Dicht en ondicht
(1874)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |
Gaan en komen.
| |
[pagina 159]
| |
Dit lot is het deel, dat elk waaghals verbeidt,
Die poogt met Natuur in een wedstrijd te treden.
Dies, hebben we ons vaak hier in Kunstschoon vermeid,
Wij sluiten bij tijds onze Kunstzaal op heden.
Wie hangt ooit zijn Schelfhouts en Koekkoeks in 't hout,
Om daarmee te sieren het levende woud?
Voorzeker, o Vondel, uw zang was ons zoet,
Die 't leven der Schepping schier na wist te tooveren.
Maar nu ons uw Vondelspark noodigen doet,
't Ontluiken te zien van zijn bloemen en loveren,
Nu laten we, o Dichter, uw lieflijkst gekweel,
Uw ‘Wildzang,’ voor 't lied van de boschfilomeel.
Voorzeker, Jonkvrouwen, aanminnig en schoon!
Wij, Reednaars en Dichters, wij blijven u prijzen
Voor 't vriendlijk onthaal, aan ons Kunstwerk geboôn;
Maar nu gaan wij vóór om den weg u te wijzen
Naar Buiten, waar bloemen en bloesems zich biên....
Daar wenschen wij ook Deze bloesems te zien!
Gewis! het is groot, dat de menschlijke geest,
Het beeld van d'Almachtigen Schepper hergevend,
Natuur, die des Makers gewrocht is geweest,
Nàschept, in het werk van zijn werken herlevend,
Zijn bloemkens laat bloeien op kleurig papier,
Zijn vogeltjes nakweelt in 't lied van zijn lier;
Maar toch, als de Maker nu zelf ons verschijnt,
En bij al zijn tonen en kleuren en geuren
Des Dichters geschilderde lente verdwijnt,
Des Zangers nabootsende vogelen treuren,
Dan danken wij, ja, voor het kunstrijke spel,
Maar zeggen toch Dichters en Zangers vaarwel.
| |
[pagina 160]
| |
Nu, laat het zoo zijn! - Op hun beurt willen u
De Kunstnaars voor hulde en bemoediging danken.
Ze ontslaan u gewillig en heuschlijk voor 't Nu;
Ze wijken Natuur met haar toovrende klanken;
Alleen maar, ze maken 't Beding, dat ze u biên:
Vaartwel - in de hoop van u weder te zien!
't Wordt Lente - gewis! Maar ook 't Najaar keert weêr;
Dan hopen wij, Vrienden, ook u te zien keeren.
Dan vallen de bladen in 't Vondelspark neêr;
Dan vluchten de Vogels naar zuidlijker sferen;
Dan vluchten almede uit het dorrend plantsoen
De Schoonen der stad, onze Juffers in 't groen.
Nu, Juffers in 't groen! Zoo ge dan weer begeert,
In 't licht van de lamp het kwinkleeren te hooren
Der Kunstvogels, door ons op 't orgel geleerd,
Hier wachten u weder hun zingende koren;
Dan hoort ge, hoe hier, met een vleiend geluid,
Ons Vogeltje u 't Welkom bij 't wederzien fluit!
|
|