Dicht en ondicht
(1874)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Mijne herinneringen aan Willem de Clercq.Er hebben zeker in den jongsten tijd weinig geschriften de pers verlaten, die, in belangrijkheid van inhoud en keurigheid van samenstelling en uitvoering, halen bij een werk, dat wel niet voor het groote publiek en in den handel verkrijgbaar gesteld, maar met des te grootere mildheid aan magen, vrienden en bekenden uitgedeeld is geworden. Ik bedoel het werk, dat den titel draagt: ‘Willem de Clercq naar zijn Dagboek.’ De bewerker van deze uitmuntende Mémoires, hier door den eenen ‘l'histoire d'une âme,’ daar door een ander ‘Bekentnisse einer schönen Seele’ geheeten, is een aangehuwd bloedverwant des ontslapenen, de rijkbegaafde Hoogleeraar te Heidelberg, Dr. Allard Pierson. Deze heeft zich van deze hoogstgewichtige, maar tevens uiterst kiesche en teedere taak, met zijn bekend talent, maar ook met den hem eigen fijnen takt, althans naar mijn inzien, voortreffelijk gekweten. Met de brochure van Da Costa, getiteld: ‘Herinneringen uit het leven en den omgang | |
[pagina 162]
| |
van Willem de Clercq,’ en met de mededeelingen en wenken aangaande hem, die uit de brieven van Da Costa aan zijnen vriend Groen van Prinsterer zijn op te zamelen, is het nu toch mogelijk geworden, zich een eenigszins gelijkend beeld te vormen van eenen man, die te zeer eene in menig opzicht zeldzame, in een enkele zijner gaven schier eenige verschijning op letterkundig en godsdienstig gebied is geweest, om het niet hoogstgewenscht te doen achten, dat er althans eenige gelijkenis van hem overblijve, die zijn beeld voor de nakomelingen bewaren kan. Ziedaar dan ook, wat mij bewogen en gedrongen heeft, onder mijne papieren een opstel opnieuw ter hand te nemen, dat ik in vele jaren zelfs niet had ingezien. Het dagteekent reeds van den tijd van mijn leven en werken als dorpspredikant in de pastorij van Heilo. Het behelst een gansch eenvoudige, maar ware, en, meen ik, warm geteekende schets van den indruk, dien de ook mij onvergetelijke vriend in dien tijd op mijn geest en hart heeft gemaakt. Ik geef die schets voor hetgeen zij is, en zooals zij daar voor mij ligt, met al de eigenaardigheden van een opstel (althans voor verreweg het grootste deel) uit jeugdiger jaren. Ik zal de eerste zijn om het te erkennen: veel nieuws of belangrijks zal men er niet in vinden: integendeel op dit punt is mijne schets veeleer arm. Maar het is toch ook een portret; een ander portret, dan dat van Da Costa, Groen of Pierson; een portret, met weinig of geen talent, maar in elk geval naar het leven geteekend; een portret dat, naar ik meen te mogen hopen, gelijkt. En het is daarbij een portret van eenen man, dien men gaarne altijd in een albumgalerij weervindt; eenen man, van wien geldt wat Andrieux van Fenelon zeide: ‘Parler de Fenelon, c'est | |
[pagina 163]
| |
un titre pour plaire.’ Maar genoeg, en meer dan genoeg tot inleiding voor eene bijdrage, die alleen aan het toeval der uitgave van deze vrij bonte verzameling van opstellen, juist in dezen tijd, hare opgraving van onder oude handschriften, en haar opvoeren te dezer plaatse dankt. Indien men het als eene eenigszins uitvoerige aanteekening bij het geschrevene aan het slot van ‘Willem de Clercq naar zijn dagboek’ wilde aanmerken, zou men het misschien de meest voegzame plaats geven, en tevens zulk eene, waarmede teekening en teekenaar volkomen te vreden zullen zijn.
Het was in Juni 1841. De tweede dag van het Pinksterfeest brak aan. Nog herinner ik het mij, als of het gisteren was: het was een heerlijk schoone zomermaandsmorgen: de lucht enkel blauw, de zon enkel licht, en het veld zoo groen, als de duizendmaal duizend bloemen toelieten, die de hand van den grooten Kunstenaar er op had gemaald. Een morgen, zoo dubbel welkom, als men bezig is het Pinksterfeest, het feest des oogstes bij uitnemendheid, te vieren. Er ligt toch in die instelling der Israëlitische feesten eene geheel eigenaardige bekoorlijkheid. Hoe liefelijk is die vereeniging van de hoogtijden der genade met de hoogtijden der natuur. Op het Paaschfeest, het feest van Israëls geestelijke geboorte en van de eerstelingen zijner vrijheid, tegelijk het oogstfeest van de eerste gaven der lente, wier adem over de gouden gerstenzee ruischt. Op het Pinksterfeest, het feest der Wet, dat hemelsch brood der Godverloofde en Godgehoorzame zielen, de inzameling van de eerstelingen der tarwe, die Kanaäns gezegende velden bedekt, en menige vallei tot een broodhuis, een waar Bethlehem maakt. | |
[pagina 164]
| |
Op het Loofhuttenfeest, het gedachtenisfeest der woestijnreize, de oogst der vruchten van den wijnstok en den olijfboom, waaronder Israël nu mocht nederzitten. Gewis! ook hier herkennen wij diezelfde Hand, die de beide rijken, het rijk der Schepping en het rijk der Verlossing, met zulke nauwe banden vereenigd heeft; die met dezelfde vingeren, waarmede hij de hemelen borduurde, de woorden der Wet op de steenen tafelen schreef, en die eenmaal, in de volheid des tijds, aan de aarde zijnen Zoon als het ware Brood en den waren Wijnstok schenken zou! Niemand, die eenig natuurgevoel bezit, kan nalaten, bij zoo vele andere harmonieën in de werken Gods, ook deze harmonie te bewonderen, die den waren tempel der vereering en verheerlijking van God in de natuur plaatst, en ons met weemoed gevoelen doet, dat de eerste tempel op aarde een hof, een paradijs was, - Godlof, dat de tweede, welke dien naam volkomen verdient, wederom een paradijs zijn zal! Intusschen, ofschoon ook de stadsprediker, over zijnen Bijbel gebogen, het oog met verlangen van de tafereelen der Pinkstergeschiedenis naar de heuvelen en boomtoppen aan het einde van zijnen horizont moge heenwenden, of, met Pinkstergedachten vervuld, den vroolijken voetstap naar buiten moge richten, - de landprediker alleen geniet den vollen indruk van die wonderbare harmonie tusschen den hemel der wolken en den hemel der hemelen, door God aangeduid in de harten, en door Hem uitgesproken in de Heilige Schrift. Voor hem kondigt zich het Pinksterfeest reeds aan, zoowel in iederen korenhalm, die het hoofd uit de aren opsteekt, als in iederen lentestraal, die de akkers koestert, in iederen lenteregen, die de velden drenkt. Natuurgevoel en Pinkstergevoel worstelen in de dagen, die het feest der feesten voorafgaan, won- | |
[pagina 165]
| |
derbaar dooreen in zijnen boezem, en, ofschoon het hem nooit gelukken zal, dat gevoel volkomen uit te spreken, hoe dankbaar is hem nochtans zijn eenvoudig gehoor voor iedere poging, om in woorden terug te geven, wat aller hart als bij instinkt gevoelt! Ziedaar eene van de redenen, waarom het den mensch goed is, ten minste eene enkele maal in zijn leven het Pinksterfeest buiten, en in een landkapel te vieren; en waarom de landprediker nooit meer zijn voorrecht boven zijnen ambtgenoot in de stad waardeert, dan wanneer het hem gegeven is, op eenen van de Christelijke hoogtijden der gemeente, de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen te mogen verkondigen! Levendiger en sterker evenwel sprak dit gevoel zelden in mij, dan op dien onvergetelijken morgenstond. Het weder was dan ook verrukkelijk schoon! De geheele natuur scheen mede haren hoogtijd te vieren. De liefelijke zomeradem, die mij, bij het uittreden van mijne woning, te gemoet ruischte, scheen een levend zinnebeeld te zijn van den wonderbaren adem Gods, waarvan ik de gemeente zou gaan spreken; en licht mag er een gebed in mijn hart zijn opgekomen, toen het mij aldus, bij den opgang ten heiligdom, zoo veelbeduidend werd toegeroepen: ‘De wind waait waarheen hij wil; alzoo is ook een iegelijk, die uit den geest geboren is!’ Ik trad het heiligdom binnen. Alles als naar gewoonte. Dezelfde kleine, maar reine, altoos lieve en dierbare schaar, aan wie ik nu reeds ten vijfden male de groote blijdschap van des Geestes komst op aarde verkondigen mocht. Maar neen, iets was er toch, dat anders was dan gewoonlijk. Er waren namelijk in de kerk enkele vreemde aangezichten, en daaronder één dat mij bijzonder trof en trok. Het was wel niet geheel zonder voor- | |
[pagina 166]
| |
beeld, dat somtijds een enkele wandelaar uit de naburige stad onze kleine schare vermeerderde; maar dan waren die bezoekers mij doorgaans bij name, of althans van aangezichte bekend. En indien al niet, ik had dan ook in den regel geene reden om daarop bijzonder te letten. Nu evenwel was het mij onmogelijk, den vreemdeling, die terstond bij het intreden van het heiligdom mijn oog trof, niet te zien. Wat was het dan, dat mij in hem zoo bijzonder aantrok? Was het alleen zijn ongemeen en indrukwekkend voorkomen, zijn zuidelijk gelaat, dat met den gloed van zijn donker en levendig oog zoo gelukkig sprak? of was het dat wonderbaar instinkt, dat bij een enkelen opslag somtijds den eenen mensch in de ziel des anderen lezen en daarin eene verwante ziel ontdekken doet? Ik durf het niet bepalen. Zeker was het, dat van stonden aan de tegenwoordigheid van dien man elektrisch op mij werkte, de feestelijke stemming, waarin ik reeds was, nog grootelijks verhoogde, en dat het mij spoedig werd, alsof ik voor hem alleen, of althans op eene geheel andere wijze voor hem, dan voor anderen sprak. En was het wonder? Zal men er mij hard om vallen, als ik erken, dat de gedachte van voor een nieuw oor te spreken, voor den spreker, die zich in den regel altijd van hetzelfde gehoor omringd ziet, wel menigmaal iets opwekkends en bezielends heeft? Maar hoe dan, wanneer niet alleen een nieuw oor zich voor uwe stem opent, maar wanneer ook een nieuw oog u zijnen bewegelijken spiegel voorhoudt; ja wanneer de geheele mensch, die u hoort, gelaat, houding, gebaren, alles, een bezielde spiegel is, die u uwe gedachten en gewaarwordingen onder het spreken sympathetisch wedergeeft? Zoo was het nu. Reeds de schoone feestpsalm: | |
[pagina 167]
| |
Dit is de dag, de roem der dagen,
Dien Israëls God geheiligd heeft,
stemde van wederzijden de aandacht, en heiligde als het ware den tempel des harten voor het morgenoffer des gebeds, dat onmiddellijk hierna ontstoken en tot God opgezonden werd. Het Amen gaf het teeken tot de ontzegeling van Gods Woord. Daar ruischten de heilige bladen, waarop de Geest Gods spreekt, en vielen open bij dit woord van den boezemdiscipel des Zoons: ‘En op den laatsten, den grootsten dag van het feest stond Jezus, en riep, zeggende: Zoo iemand dorst, die kome tot mij en drinke. Die in mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stroomen des levenden waters zullen uit zijn binnenste vloeien.’ Ook dit is een voorrecht van den landprediker, dat hij, door hoofd of hart daartoe gedrongen, door geen band van gewoonte of wet aan eene bepaalde feeststof gebonden is. Ook nu had ik van dit voorrecht gebruik gemaakt. Den vorigen dag hadden wij ons de stichting van het Godsrijk op aarde, in hare toedracht en strekking, vertegenwoordigd. Thans was het de laatste dag van het feest. Zoo meende ik nu ook vrijheid te vinden, om eenige stappen op den weg der geschiedenis terug te gaan, ten einde den blik des te ruimer en te vrijer over het groote wonder van het feest te kunnen laten weiden. Over den inhoud der rede zelve behoef ik hier niet te spreken, vermits deze van elders kan worden gekend. Genoeg: het woord, dat ik met ongewone geestdrift verkondigde, verplaatste ons binnen Jeruzalem onder Israël, het Israël van ouds. Een eerste hamerslag op het hart van dien man, die van liefde voor Israël brandde en blaakte, en die met onzen Staring had kunnen zeggen: | |
[pagina 168]
| |
Wie smadend tot Uw Hutje kwam -
Niet ik, gij Kind van Abraham!
Ik schenk, uit een opregt gemoed,
Den drempel mijnen vredegroet.
ja, die het zoo dikwijls, met andere woorden, herhaalde: Wij tasten rond, in 't ongewiss';
Op onze wieg ligt duisternis;
De stond, dat ons Gods wil hier bragt,
Bleef ongevierd; werd niet gedacht!
Maar U heugt, dertig eeuwen door,
Dat u Jehova uitverkoor;
Gij viert het, tot op dezen tijd,
Dat zoo Gods arm u heeft bevrijd.
Dat woord sprak verder van Hem, die, reeds aan Israël verschenen als zijn Rotssteen in de woestijn, tot op dezen dag de altijd stroomende fontein is voor allen, die naar hem, en in hem naar de springader des levenden waters, dorsten. Een tweede hamerslag op het hart van den man, die van het oogenblik, dat hij tot Jezus gekomen is om uit zijn hand te drinken, tot dat hij is heengegaan om hem te aanschouwen gelijk hij is, en door hem geleid te worden naar de levende fonteinen der wateren in den hemel, niet opgehouden heeft hem lief te hebben met de liefde van eenen Johannes, - gelijk hij was. - Dat woord sprak eindelijk van den Geest Gods en van zijne onuitsprekelijke waardij voor allen, die zonder hem, noch dien zaligen dorst, noch de nog zaliger lessching daarvan in het levend woord des Eeuwig-levenden, ooit zouden gekend hebben. Een derde hamerslag op het hart van den man, wiens leuze het, te midden van al zijn streven naar de verspreiding van meerder licht en leven in de gemeente, altijd was en bleef: ‘Door 's Heeren Geest.’ Door deze drie hamerslagen, hoe ongeschikt dan ook de hand mocht zijn, | |
[pagina 169]
| |
die ze toebracht, opende zich de deur des harten van den altijd vurigen Christen, en de Engelen hebben het geweten, met welk een gevoel hij, aan het einde der feestviering, dien zielekreet van het dorstig hert mag hebben opgeheven: 't Hijgend hert, der jacht ontkomen,
Schreeuwt niet sterker naar 't genot
Van de frissche waterstroomen,
Dan mijn ziel verlangt naar God! ....
Nadat de godsdienstoefening besloten en daarmee voor dit jaar ons feest geëindigd was, keerde ik, opgewekt en dankbaar, naar mijne kleine woning terug. Aan den ingang van de kamer stond - mijn vreemdeling. Kon ik beschrijven, hoe hij mij ontving! kon ik herhalen, wat hij zeide! Maar ik kon niets onthouden, ik kon alleen gevoelen, zooals ik het nog gevoel, hoe welkom het mij onder dien broederlijken handslag van den reeds geliefden broeder was. O, ik behoefde nauwelijks meer te vragen, mijn hart had het mij reeds gezegd, eer ik het antwoord op mijn vraag, wien ik ontmoeten mocht, ontvangen had: De Clercq! Willem de Clercq! Willem de Clercq? Neen, dat was geen vreemdeling, geen vreemde naam, geen vreemde persoonlijkheid voor mij. Hoe lang, hoe dikwijls had die naam niet reeds welluidend in mijn oor geklonken!
Eerst, in de eerste jaren mijner dichterlijke jeugd, als een dichternaam, als de naam van dien eenigen dichter onder onze landgenooten, die de zeldzame gave bezat, om onvoorbereid de taal der geestvervoering en der poëzij te spreken: de improvisator de Clercq, gelijk men hem vrij algemeen, maar niet met zijne goedkeuring noemde. | |
[pagina 170]
| |
Reeds toen zag ik in de Beeldengalerij vóór den Muzenalmanak meermalen met ongemeene belangstelling het beeld aan van den man, die zulk eene, in mijn oog bijkans wonderbare, gave had ontvangen, en zocht ik, of ik in dat gelaat, in die oogen, in die houding ook iets ontdekken kon van dien uitheemschen gloed in het Hollandsche bloed, die zoowel voegde bij dat meesterlijk gewrocht zijner pen ‘Over den invloed der vreemde letterkunde op onze kunsten,’ waarin hij tevens zich zelven in zijne veelzijdige kennis en gaven het eerst had geschetst; of ik ook iets in hem ontdekken kon van dien zanger, wien zijn boezemvriend Da Costa reeds vóór zoovele jaren had toegezongen. Als gij, voor geen val beducht,
Boven Pindus top durft rennen,
Onbelemmerd in de vlucht
Van uw breedgespreide pennen!
En op 't naar u starend volk
Melodijën neer doet dalen,
Krachtig als de bliksemstralen,
Overvloedig als de regen, uit de ontboeide donderwolk!
Had ik toen reeds de gravure naar de teekening van Couwenberg bezeten, die nu voor mij ligt, ik zou zoo lang niet hebben gezocht!
Intusschen naderde de tijd, dat de naam van de Clercq mij nog dierbaarder worden zou. Bilderdijk stierf. Bilderdijk! ik waag het, nu God alle zulke afgoden (zoo ik hoop) in mij verbroken heeft, te zeggen: Bilderdijk, als dichter, de afgod mijner dichterlijke jeugd! Want, ofschoon die periode nu sedert lang achter mij ligt, er was een tijd, dat de poëzij mij het hoogste, ja schier alles was; een tijd, waarin naast, ja, nog boven | |
[pagina 171]
| |
den lauwer des roems en de mirtenkroon der liefde, de palm des dichters in een stralenkrans aan des jongelings oog verscheen. Men oordeele dan wat, in zulk een tijd des levens, de persoon van Bilderdijk voor mij zijn moest: Bilderdijk - niet de Mensch, dien ik niet kende en waarnaar ik ook in de eerste plaats niet vroeg - maar de Dichter, de Dichter bij uitnemendheid, die mij zelfs (overdreven voorzeker, maar toch in alle oprechthheid) de levende personificatie der poëzij zelve scheen te wezen..... Vandaar, dat de dood van dien Hoofddichter, die voor zoovelen in den lande, in die dagen van staatkundige woeling en onrust (in 1832) bijna onopgemerkt voorbijging, mij eenen gevoeligen schok gaf, zoodat ik er mijne eigene stemming in terugvond, toen ik het titel-vignet van den toen nog zooveel beteekenenden en zooveel geldenden Muzen-almanak van 1833 zag, waarop de Nederduitsche zanggodin was voorgesteld, alsof haar, na den dood van Bilderdijk, niets anders overschoot, dan op het graf van dezen haren grootsten priester te blijven treuren. Aan dat gevoel dankte ik dan ook de stoutmoedigheid, die mij het eerst voor het groot Publiek als jeugdig dichter deed optreden. Het was mij, als ware ik daartoe genoodigd door een woord, dat voor mij geschreven scheen te zijn: een woord van Biderdijk zelven, dat dus luidt: Licht treedt een jongeling op, die, door mijn toon gegloeid,
Mijn assche een hulde brengt, aan 't dankbre hart ontvloeid,
.......................
En roept mijn schaduw toe: Rust zanger, sluimer zacht!
Het was als een eerste weergalm op die stem, toen ik mij verstoutte, in den Muzen-almanak van 1833, den rouwzang aan te heffen: Slaap rustig, aangebeden zanger!
Uw sluimer zij door niets gestoord:
Rust in uw laatste toevluchtsoord!
| |
[pagina 172]
| |
waarop straks een tweede volgde: Wat trekt gij, vrome beevaartgangers,
Met lijkcipres en wilgenblad,
Naar 't graf des aangebeden zangers,
O pelgrims van de Spaarnestad!
en eindelijk een derde, die aan het slot zich aldus hooren liet: En thans, geen lofgedicht! 't Welsprekendst is hier 't zwijgen.
Hier schiet de taal te kort: de tong verstomt er bij.
Wien zulk een eerkroon siert, wat zijn hem bloem of twijgen?
Wat lofdicht vraagt zijn naam? Die zelf is poëzij.
Maar vraagt, maar wenscht uw hart een hulde aan 's mans gebeente, -
Zoekt Haarlems muren op, gaat kerkwaarts, nadert zacht,
Waar 't needrig graf hem dekt, knielt neer bij 't eergesteente,
Daar, stort een enklen traan, en.... 't offer is gebracht.
Maar indien ik zelf, eerst in later tijd, dit offer brengen mocht, er waren er, die het brachten op zijn graf, op den dag zelven, toen zijn overschot in het graf nederzonk. Hoe benijdde ik die gelukkigen! Met welk eene vurige belangstelling greep ik naar elk bericht, dat mij van de laatste dagen en uren des vereerden grijsaards, dat mij vooral van de uitvaart des grooten dooden tijding geven kon! Zoo verplaatste ik mij in den geest bij het graf des ontslapenen; ik hoorde al de stemmen, die er klonken; .... maar welke was de stem, die daar op eens in eenen stroom van poëzij uitbrak, hem als onwillekeurig ontvloeid, en door een ander der aanwezigenGa naar voetnoot1) in het geheugen, neen, in het | |
[pagina 173]
| |
hart opgevangen, om voor de nakomelingschap bewaard te worden? De stem van de Clercq. - Een nieuwe band, die mij aan den reeds vereerden man verbond; een band, die echter nog hechter werd, nadat de ‘Gedenkzuil’ voor Bilderdijk opgericht, mij ook de ‘Wenken’ had medegedeeld, die de Clercq daarin voor alle vereerders van Bilderdijk had verzameld, opdat zij het grootsche raadsel van den in menig opzicht zeldzamen en vreemden man des te beter mochten verstaan. En toch, hoeveel was er in die Wenken, dat ik zelf toenmaals niet eens recht verstond!
Jaren na jaren gingen sedert voorbij. Ik zamelde, bij het verlaten van de hoogeschool, de dichterlijke bladen bijeen, die hier en ginds verstrooid lagen, en daarmede werd het eigenlijk gezegd dichterlijk tijdperk mijns levens gesloten. De taal des poëtischen gevoels maakte plaats voor de taal der verkondiging van de waarheid, de hoogste waarheid, uit den mond des Evangeliedienaars. Al zachter en zachter klonken meer en meer de dichterlijke stemmen, die van uit de verte in mijne stille afzondering doordrongen. Ook in mij begonnen de dichterlijke stemmen te zwijgen. Ik leende aan andere stemmen, bij voorkeur, indien niet uitsluitend, het oor. Onder die stemmen was er eene, die mij zeer trof. Het was eene stem, die deze belijdenis aflegde: ‘Vroeger, min of meer, door letterkundige werkzaamheden bekend, wenschte ik mij het Evangelie van Jezus Christus niet te mogen schamen, en openlijk te erkennen, dat, sinds het belang der zielen mij op het hart gedrukt werd, en sinds ik Jezus Christus als mijn Heer en mijn God mocht belijden, deze zaak mij zoo gewichtig voorgekomen is, dat ik begrepen heb aan alle letterkunde, | |
[pagina 174]
| |
die daarmede niet in een min of meer onmiddellijk verband staat, geen waarde meer te kunnen hechten, en dat ik verlangd heb alle gaven, die mij gegeven waren, te mogen dienstbaar maken aan de uitbreiding van het Rijk van Christus.’ Welk Christen is er, wien die belijdenis, waar, en wanneer, of door wien ook afgelegd, geene hooge belangstelling zou hebben ingeboezemd, al ware het dan ook, dat men hetgeen daarin te algemeen en te uitsluitend gezegd moge zijn, mocht willen afkeuren of althans wijzigen. Maar hoeveel meer dan moest die belijdenis mij treffen, toen ik, na die zedige aanduiding van den schrijver: ‘min of meer door letterkundige werkzaamheden bekend’, aan den voet den beroemden en gevierden naam van Willem de Clercq las! Zoo had dan de Heer ook dezen uitstekenden man den Naam leeren kennen, die boven allen naam en die de eenige Naam is, waardoor allen zalig worden; zoo had ook hij de genade ontvangen, om te kunnen zeggen: ‘Moet er een smaad om Christus wille geleden worden, dan bid ik den Heere, dat Hij mij verwaardigen moge, dien te dragen.’ Nu, die bede heeft de Heer verhoord! Ook de Clercq heeft om der belijdenis wille, die hij zich niet geschaamd heeft openlijk en luide af te leggen, den smaad des kruises gedragen; ja, er is een tijd geweest, dat de naam van Nederlands ‘Improvisator’ in de schatting van velen diep beneden het peil der achting was gezonken, waarin anders de gewone man van zijnen stand en betrekking deelt. Maar ook onder dien smaad bleef hij dezelfde, even als hij dezelfde bleef, toen later die smaad wederom met eere werd afgewisseld, en eerekruis, opname in het koninklijk Instituut, en wat al niet meer, den man versierde, die zich vroeger een ander kruis zag opgelegd. | |
[pagina 175]
| |
Hoe dit zij: de stem van de Clercq trof mij, trof mijn geest, mijn oor, mijn hart. En kon het anders? Wie, die zoo menig geestrijk en geestelijk opstel uit zijn pen; wie die vooral die kernachtige ‘Staatkundige beschouwingen’ las, waarin hij telkens de verbazingwekkende resultaten van zijn boeken-, zaken-, wereld- en menschenkennis in den schoonsten en meest bezielden vorm (ware improvisatiën!) blootlegde; wie, die op den bodem dier Beschouwingen overal hetzelfde kinderlijk reine en kinderlijk vrome hart ontdekte; moest niet meer en meer ingenomen worden met den man, wiens geestdrift in al zijn schrijven zich aan u voordeed als een hoorn van overvloed, uitgestort voor de voeten van Hem, uit wien alle rijkdom is! En meent nu niet, dat de Clercq, door zulke uitsluitend christelijke beschouwingen ingenomen, zijne eerste liefde, de letterkunde, de poëzij vergat. Hoe ware dit mogelijk geweest in den man, die schreef: ‘Sedert mijne denkbeelden zich ontwikkelden, zag ik in de letterkunde meer haar verband tusschen voorleden en toekomst, hare historische waardij, den polsslag van het leven der menschheid, die zich in haar uitdrukt.’ Of elders aldus: ‘De letterkunde is de uitdrukking van het maatschappelijk leven. In haar zien wij den spiegel van hetgene rondom ons heen voorvalt en hetgeen zich voor de toekomst voorbereidt.’ - Wilt gij nochtans den geest kennen, waarin hij toen de letterkunde beoefende, hoort het uit die opschriften: ‘Waarheid eene behoefte, ook in de letterkunde.’ ‘De ware Dichter, beschouwd als de vertegenwoordiger van zijn volk en leeftijd.’ Doch genoeg om te doen gevoelen, welken invloed de stem van de Clercq maken moest op een jeugdig gemoed, dat zich ook meer en meer uit zijne dichter- | |
[pagina 176]
| |
lijke mijmeringen begon los te rukken, om, met Gods Woord in de hand, een antwoord op de groote vragen des levens en der eeuw te zoeken. O zeker, voor zulk een gemoed was de Clercq een hoogst welkome gids, en te meer naarmate hij zelf (schoon dan op oneindig hooger trap en schaal) in denzelfden weg van ontwikkeling geleid, een hart in den boezem droeg, dat met het mijne in éénen toon klopte, en zich dus het gemakkelijkst door mij kon doen verstaan. Nog dankt mijn geest menigen lichtstraal, die de wereldkaart voor mij beschijnt, aan den vuurschietenden arendsblik, dien de Clercq daarop geworpen heeft!
Wederom verliep er een geruime tijd. De Clercq was nu een inwoner van mijn stille cel geworden, en sprak dikwijls tot mij in uren van verpoozing van den verplichten arbeid. Zijn naam bleef evenwel altijd op denzelfden afstand van mij klinken; ik kende hem niet, dan als zoovele andere namen, die de faam tot mij bracht: als een klank uit de verte. Maar, zie! daar klonk nu op eens zijn naam, in een geheel anderen toon, in mijn huis. Daar hoorde ik dien naam noemen met de liefde van eene, die hem had gezien van aangezicht tot aangezicht, die tot hem had gesproken van mond tot mond, die hem vereerde niet alleen met den eerbied van eene bewonderaarster, maar ook met de ingenomenheid en de innigheid van eene vriendin. En toch was de mond, welke dien naam met zulke gevoelens bij mij uitsprak, geen gewone, die zich licht in bewondering of vervoering over iemand plag, of ook vermocht te uiten. Zal ik voortgaan? ... En waarom niet? De vrouw, die men Anna Louisa Geertruida Toussaint noemt, is groot genoeg, om er zich niet | |
[pagina 177]
| |
over te verwonderen of aan te stooten, dat men over haar spreekt, gelijk men anders alleen afgestorvenen invoert, en het publiek schat haar hoog genoeg, om evenzeer boven die verwondering verheven te zijn. Mijne uitstekende kunstvriendin dan, Geertruida Toussaint, was het, die mij van de Clercq sprak. Zij had hem ontmoet; de dichter had de dichteres, de dichteres den dichter begrepen: de handslag was gegeven. Juffrouw Toussaint trok het kleine landhuis van de Clercq onder Velzen binnen, en hetzelfde dak omvatte twee der heerlijkste hoofden en uitmuntendste harten in Nederland. Uit de woning van de Clercq teruggekeerd, deed Juffrouw Toussaint eenen overstap in de onze; hoe er toen geen einde was aan vragen en aan antwoorden! hoe aangenaam het was, met de oogen van zulk eene menschen- en hartenkenster, den man te aanschouwen, dien zij zich de moeite gegeven, neen, het genoegen gegund had nauwkeurig op te nemen, en hoe straks de Clercq, in de allerliefelijkste onder zijne vele liefelijke gestalten, als echtgenoot, huisvader, vriend en gastheer voor mij opdaagde! Zie, toen werd als met één stap de bewondering vereering, de vereering liefde. Ja, ik had den man lief, dien ik nog niet had gezien, en ofschoon ik de ure wellicht nog verre waande, waarin ik zelf hem zulks zou kunnen zeggen, ik zag naar dat uur uit, als een der schoonste van mijn leven!
En nu, daar stond hij voor mij, Willem de Clercq! de man, wiens beeld reeds zoo lang voor mijne verbeelding, voor mijn hart leefde; maar die nu met zijn vriendelijke, trouwe oogen mij de trouwe Hollandsche hand toestak, ten onderpand van de vriendschap, die ons ver- | |
[pagina 178]
| |
binden zou tot aan zijnen dood, ja, waarvan de dood den band niet verbreken, maar nog nauwer bevestigen zou. Men verbeelde zich mijne blijdschap, waarin de Clercq scheen te deelen, alsof mijn geluk het zijne was. Niet lang bleven wij samen in huis. Hij zoowel als ik, wij verlangden naar buiten. Hij wilde de feestviering, die wij in den tempel van hout en steen begonnen hadden, in den tempel van ‘ongekorven hout’ voortzetten. Wij begaven ons naar het heerlijk Nijenburgsche bosch, zoo geschikt en gewoon de getuige en vertrouwde van eene vriendschappelijke uitstorting des harten te zijn. Daar wandelden wij met elkander - uren lang! Wat er bij dat onderhoud al omging, hoeveel is er, dat ik mij nog gedurig herinner! Men moet de Clercq gekend hebben om te weten, wat het was, zulk een gesprek met hem te voeren. Gij, die den onvergetelijke min of meer van nabij gekend hebt, spreekt! Ontsloot zich dan, onder den indruk van allerlei liefelijke gewaarwordingen, zijn hart niet voor u, als een bloemkelk onder den invloed der zon? Want inderdaad, wel waren het als bloemengeuren, die uit dat hart opstegen; dat hart, dat zelf eene van de schoonste en geurigste bloemen van des grooten Vaders paradijshof op aarde was! Men wist niet, wat meer te bewonderen: of den rijkdom der gedachten, of de warmte en gloed der uitdrukking, of de eenvoudigheid der openhartige mededeeling zonder eenige terughouding, of de wijsheid der gegevene lessen, die nochtans alles behalve lessen schenen te wezen en, indien eenigszins mogelijk, den vorm van bekentenissen, ja, van zelfbeschuldigingen aannamen, of den open zin voor alle soort van letterkundige verdiensten of geestelijke gaven, of de vriendelijke nederbuiging van den vergevorderden man en vader in | |
[pagina 179]
| |
Christus tot hem, die zich nauwelijks een aankomend kind in dat gezin mocht achten.... maar waar zou ik eindigen? O, de Clercq bezat een hoofd, gelijk er niet vele zijn; maar beter hart heeft er nooit in een menschenborst geklopt! En indien het de eisch van Jezus is, dat men, om het koninkrijk van God in te gaan, een kind worden moet.... de Clercq, hoe hoog mag in het oog van Jezus uwe plaats in zijn koninkrijk wel geweest zijn! Zoo wandelden wij daar voort, en doorkruisten het geheele schoone bosch; wij verlustigden ons in de oude schepping boven en buiten, en in de nieuwe schepping tegenover en binnen in ons; en onder dat onvergetelijke gesprek sloot ons hart een verbond, dat langer duren zal, dan de honderdjarige eiken, waaronder het werd aangegaan. Van stonden aan maakte hij dan ook gebruik van het recht, dat dit verbond hem gaf, om mij tot zijn vertrouwde te maken, ook in die dingen, die hij tegen mij had. En met reden. Hij was man en vader in Christus. Hij was mijn leeraar door het recht, dat het doktoraal diploma op de hoogste school naar Johannes 6, 45: ‘Er is geschreven in de profeten: Zij zullen van God geleerd zijn,’ geeft. Ik daarentegen zat nog slechts op de laagste schoolbank mijn geestelijk a.b.c. te spellen. Zoo viel er dan wel eens een slag ter rechter- en ter linkerzijde, en ook wel eens in het midden - in het hart. Maar - eere zij hem - het waren slagen als in den 143sten Psalm: ‘De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn, en hij bestraffe mij, het zal olie den hoofde zijn: het zal mijn hoofd niet breken.’ Ik kan zeggen: ik heb nooit een ernstiger en strenger, en toch tegelijk beminnelijker, en dan ook meer beminden meester gekend! | |
[pagina 180]
| |
Eindelijk moesten wij scheiden. Evenwel niet, dan onder de wederzijds gegevene belofte om elkander spoedig weder te zien. Hij was in zooverre de eerste om aan die belofte te voldoen, dat hij het eerst de pen opvatte om eene correspondentie te openen, die tot aan zijn dood werd voortgezet. Die correspondentie - elk blad daarvan is een nieuw fotografie-portret van de Clercq, dat u dwingt uit te roepen: Ziedaar de Clercq geheel! In een enkel woord eene kern van gedachten; in een enkel woord de geheele man. En welk een man! Een man, die de gave bezat ook op het papier over te drukken, te stereotypeeren (had ik haast gezegd) al de liefelijkheid, die hij op zijn gelaat ten toon droeg! een man, die ook in zijne correspondentie boven alles waarheid was, en tot waarheid zocht uit te lokken; een man daarbij, die de waarheid in zulk een liefelijk en aantrekkelijk kleed wist te kleeden, dat gij hem te liever hadt, hoe meer gij u zelven bij hem achterstellen en geringschatten moest. Kon het anders, of na zulk eene kennismaking moest eene uitnoodiging om een dag bij hem op zijn klein zomerverblijf Meerzicht te komen doorbrengen, hoogst welkom zijn. Hier kwam nog bij, dat het gezelschap van Juffvrouw Toussaint, die zich wederom te zijnent bevond, het feest van dien dag voor mij verhoogen zou. Inderdaad beloofde ik mij er een nieuw genot van, de getuige van het vriendschappelijk verkeer dezer beide uitnemende, en toch zoo verschillend begaafde en gezinde geesten te zijn. Reeds bij onze eerste ontmoeting had Juffrouw Toussaint voor geen gering gedeelte het onderwerp van ons gesprek uitgemaakt. Alles, wat ik hem omtrent haar, en de geschiedenis harer eerste | |
[pagina 181]
| |
optreding als schrijfster, waarvan ik van nabij getuige was geweest, zeggen kon, moest ik hem mededeelen. Verhalen moest ik hem van onze eerste kennismaking; van ons letterkundig verkeer, van de uitgave van haren eersteling Almagro af tot aan de uitgave van Het huis Lauernesse, dat toen in het midden van zijnen opgang was; verhalen van onze wederkeerige vriendschapsbetrekking; verhalen vooral van onze Heilosche avondstonden, die slechts gedeeltelijke en geheim konden blijven, daar toenmaals menig geschrift, uit die plaats gedagteekend, openlijk in het licht uitging. Juist dit gesprek leverde mij terstond het bewijs, hoeverre de Clercq er af was, door zijn veranderd standpunt tegenover de letterkunde, de in hem ingewortelde liefde voor de letteren zelve verloren te hebben: hoe integendeel elke richting der letterkunde voor hem gewichtig was, indien zij slechts niet rechtstreeks inliep tegen de lijn van schoonheid en waarheid, die hij, naar zijn inzien, door de eigen hand van God in de natuur en in de Schrift getrokken zag, en zij alzoo eenige hoop gaf om eenmaal, in meerder of minder mate, evenwijdig met die lijn te worden. Naarmate ik dus zijne hooge belangstelling in Juffrouw Toussaint kende, was het uitzicht voor mij te bekoorlijker, beide in ééne plaats en in één gezelschap met elkander te ontmoeten.
De langverwachte dag brak aan. Het was wederom een schoone zomerdag. De hemel lachte de aarde toe, en zoowel de eene als de andere noodigde u, om met gelaat en hart in dien lach te deelen. Na een aangenamen rid kwam ik op Meerzicht aan. Vriendelijk, gul, overvloedig Hollandsch was het onthaal op dat echt Hollandsche plekje, dat men Holland op zijn smalst heeft genoemd, omdat aldaar slechts een | |
[pagina 182]
| |
smalle strook gronds tusschen de beide meren overblijft. Al spoedig nam het gesprek een belangrijke wending. Eene toevallige aanleiding verplaatste ons met onze verbeelding naar Egmond, en de grootsche herinneringen aan dien naam verbonden. Straks kwamen wij op de Hervorming. De aanleiding daartoe gaf de vermelding van den naam van Ulrich von Hutten, aangezien Juffrouw Toussaint toenmaals bezig was eene historische schets uit het leven van dien Ridder te bewerken; eene schets, die echter als ik het wel heb, onafgewerkt onder hare papieren is blijven berusten. Men begrijpt gemakkelijk, met hoeveel belangstelling dit gesprek gevoerd werd. Juffrouw Toussaint was eenigermate als dichterlijke Historieschrijfster der Hervorming ten onzent opgetreden. De Clercq had niet alleen hare geschiedenis tot het voorwerp van zijne studie gemaakt, maar ook de handhaving van de waarheden, door haar weer aan 't licht en in het leven gebracht, tot het doel van zijn leven gesteld. Bij deze beide namen mocht ik mij zelven nauwelijks noemen. En toch zag ook ik mij in den stillen en afgezonderden hoek, dien de Heer mij ter bearbeiding had toegewezen, geroepen om door onderzoek en verkondiging, zoowel als door voorbeeld en leven (gaf het God), een verkondiger van de groote waarheid, door de Hervorming op den kandelaar geplaatst, en alzoo eenigermate een navolger en voortzetter van den arbeid der Hervormers te zijn. En dat die taak niet alleen mijne handen en hoofd bezig hield, maar ook mijn hart, ja het binnenste mijns harten deed kloppen, - ééne immers in dien kring droeg er kennis van: Juffrouw Toussaint zelve, wie ik in 1840, bij mijn verblijf te Wijk, als in de schaduw der ruïne van dat kasteel van Duurstede, dat zij in haar Huis van | |
[pagina 183]
| |
Lauernesse wederom zoo tooverachtig schoon opgebouwd en bevolkt had, een lied had toegezongen, waarin zich de heilige geestdrift, die mijn hart voor het werk Gods in de harten der vaderen deed kloppen, nog eens in dichterlijke akkoorden ruimte had gemaakt.
Kon het anders, of in zulk eenen kring moest het woord Hervorming, eenmaal genoemd, een langen en luiden nagalm van zich geven. En toch klonk die nagalm toen nog zoo luid niet, als hij zich later zou doen hooren. Nu intusschen riep ons de hof, het bosch, vriendenbezoeken, in den omtrek te brengen, wat al niet? Eerst voerde de Clercq mij met zich naar zijne kamer, om mij daar het een en ander, en met name enkele nieuw uitgekomen werken, te laten zien. Ook daarin drukte weder, in een kleinen trek, de eigenaardigheid van zijn geest zich af. Slechts twee boeken legde hij mij in de handen: het ééne: Theopneustie van Gaussen, een boek, met welks resultaten men zich wel niet vereenigen, maar waarvan men toch niet ontkennen kan, dat het, ook dan als men gaarne de leer der goddelijke ingeving van de Heilige Schrift wat ruimer opgevat ziet, door de warmte der daarin sprekende overtuiging aantrekt, en door menige overschoone bladzijde geest en hart beide boeit. Het andere: Huiselijk Lief en Leed van Frederika Bremer, een naam, dien ik het eerst door hem hoorde noemen, het eerst op zijne aanbeveling leerde liefkrijgen; weinig denkende, dat ik naderhand, door mijne geliefde zuster, Jonathan's Editha, zelf onder mijn oog hare Geloofsbelijdenis zou zien vertalen en in het licht uitgaan, waarvan later eenig schriftelijk zusterverkeer tusschen de beide vrouwen de liefelijke vrucht worden zou. - Zóó | |
[pagina 184]
| |
was hij! Een hart, een zin hebbende voor alles zonder onderscheid, wat liefelijk was en wèlluidde. Een open zin, een open hart evenzeer voor de verborgenheden der goddelijke werkingen in het leven des geestes, als voor de stille en eenvoudige tafereelen van huiselijk geluk, gelijk zijn eigen huis en kring daarvan een bekoorlijk voorbeeld aanbood. En wat het opmerkelijkste was, dit alles zonder salto mortale, zonder gemaaktheid of kunst, van het ééne in het andere overgaande, alles met denzelfden eenvoudigen en natuurlijken toon behandelende, recht menschelijk in alles, en ook hier waarheid in het binnenste en waarheid in het uitwendige boven alles stellende, en vreesachtiger, dan voor iets, voor hetgeen de oude wijsgeer genoemd heeft: meerder te schijnen dan te zijn. Liefelijke verschijning onder de menschen, zulk eene verschijning als Willem de Clercq! Waarom zijt gij zoo zeldzaam! Neen, het is eene dwaling, hoe dikwijls het ook geloofd wordt, het is eene dwaling, dat genade bij God gunst bij de menschen zou uitsluiten, en omgekeerd. Waarlijk, vroomheid is iets liefelijks, iets welluidends en zachts! Niet die halve vroomheid, die nog in hare geboorte is, en nog voor zich zelve vreezende, zich angstig aan God vastklemt, zonder naar de menschen te durven omzien; die met opzet het haren kleed der afzondering in de woestijn draagt, om in den omgang met anderen niet besmet te worden. Maar de volmaakte vroomheid, die zeker is van God en, in hem, van zich-zelven, is de hoogste beminnelijkheid zelve. Zulk eene was de vroomheid van de Clercq. Zonder veroveringzuchtig te zijn, maakte zij min of meer de verovering van ieder eenigszins helder hoofd of goed hart, dat met hem in aanraking kwam; menigeen, die het meest tegen de beginselen van | |
[pagina 185]
| |
de Clercq was ingenomen, wist nochtans niet, hoe spoedig hij straks er bij zou voegen: ‘Eere nochtans, wien eere toekomt! Hij zelf is de beste en edelste der menschen! Een gouden hart bij een hoofd van staal!’
Intusschen was het uur van den maaltijd gekomen. Wij zaten aan. Hollandsche mildheid, Hollandsche overvloed, Hollandsche gulheid zaten voor. De uren vlogen voorbij. Het dessert stond op tafel. Daar werd de knecht, die de tafel bediende, met een veelbeteekenend gebaar weggezonden. De Clercq zelf stond op, om de deur te sluiten. Het was duidelijk, dat er iets bijzonders te gebeuren stond. Ik wist van niets. Eindelijk begreep ik het. De Clercq had aan Juffrouw Toussaint beloofd te zullen improviseeren. Thans ging hij zijne belofte vervullen. Juffrouw Toussaint werd verzocht het onderwerp voor de improvisatie op te geven. Na eenige aarzeling noemde zij: ‘Ulrich von Hutten.’ Inderdaad, zij had lastiger voor den Improvisator kunnen zijn. Ulrich von Hutten! Welk een gestalte! En vooral, uit welk een tijd! De ridderlijke verdediger der Hervorming, die door een edel, maar wild en onbezonnen ijvervuur verteerd werd om de zaak van God met het zwaard te dienen. De Demosthenes van Duitschland, wiens pen mede een zwaard was, en die, even als Demosthenes door de donders zijner welsprekendheid tegen den troon des dwingelands, nog geduchter was voor zijne vijanden, dan een legermacht zou zijn geweest. De man eindelijk, die, - alsof hij in zijn eigen lot en leven het bewijs leveren moest van de waarheid van hetgene Luther bij den dood van zijnen medestrijder von Sickingen zeide: De Heer is rechtvaardig, maar aan- | |
[pagina 186]
| |
biddelijk! Het is niet met het zwaard, dat hij zijn Evangelie wil uitbreiden!’ - ons zelfs de voldoening niet laat, om op zijn graf naast den lauwer, die hem als moedig kampioen der waarheid toekomt, den palm eener hoogere overwinning, de overwinning van zich zelven in den dienst en de kracht der waarheid te leggen! Kan in de gansche geschiedenis haast wel een beeld worden gevonden, geschikter om dat woord der Schrift uit te drukken, dat het lievelingswoord van de Clercq, zoowel als van zijne geestverwanten geworden was: ‘Niet door kracht of geweld, maar door des Heeren Geest zal het geschieden.’ Inderdaad, bijna zou ik Juffrouw Toussaint hebben kunnen verdenken, of er tusschen haren edelen vriend en haar niet eene kleine afspraak bestaan had, indien niet het gesprek van dien morgen van zelf de keus van het opgegeven onderwerp verklaard en gerechtvaardigd had. ‘Ulrich von Hutten!’ klonk het, en op hetzelfde oogenblik had de Clercq, als naar gewoonte, den stoel gegrepen, waarachter hij zich, improviseerende, plag te plaatsen, en, zonder eenige andere voorbereiding, zonder eenige andere opneming van het terrein, zonder eenige afspraak met zijne Muze omtrent het plan en den afloop van zijn gedicht, - reeds vloeide een stroom van poëzij van de lippen des Improvisators. Improviseeren. Neen, ik vind de gave op zich zelf en in 't algemeen zoo gansch ongemeen en verwonderlijk niet. Ik begrijp mij bij voorbeeld gemakkelijk, hoe een levendige en vurige Italiaan, met zijn zuidelijk bloed in de aderen, onder den schoonen zuiderhemel, in een land, dat bijna enkel paradijs, in eene taal, die bijna enkel muziek, en met eene verbeelding, die bijna enkel vuur en vlam is, bij den syntactischen slag der roeiriemen in het Canale | |
[pagina 187]
| |
grande te Venetië of in de golf van Genua of Napels, enkele welluidende stanza's of zelfs geheele liederen voor de vuist opzeggen kan. Er is hier eene samenwerking van oorzaken, die het wonderbare natuurlijk maakt. Maar in Holland, in dit land van water en nevel, in dit land, waar de zware lucht vaak als lood op de vleugelen der verbeelding drukt, zoodat zij zich niet dan met zekere inspanning en met langzame verheffing kunnen omhoog tillen, even als een vogel, wiens vleugelen door den regen zijn nat gemaakt! In dit land, waar wij in ons gezond en nuchter verstand, in de fikschheid en degelijkheid van ons karakter, van de natuur als terug ontvangen, wat wij bij de zuidelijke natiën in vlugheid en kwikzilverachtigheid van geest ten achter zijn! In dit land nu is het improviseeren mij een half wonder. Welk een geest is de onze, om op een enkelen naam, als de vuursteen door een slag van het staal, vuur te geven! Maar vooral ook, welk een taal is de onze, om zich, zwaar en weinig handelbaar als zij is, bij al hare lenigheid en zachtheid in de hand van den haar bewerkenden meester, om zich aldus, als door een enkelen slag met de tooverroede des dichters, tot den symmetrischen trippeldans van maat en rijm te laten dwingen! En toch, eerst uit de vereeniging van deze beide gaven is het, dat de Improvisator ontstaat. Welk eene zeldzame en eenige gave, of liever vereeniging van gaven wordt er dan niet vereischt om, in den volsten zin des woords, een ‘Hollandsch Improvisator’ te zijn? En hoe weinig kan het ons verwonderen, dat de geschiedenis onzer kunst slechts van een enkelen zoodanigen wondermensch spreekt - Willem de Clercq! De Clercq improviseerde. Eenvoudig, maar statig en schoon was de gang van zijn lied. | |
[pagina 188]
| |
Met navolging van den bekenden aanhef van Göthe: Kent gij dien tijd?
verplaatste hij ons in de eeuw der Hervorming, die hij met fiksche trekken schetste, als een tijd niet alleen van strijd tegen de dwaling, maar ook en vooral van openbaring der waarheid, die naar de godzaligheid is. Uit den drom van gestalten, die haren steen tot dat werk bijdroegen, trad welhaast Hutten te voorschijn. In weinige regelen werd zijn welgemeend streven geschetst, uitvoeriger werd dit af- en teruggewezen, als strijdig met den aard en het doel der zaak, waarvoor hij het zwaard ontbloot had. De overbrenging lag bij de hand. De tegenwoordige staat der Kerk werd geschetst als, in menig opzicht, inwendig herstel en bescherming naar buiten behoevende. De kinderen der waarheid opgewekt om aan dien strijd deel te nemen. Maar niet met vleeschelijke wapenen als Hutten, niet met uiterlijke middelen als hij; niet met kracht of geweld, maar door 's Heeren Geest. - Hier eindigde het lichaam des gedichts, dat, na de inleiding in trocheën, in fiksche volle, gespierde Alexandrijnen, zonder eenige gaping of hapering, werd voorgedragen. Daarna volgde de slotzang in de lyrische maat. Aankondiging van den immer toenemenden voortgang des strijds; opwekking tot getrouwheid en moed; belofte van zegepraal bij de komst des Verlossers, wien ter eere het hallelujah der lofzegging het gansche schoone lied besloot. Ziedaar, zoover ik mij herinneren kan, den inhoud en gang des gedichts. In den aanvang begon ik met een esthetisch en kritisch oor te hooren, om het geheel als kunstgewrocht beter te kunnen beoordeelen. Doch alras sleepte mij de inhoud mede, en deed mij de onge- | |
[pagina 189]
| |
wone gemakkelijkheid en natuurlijkheid der versificatie vergeten, dat ik iets anders dan een vooraf vervaardigd en afgewerkt lied hoorde. Ik legde mij als neder op den stroom zijner poëzij, en liet mij door hem brengen, waar hij wilde, totdat hij zelf, door zijn lied te besluiten, mij weder aan mij zelven hergaf. Niets, dat mij daarna meer trof, dan de natuurlijke eenvoud en kalmte, waarmede hij, onmiddellijk na die luchtvaart, op de terra firma van het dagelijksch leven terugkeerde. Hij steeg van Pegasus af, liet het beest door den palfrenier op stal brengen, en legde, met karwats en sporen, ook den berijder van het Muzenpaard weder af. De avond eindigde onder gezelligen kout, maar waardoor heen telkens, als op sommige warme zomeravonden aan den horizont, elektrische lichtstralen van genie heenschoten, totdat de tijd om te vertrekken kwam, en ik, na mijn afscheid van den gastheer en gastvrouw en hun beminnelijk gezin en gasten genomen te hebben, den terugtocht van Meerzicht naar de pastorij van Heilo aanvaardde met den indruk: ‘Heerlijk Meerzicht! Een waar belvedère! Ik heb heden een andere Isola bella op een ander Lago maggiore gezien!’ Ook hij kwam naderhand in zijne brieven of gesprekken nog meermalen op den dag op Meerzicht, zoowel als op het eerste bezoek in de pastorij, terug. Van het eerste bezoek schreef hij; ‘Er zijn tijden, waarin de Heer door al de heerlijkheid en liefelijkheid van zijn woord lokt, en toont, dat hij een hoogere letterkunde voor ons heeft, en de geheele letterkunde alleen als eene afschaduwing van het hoogere doet liefhebben. Er zijn echter ook weer tijden, waarin hij alle gaven terugvraagt, opdat wij leeren zouden aan hem genoeg te hebben, opdat wij ook zouden | |
[pagina 190]
| |
gevoelen, dat zijn woord een tweesnijdend zwaard is en de ongerechtigheid wegsnijdt. Eene poëtische ziel heeft haren eigenaardigen strijd: het is eene snaar, die spoedig trilt, maar die dan ook zoo spoedig weder God tegen eigen gemaakte afgoden ruilt: het is minder de ezelinne, die nederligt tusschen de pakken, als de snelle kemelinne, die hare wegen verdraait in de woestijn.’ Aangaande het bezoek op Meerzicht: ‘Dat het u op Meerzicht goed was, verheugde mij. Op hetgeen gij verder zegt, moet ik met Paulus zeggen: Ik oordeel mij zelven niet. Er is in mijn innerlijk zooveel storm, dat uwe goedkeuring, op andere tijden zoo welkom, mij nu meer verwarde. Ik heb veel uit den schat des Heeren genomen, om mijn omgang, mijn leven te verchristelijken, geestelijk op te sieren; nu gevoel ik dat, nadat ik dit en dat aan hem schonk, ik er zelf aan moet, en ik met alles wat ik bezit geheel des Heeren worden moet, en niet hij mij dienen, maar ik hem. De Heer zal mij in dien weg niet verlaten en, zoo God wil, spreken wij er nog wel eens nader over.’ En later, naar eene andere aanleiding, over het geheel der vriendschappelijke en broederlijke betrekking tusschen hem en mij; ‘De betrekking, die God tusschen ons gaf, is geheel iets anders, dan die met zoovele anderen, en ik voel haar geheel weder: wij hebben haar als marmotten dezen winter laten slapen, en niet genoeg de liefde Gods er in erkend, en dit is weder verkeerd geweest. De plaats, die God u in mijn hart gegeven heeft, kan door geene andere ingenomen worden, en heeft alle wederzijdsche openhartigheid noodig om rijk bezet te wezen.’ Ik heb deze enkele aanhalingen uit de Clercq's correspondentie met mij hier ingelascht, om daaruit eenigszins den toon en geest te doen kennen van het schrif- | |
[pagina 191]
| |
telijk en persoonlijk verkeer, dat ons sedert verbonden hield. Het is mij een eigenaardig genot, somtijds zijne brieven nog eens ter hand te nemen en door te lezen: dan is het, of de Clercq op nieuw voor mij uit het graf oprijst, naast mij staat en tot mij spreekt. In die brieven, die ik als een schat bewaar, spreekt hij veel van zich zelven en van mij, maar ook veel over andere personen en zaken met dien eigenaardigen takt om, gelijk men van Rubens verhaalt, met weinige potloodstrepen den omtrek van een gelijkend portret op het papier te werpen. Met name schrijft hij veel over Beets, dien hij toen te Heemstede leerde kennen, en met groote sympathie en ingenomenheid, even als ook Da Costa deed, aldaar hoorde preken; over Juffrouw Toussaint, die altijd eene zeer groote plaats in zijn hart innam; over Potgieter, tot wien hij zich mede, bij alle verschil van meening op het hoogste gebied, krachtig heengetrokken gevoelde; over van der Palm, naar aanleiding van diens biografie door Beets, en anderen meer. Over niemand echter was hij uitvoeriger in zijn schrijven en spreken beide, dan over zijnen eersteling, zijnen gunsteling, zijnen lieveling, zijnen oudsten zoon Gerrit. Deze had van stonden aan, dat ik in zijns vaders huis kwam, mij eene groote plaats in zijne genegenheid ingeruimd, Welk een zegen zag daarin, welk groote dingen verwachtte daarvan zijn vader! Het mag toch nu ook hier wel gezegd worden, dat die zoon, die zooveel van zijns vaders bloed in zijn aderen, zooveel van zijne groote gaven in zijnen geest en hart had, in een religieus opzicht grootelijks van dien vader verschilde. De Clercq betreurde dit, maar bleef bij dat alles bidden en hopen, meer dan spreken en doen, waarvan hij voor zulk eene verhouding weinig vrucht verwachtte. Hij achtte dan ook, dat zijne betrekking als vader hem minder ge- | |
[pagina 192]
| |
schikt maakte, om op dit punt de vertrouweling en raadsman van zijnen zoon te zijn. Meer stelde hij zich in dit opzicht voor van dezulken die, even als ik, den beminden jongeling in leeftijd en sommige andere, met de jeugd verbonden eigenaardigheden of eigenschappen naderbij stonden. Gerrit de Clercq toch zag in mij minder den pastorijbewoner en leeraar en herder van Heilo, dan den schrijver van Waarheid en Droomen, zoowel als den dichter van een als student vervaardigden bundel gedichten. Zoo scheen ik den vader toe, daardoor een sleutel te hebben tot dat hem zoo dierbare hart, dien hij zelf miste. Vandaar dan ook, dat zijne brieven aan mij overvloeien van woorden van vreugde, dank, liefde en hoop, met betrekking tot den zoo rijkbegaafden en beminnelijken jongen man.
Hoe weemoedig en droevig stemmen mij al deze gelukkige herinneringen van dien schoonen en onvergetelijken tijd! Hoeveel daarvan is reeds lang door een vratig graf verslonden! Naast mij ligt de correspondentie met vader en zoon - beide als onder een zwart zegel, dat de dood op den bundel drukte. De zoon, na aan al de grootsche verwachtingen, die zijn uitnemende aanleg reeds als kind en jongeling omtrent zijne toekomst deed opvatten, later in de waarneming van belangrijke staats- en administratieve betrekkingen, zoowel als in de vruchten zijner welversnedene pen alleszins te hebben beantwoord, werd door een betrekkelijken vroegen dood aan de zijnen, aan de maatschappij, aan de letteren ontrukt. Niet echter, zonder aan zijne achterblijvende betrekkingen in de herinnering aan zijne laatste dagen en uren eenen lieflijken troost te hebben nagelaten, die, nog nu, na zoovele jaren, als de geur van een op het | |
[pagina 193]
| |
graf geplante bloem, het daarop treurend harte balsemt. En de vader? hij was bestemd den zoon nog ettelijke jaren vooraf te gaan in een betrekkelijk vroegen dood. In dit laatste tijdperk zijns levens echter was de aanraking tusschen hem en mij minder levendig. Dit had intusschen geene andere oorzaak, dan mijn overplaatsing uit de groene loofhut van Heilo binnen de groene vestingwallen van het mij roepend Breda. Onder de veelheid der daaruit ontstane bemoeiingen en werkzaamheden moest, op dien toen nog zoo grooten afstand van verwijdering van elkander, de omgang wel eenigszins lijden. Maar, ondanks de uitwendige scheiding, het hart bleef hetzelfde: daarvan spreken de brieven, die voor mij liggen. Zoo schreef hij onder anderen, 11 Juli 1843: ‘Ik voel mij thans opgewekt, om in weinige regelen u mijn antwoord op uwe hartelijke uitboezemingen over Breda te doen toekomen. Hoewel wij thans elkander minder kunnen zien, blijft de band, die door God gelegd is, en de hoop om, in Christus zijnde, elkander in hem te blijven kennen in eeuwigheid. Welk eene verandering, sedert ik u voor drie jaren hoorde, en wij elkander zoo spoedig verstonden! Beets, tegen wien ik toen nog zulk een soort van opzien had, mij thans tot een verkondiger van het waarachtig woord Gods geworden; - uwe verplaatsing naar een zoo geheel ander oord; - uwlieder letterkundige kring als het ware verbroken; - Beets en Da Costa te zamen vereenigd; - uwe zuster, die eens het christendom slechts als eene completie van het zedelijk tafereel, dat zij schetste, beschouwde, door den goeden Herder gegrepen, die tot hare ziele van vrede spreekt; - welke zaken zijn dit alles niet! En toch, lieve vriend, laten wij ons niet ophouden met enkel beschouwen. Voorwaarts, tot wij waarlijk kunnen | |
[pagina 194]
| |
getuigen, dat de Heer in ons leeft en ons deel is in eeuwigheid!’ Dit ‘Voorwaarts!’ zoo geheel in den toon en geest, die hem kenschetst (wie was het ook, die den Christen, naar den bekenden bijnaam van Blücher, een Maarschalk-Voorwaarts noemde?), zou voor hem welhaast in een ‘Opwaarts!’ worden veranderd. Op den 4den Februari 1844, in den vroegen morgen van den rustdag, ontsliep de Clercq. Hij ontsliep zacht als een kind, dat gaat slapen, en dat aan de moederborst in slaap valt, eer iemand er aan denkt, eer iemand het bijna bemerkt. Da Costa, op zijn eigenaardigen trant, noemde dien dood des Improvisators zelve eenen ‘Improvisatie’: eene Improvisatie echter, waartoe hem het gansche leven had voorbereid. Nu, ook in dit opzicht is dit woord waarachtig: de Clercq's improvisatiën eindigden doorgaans in den hemel; aan ‘de laatste dingen’ waren in den regel ook de laatste verzen van zijne dichterlijke uitstortingen gewijd. Zoo zal het ook op de heerlijkste wijze met die stervens-improvisatie zijn geweest! Daar voer zij op, (die ‘teêre ziel’) Daar voer zij op, en wij... verschrikten;
Daar vloog ze in de armen van haar Heer!
En onze schreiende oogen blikten
Op 't afgelegde hulsel neer...
Neen, zagen naar omhoog... Wij loofden
Hem, die haar tijden had bereid.
Daar klonk een stem om onze hoofden,
Die sprak van groote heerlijkheidGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 195]
| |
Die stem - zij klinkt en spreekt nog. In het algemeen wordt aangaande de Clercq het woord des apostels vervuld: Hij spreekt, nadat hij gestorven is. Hij spreekt in de bladen van zijn ‘Dagboek;’ hij spreekt in al de geschiedbladen van het schoone Gister, waartoe hij behoorde, die nu en dan aan 't licht komen. Zoo spreekt hij ook in dit ‘vliegend blaadje’, waarop ik met enkele pennetrekken zijnen naam schreef en zijn beeld te malen zocht, als een hulde aan hem, niet als een eerbetoon voor mij zelven; ofschoon ik het mij anders een hooge eere achte, Dat zich zoo rein een ziel niet mijner heeft geschaamd.
Maar de vriendschap van de Clercq - hij zelf droeg daarvoor zorg - was u geen lauwer, waarmede gij u sierdet, maar eerder eene gave Gods, waarvoor gij danken moest. Die dank spreke ook uit den kleinen immortellenkrans, dien ik hier ophing aan zijn graf, ‘een graf,’ zegt Dr. Pierson aan het slot van het Dagboek, ‘waarop men het liefst denkt aan die toekomst, waarin alle nevelen zullen opgeklaard zijn, waarin de rechtvaardigen zullen blinken als de zon.’ |