wat vraag ik?
Neen, dat alles ziet gij niet!
Neen, gij ziet niet naar beneden,
waar de schare u hulde biedt.
Neen, gij heft het hoofd naar boven -
Zoo toch laat Royer u zien -
Naar de wolken, naar de heemlen,
Die uw arendsblik zich biên.
Met d' omkransten schedel opwaarts,
en de blikken naar omhoog,
| |
[pagina 214]
| |
Toeft gij, of de Godsbezieling
u haar adem zenden moog,
En de veder in uw vingren
wacht op 't u te geven woord,
Dat het nakroost, door alle eeuwen,
in uw liedren klinken hoort.
Neen, niet eerst, niet eerst om lauwren,
niet om glorie, niet om eer,
Voert de Dichter, als een schepter,
in zijn vingren de aadlaarsveêr.
Als een bô des Allerhoogsten,
als der Eeuwigheden tolk,
Biedt hij lessen, brengt hij lasten,
van zijn Zender tot zijn volk!
Zóó zien we op uw troon u stralen,
Dichterkoning, Godsheraut!
En 't is ons, of van uw zetel
thans ook 't dichtwoord nederdauwt:
‘Nederlanders! Leeuwendalers!
hoort, o hoort uws Dichters stem!
Aemstelzonen! Medeburgers!
Broeders! Kindren! hoort naar hem!
Als uw Leeraar, Zanger, Ziener,
keer ik weder uit mijn graf,
En nog eens daalt van mijn tonge
's hemels Boodschap tot u af.
Hoort mij spreken na mijn sterven,
als door 't Woord eens, nu door 't Schrift;
Sta, als hier mijn naam in 't ijzer,
in uw hart mijn zang gegrift!’
| |
[pagina 215]
| |
IV.O wat schoone Opstandings-morgen,
Die den Bard nu tegenlacht,
Eeuwen lang in 't graf verborgen,
Maar nu rijzende uit den nacht!
Welk een vreugd, weer 't licht te aanschouwen,
Weer den hemel te zien blauwen,
Weer te hooren 't vooglenkoor!
Weer te deelen in het leven,
Waarvan hij zich ziet omgeven,
Dringende ook zijn boezem door!
En, niet slechts de groote Zanger
Rees dus op van uit zijn graf;
De aard weerhoudt nu ook niet langer,
Wat zijn stem eens leven gaf.
Nu hij zelf ons is verschenen,
Zien wij weemlen om hem henen
Al de kindren van zijn geest,
Met hun vader 't graf ontstegen,
En hem volgende allerwegen
Op dit nieuw geboortefeest!
Als we uw schoon gedenkstuk naderen,
Zien we, uw Zangeres ten roem,
't IJzren blad de opschriften gaderen,
Bard, van uwer dichten bloem.
Maar die daar vermelde Zangen,
Die als kransen 't beeld omhangen,
Blijven niet gehecht aan 't beeld,
Neen, door u hervoort geroepen,
Wandlen zij als geestengroepen,
Tot een nieuw bestaan herteeld.
| |
[pagina 216]
| |
Voor het oog der ziele zweven
Engelen en menschen zaam,
Als ze uw Lucifer deed leven,
Nu herlevend door uw aâm.
Adam vlucht op nieuw uit Eden;
Noach zet op nieuw zijn treden
Op de nieuw herboren aard;
Jozef's klacht blijft immer galmen,
En, met bloedige eerepalmen
Stijgt ge, o Stuart, hemelwaart.
Fredrik Hendrik! uw Viktorie
Wordt al de eeuwen door gevierd,
En des Stedendwingers glorie
Met een gloriekrans gesierd.
Gij, o 's werelds achtste Wonder,Ga naar voetnoot1)
Daagt als meesterstuk van onder
Eens van Campen's wondre hand.
En gij, Rijnstroom, stuwt uw baren
Immer op de maat der snaren,
Klinkende aan uw oeverrand.
Ook gij, onvergeetbaar Muiden,
Laat weerklinken hier den klank
Van de mollige geluiden
Van een Tesseltje's gezang.
't Achtbaar slot schijnt hier herrezen,
Als een Pindus eens geprezen,
Waar de bijen van Hymet
Honing baren, honing garen
Van de bloemen en de blâren
Van het Hollandsch rozenbed.
| |
[pagina 217]
| |
En ook gij herleeft ons weder,
Eedle Gijsbrecht, Aemstelheer!
En wij hooren, zacht en teeder,
Badeloch, uw Echtzang weer.
O hoe diep zinkt ge in de boezems,
Die hier, met de lentebloesems,
Dezen eeuwgen lentegalm
In 't zich oopnend hart onthalen,
Of daarin kwam nederdalen
Edens paradijsgeur-walm!
O gij, Vondel, Dichterkoning!
Welk een eer, thans u bereid!
Dat zegt meer nog dan een krooning,
Die een Vorst ten troon geleidt!
Zoo te leven na zijn leven,
Zoo te leven zonder sneven,
Zoo te leven, eeuwig jong,
Eeuwig schoon en eeuwig heerlijk, -
Wat waar bij die kroon begeerlijk?
Wat, dat naar dien lauwer dong?
Zóó heeft zich uw Bard gewroken,
Aemstelheeren van 't verleen!
Uit uw graven opgedoken,
Ziet, wat glans zijn hoofd omscheen!
Ja, gij, Bickers en Realen,
Ziet gindsche eilandenGa naar voetnoot1) wel stralen
Van de glorie van uw naam,
Maar wat wordt die glorie duister
Bij den glans, dit Park met luister
Kroonend, door eens Vondels faam!
| |
[pagina 218]
| |
Heil daarom dien stralenbondel,
Schooner, dan gindsch licht der zon,
Blinkende om uw hoofd, o Vondel,
Weerglans uit der lichten Bron!
Blijf hij schijnen! blijf hij blinken,
Tot de zon der Stad zal zinken,
Waar ge uw luister over spreidt!
Maar - al mocht die Stad verdwijnen,
Dan nog blijft uw glorie schijnen;
Want - gij schreeft voor de eeuwigheid!Ga naar voetnoot1)
|
|