| |
| |
| |
Naar Thorwaldsen.
(Naar aanleiding van zijn twee beroemde basreliefs nacht en morgen).
I.
Nacht.
Naar 't scheemrig Westen zweeft gij henen,
Door maanlichts stralen zacht beschenen
En 't licht der sterrenwacht.
Een krans papavers dekt uw slapen;
Een nachtuil zweeft uw na;
Zijn oog, voor 't donker slechts geschapen,
Slaat bij uw vlucht u gâ.
Twee kindren sluit gij in uw armen,
Vertrouwend, dat hen zal beschermen
De Liefde, die hen torscht.
| |
| |
Zoo zweeft gij langs den donkren hemel,
En brengt aan de aarde rust,
Die gij, vermoeid van 't daggewemel,
Als 't kind in sluimring sust.
Wat smarten draagt gij op uw vlerken!
Wie zal u noemen naar uw werken? ...
Hoe ziet de kranke u bevend komen:
De nachten zijn zoo bang!
Hoe zoet zal de gezonde droomen:
De booze siddert voor uw spoken,
Die grijnzen om zijn spond.
De goede, - is de avondbee gesproken, -
De zonde toeft, tot gij gaat dalen;
De vroomheid, bij uw maanlicht-stralen,
Wordt, biddend, God gewaar.
Des nachts gaat Judas Jezus vangen;
Hij treft dan 't best zijn wit.
Des nachts richt bergwaart heen zijn gangen
De rijke man ziet 's nachts zich blusschen
Maar Lazarus ontzweeft intusschen
| |
| |
Een cherub met den vuurgen zwaarde
Daalt in u neêr, o Nacht.
Een engel zweeft, o Nacht, langs de aarde,
Hoe toch, hoe zullen we u bejegenen,
Uw aankomst met een Welkom zegenen?
Mijn hart! beantwoord gij die vragen!
De zwarte of witte vlerk,
Waarop de Nacht wordt voortgedragen,
Mijn hart, zij is uw werk!
| |
II.
Morgen.
Daar vliegt gij heen het Oosten tegen,
Geest van den Morgenstond,
De grijzende ochtendkim ontstegen,
Gelijk een bruid haar spond.
Gij hebt de handen vol met rozen,
Die ge over de aarde strooit,
En die haar van een gloed doen blozen,
Gelijk slechts bruiden tooit.
Een gouden fakkel in de handen,
Terwijl hij hel zijn toorts laat branden,
| |
| |
O laat me u zeegnen, lieve Morgen,
Zoo goed, als wonderschoon!
Gij, banner van zoovele zorgen,
Hoe juicht de kranke, als gij komt naken,
Als bracht ge een uitkomst mee.
Hoe groet u 't zwaluwtje op de daken,
De meeuw aan 't strand der zee!
De bloem, die 't kelkje had gesloten,
Den dauwdrop, op haar knop gevloten,
Kust gij haar van 't gezicht.
Gij wekt het kindeke op zijn sponde,
En 't vouwt de handjes zaâm,
En, met Gods englen in het ronde,
Prijst 's lieven Heertjes naam.
Gij legt een zegen in des armen,
Hoe schamel, morgenbrood.
Licht dat God ook, naar zijn ontfermen,
Ten middagdisch hem noodt!
Gij wekt tot duizend goede daden
Den goeden mensch weer op,
En wijkt, met zegens rijk beladen,
Als 't zonlicht rijst ten top.
Ach, wél beschijnt ge ook booze werken,
Zoowel gij, als de Nacht,
En wordt, ook onder uwe vlerken,
Reeds vroeg veel kwaads volbracht.
| |
| |
Maar toch, gelijk uw licht de dampen
Van 't aardrijk opwaarts trekt,
Het kwaad heeft zwaarder strijd te kampen,
Wanneer 't uw licht ontdekt.
Wèl vloeien bij uw licht ook tranen.....
Maar stijgt niet, langs uw gouden banen,
De dauwdrop zonwaarts heen?
En welke droppen ge ook ziet vloeien,
Ze blinken als klaar goud,
Als 't hart in 't blozend uchtendgloeien
Der Toekomst beeld aanschouwt!
O toon u slechts den Morgen waardig,
Als straal van Gods gezicht,
Mijn hart! en - de Almacht is rechtvaardig -
De Morgen brengt u licht!
|
|