| |
| |
| |
Aan de Vlaamsche muze, bij hare herleving, na de vereeniging van Noord en Zuid in 1814.
(Voorgelezen aan een feestmaal van bestuursleden van het taal- en letterkundig congres te Antwerpen in 1873.)
Gij waart een kind, een wichtjen in die dagen;
Gij schommelde in uw wiegjen heen en weer,
En hieft daaruit een stemmetje, ijl en teer;
Een kindertoontje, op 't windeke gedragen!
Wel klonk daarin iets zoets, een melodie,
Die 't voorspel van een liedeke deed hooren;
Maar 't ruischte nog als wildzang in onze ooren,
Als kweelde een meerle in ruwe harmonie!
En om uw wieg, de gouden luit in de armen,
Stond broederlijk de breede rij geschaard
Der dichtren, door het Zangrig Noord gebaard,
Als wilden zij 't jong zusterke beschermen!
En in die rij, der Noordsche dichtren één, -
Schoon jongste en minste in 't koor - begroette ik mede
De Jonggeboorne met een welkomst-bede,
En wierp een blik vol liefde en hope er heen.
| |
| |
Toen kwamen voor die beide kwade dagen!
Ze werden, och, zoo droef van één gescheurd,
En door een breuk, die nog ons hart betreurt, -
Wat duurde 't lang, eer zij elkaâr herzagen!
Maar, middlerwijl, 't klein Zusterke werd groot;
Zij leerde met de blanke, slanke vingeren
De snaren van de Vlaamsche luit omslingeren....
Zij zong, alsof een nachtegaaltje floot!
En nu, op 't feest, dat daagt in 't gastvrij Zuiden,
De zangren uit het Noord, in bedevaart,
Haar zuster groeten in deez' Schelde-gaard,
Terwijl omhoog de jubelklokken luiden, -
Wie treedt daar als een schoone Jonkvrouw aan,
Een gulden harp in d' elpen arm gesloten,
Die door een stroom van wonderzoete noten
De harten streelt, die naar heur maatzang slaan?
Gij zijt het, Dichterkind van Vlaamschen bloede,
Maar sedert tot een Zangeres gerijpt,
Die met een eigen greep in 't speeltuig grijpt,
De school ontgroeid, die eens uw kindsheid hoedde.
En waar, vereend, de Dichteren van 't Noord
U op uw feest met hunnen bloemkrans tooien,
Komt ook dier Broedren minste een bloempje strooien
Op 't hoofd, waar de aureool der Muze om gloort.
Wil nu die bloem niet van mijn hand verwerpen!
Aanvaard mijn dank voor menig heerlijk lied,
Dat weerklonk in mijn hart aan d' Amstelvliet,
En smolt in 't koor der Noordsche dichterharpen.
| |
| |
Ja, waar 't mij niet te groot zijn tolk te zijn,
Ik bracht u uit ons Vondelspark een groete,
Waarin u onzer dichtren Prins ontmoette,
En 't voorhoofd kuste aan 't jongste dochterkijn.
Maar ook waartoe, sinds Dichtkunst zelve u kuste,
Toen ze u tot haar priestresse heeft gewijd?
Daarin heeft zich ons Broederhart verblijd,
Waar tijd noch strijd het vuur der liefde in bluschte!
De hemel toont ons soms een dubbelster,
Die licht met licht in tweelingstralen mengelt.....
Blijft, Zuid en Noord, zoo trouw aaneen gestrengeld,
En zendt elkaar uw stralen toe van ver!
|
|