Dicht en ondicht
(1874)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
Welkomstgroet aan mijne muze,
| |
[pagina 200]
| |
Mijn hart neigt op de maat der melodie te slaan;
Een vogeltje vangt aan in 't binnenste te zingen;
Hem antwoordt heel een koor der stemmen; die me omringen;
't Ziels-Oratorium vangt aan!
Gegroet! Uw komst doet me aan een beeld uit 't Eertijds denken.
Toen stond soms, in een donkren hoek,
Gindsch snarendragend hout mij vruchtloos toe te wenken;
'k Had oog noch oor er voor, waar 'k andre klanken zoek!
Maar de avond viel; de wind begon zoo zoet te fluisteren;
Ik plaatste 't speeltuig, waar hij langs blies, en bleef luisteren,
Of haast de sprakelooze op nieuw een stem bekoom'?
Hoor! hoor! daar waakt zij op, daar barst zij los, daar klinken
Haar liedren, die heel 't hart in weemoed weg doen zinken....
De Eoolharp geeft haar klankenstroom!
Zóó uw bezoek! 't Gelijkt mijn harp, bij haar ontwaken!
Zoo zijt gij toch niet gansch ontrouw!
Al laat ge ons vaak om niet van zielsverlangen blaken,
Als 's minnaars hart naar zijn Jonkvrouw!
Gij, Muze, zijt niet als die anderen, wier weelden
Ons in een vroeger tijd begoochelden en streelden,
Maar toen de middag kwam, zijn ze allen heengegaan:
De Jeugd, de Roem, de Liefde, al Jonkheids idealen,
Die als een goudglans om een dorre wereld stralen,
En in het hart te blinken staan!
| |
[pagina 201]
| |
Gij zijt geen Minnares; gij zijt een trouwe Moeder,
Die steeds haar lievling staat ter zij'.
Haar volle boezem was het zoogkind reeds ten voeder,
Maar ook den jongling en den man blijft ze immer bij.
Alleen - die Moeder, ach! veroudert, en de schoonheid,
Die ze, als Madonna met haar kind aan 't hart, ten toon spreidt,
Gaat in de grijsheid schuil der rimplende oude vrouw.
Maar, gij zijt altijd schoon, gij altijd jong, gij immer
Dezelfde in gloed en kracht; als Hebe derft gij nimmer
Der eeuwge Jonkheid morgendauw!
Zoo zie ik u, en sluit voor u mijn boezem open,
Gij 's hemels dierbre Troosteres!
Toen God zijn paradijs verzeeglen moest en slopen,
Verbeiddet gij den Mensch bij de eerste treurcipres.
Gij boodt u aan, om hem als Leidsvrouw te verzellen,
En door de tranen heen, die in zijn oogen wellen,
Hem 't Eden te doen zien, dat achter de aarde schuilt,
Der Schepping 't donker floers, haar dekkend, af te lichten,
En op den zegekrans van paarlen 't oog te richten,
Die 't hoofd des Weenenden omtuilt.
O! zonder poëzij - wat waar dit dorrend leven?
Een bloemenlooze wintergaard,
Waarin het koude hart, van sneeuw en ijs omgeven,
Verkleumt en vruchtloos naar een straaltje zonlicht staart.
De Schepping Gods is schoon, voorzeker! en zijn wegen,
Hoe diep en donker soms, zijn rijk aan Hooger zegen;
Maar wat God geeft is als hij zelf, 't gesluierd beeld,
| |
[pagina 202]
| |
Waarvan men eerst den zin en 't raadselwoord moet raden.
Maar hoe nu, zoo we om niet hem om den sleutel baden,
Waarmee slechts poëzij bedeelt?
Heel de aard, ze is als dat glas, waarin wij rond zien weemlen
Een tal van bonte nietigheên:
Maar vang daarop den glans van 't kleurig licht der heemlen,
En zie, wat tooverspel uw turend oog verscheen!
De poëzij bezit den blik, die in het warlen
Der aardverschijnselen, die voor onze oogen dwarlen,
Door haar kaleidoskoop èn orde èn schoonheid ziet.
De sfinx laat, op haar stem, haar nevelsluier dalen;
Wij zien van hemellicht een donkre wereld stralen,
En 't Scheppingsplan ontgaat ons niet!
Neen, poëzij, zij is geen louter spel van klanken,
Gelijk een blinde wereld meent;
Geen vuurwerk voor vermaak van huppelende spranken,
Wier glans aan kinderen een wijl verpoozing leent.
Ze is profecij, zij is de hooge Zieneresse,
Die 't Godsgeheim doorziet, en, als zijn Profetesse,
In vleugelwoorden 't Woord, dat zij vernam, vertaalt;
Zij spreekt den Jahve-naam, dien niemand waagt te fluisteren;
Ze is tevens Menschheids tolk (Prometheus in zijn kluisteren!)
Wiens eeuwge klacht haar mond verhaalt.
En daarom, wie u eens in 't hart heeft hooren spreken,
Hem, poëzij, begeeft ge niet,
Of 't is hem, of de zon zijn wereld is ontweken,
En de aarde stemloos werd bij 't zwijgen van uw lied.
| |
[pagina 203]
| |
O ja! men kan in vreê der jaren trap zien klimmen;
Men kan des levens zon zien zinken aan de kimmen;
Men kan 't eens jagend hart steeds trager voelen slaan;
Maar, poëzij, men kan uw blik, uw stem niet derven.
Hoe? sterven, sterven, gij! nu 't al rondom gaat sterven,
Dat ge uit den dood moet op doen staan?
En daarom, welkom gij, die weer mij komt bezoeken,
Mijn zangeres, mijn zielsvriendin!
Heb dank, dat ge in mijn cel met al zijn doode boeken
Mij levende verschijnt, en 's levens Priesterin!
Gij waart mij lief, reeds van mijn jongste jaren;
Ik mocht uw wiekgeruisch, schier reeds als kind, ontwaren;
Gij deedt het kleine hart reeds kloppen van uw slag.
GrootvadersGa naar voetnoot1) dichterbloed ruischte in zijns kleinkinds boezem,
En in mijn kindertuintje ontlook alreeds de bloesem,
Waarin men 's Zangers lente zag.
Wel heeft die schoone hoop ten deel mij zelv' bedrogen;
De Zanger bleef een stamelaar.
Geen bruisende ader van een machtig dichtvermogen
Schiep zangen, levensvol uitstroomende uit de snaar.
'k Word bij gedoogen op den Zangberg meegerekend;
Mijn luit klinkt dof; mijn tong, de godentaal nauw sprekend,
Vertolkt de stemmen slecht, die klinken in mijn borst.
Ach, zou haast droever leed op aarde zijn te lijden,
Dan met die ommacht van der dichtkunst geest te strijden,
Die vruchteloos naar uiting dorst?
| |
[pagina 204]
| |
En toch, God, die de stem der jonge raaf wil hooren,
En 't krekeltje zijn liedje leert,
Heeft in mijn borst een vonk van 't heilig vuur doen gloren;
Geen roof is 't, als mijn hart bij dichters plaats begeert.
Geef mij in 't groot concert een rietfluit te bespelen,
'k Zal in de symfonie mijn schamel toontje kweelen;
Maar weiger mij mijn plaatsje in 't breed muziekkoor niet!
‘Ik ook ben schilder!’ riep Correggio: 'k zeg het mede:
‘Ik ook ben dichter.’ O ontzeg mij niet mijn bede,
Gehoor te vragen voor mijn lied.
‘Ééne once dichtgeest meer,’ zoo hoorde ik iemand klagen,
‘En 'k waar gelukkig door mijn zang.
Ééne once dichtgeest min, en 'k zou niet verder vragen
Naar dichterroem en dichterrang!’
Maar o! die halfheid tusschen stamelen en spreken!
Die stem, die uit het hart in zangen los wil breken,
En enkel tjilpen blijft; een harp aan 't wilgenhout;
Een snaar, die losgeraakt, ontstemd langs 't klankhout slingert,
Als langs een dorrend' olm een levenlooze wingerd, -
Waar werd ooit bittrer strijd aanschouwd?
Maar klaag ik? Neen, mijn Muze! ik wil u dus niet krenken.
Al past gij niet bij 't Negental,
Dan als een dienares, die, vliegende op haar wenken,
Haar nederig de zool haars voets ontschoeien zal,
| |
[pagina 205]
| |
Toch dank ik u mijn schoonste en onvergeetlijkste uren.
Één oogenblik, hoe kort het zielgenot moog duren,
In 't zangpriëel der kunst, omtuild van lauwerloof,
Geldt maanden, doorgezwoegd bij 't stoomgeraas van 't proze.
'k Geef voor de geuren van eene enkle Voorjaarsroze
Het graan van menig korenschoof!
|
|