Dicht en ondicht
(1874)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Beethoven.I.Hebt ge ooit in een tempel, der Toonkunst gewijd,
Natuur een triomf hooren vieren;
Als kwam daar, met beider geaardheid in strijd,
De Schepping een Kunstzaal versieren?
Als stichtte de Lente, in haar bloemengewaad,
Haar troon bij 't altaar, waar 't Apollo-beeld staat.
Wat zege der Kunst, wen het veelstemmig lied
Der Schepping herleeft op haar snaren;
Wanneer van het speeltuig een klankenzee vliet,
Die lusthoven draagt op haar baren;
Bouwde Orfeus een stad door den klank van zijn luit,
Hier rijst van de luitsnaar een wereldrond uit!
O lieflijk herdenken, Beethoven! als 'k weer
Uw keur-symfonie soms mocht hooren,
Waarin uw genie door de idyllische sfeer
Van 't Land zich het hart liet bekoren,
En weergaf het bruidslied van hemel en aard,
In uw ‘Pastorale’Ga naar voetnoot1) ten beurtzang besnaard.
| |
[pagina 146]
| |
Waar ben ik...? De kunstzaal verdwijnt uit mijn oog.
Ik zie al de gaz-lichten blusschen.
Daarvoor daagt, in rozen, de zonschijf omhoog,
Wier mantelzoom goudwolkjes kussen.
De vooglen ontwaken volvroolijk te moê,
En galmen aan d'ochtend hun welkomstlied toe.
De leeuwrik stijgt op met welluidend gefluit;
De meerl zingt in 't groen voor zijn gade;
De koekkoek roept luide zijn liefdedrift uit;
De zwaluw kweelt vroeg en kweelt spade;
De nachtegaal voert, in zijn koninklijk lied,
Op alles wat kweelt, zingt en neuriet, gebied.
Toch lieflijker nog dan dat vogelenkoor,
Bekoort ons uw lied, Herderinne!
Die hupt met uw melkjuk, de grasvelden door,
Dat de ochtend zijn zuiveloogst winne,
En die, met het slingren van de emmers, de maat
Van 't lied, dat ge zingt van ‘het Melkmeisje’, slaat.
Maar hoor! hoor! daar rommelt van verre een gebrom;
De keteltrom rust niet van grommen;
De donder komt nader met somber gebom;
Angst doet heel de schepping verstommen.
De bliksem schiet vlammend door 't luchtruim, en stil
Wacht de aarde op wat volgt met zachthuivrend geril.
Doch zie, hoe de wolk aan den horizont splijt!
Het onweer zal henen gaan drijven.
Hoe glanst de Natuur, door den regen verblijd,
Wiens zegen na 't onweer zal blijven,
Terwijl hij, al plassend op 't dorre plantsoen,
Zijn herfsttint herschept in een levendig groen.
| |
[pagina 147]
| |
Zoo vangt ook het woudkoor zijn zangen weer aan;
De koekkoek begint weer te roepen;
De nachtegaal gaat weer zijn liefdelied slaan;
De zangvogels zingen bij groepen;
De dochter van Melker hervat weer den toon
Van 't liedje, beluisterd door Hoevenaars zoon.
Wat ademt en leeft en een stemme heeft, zingt,
En al wie dat lied hoort, zingt mede!
Het scheppingslied, dat van de speeltuigen klinkt,
Verplaatst ons naar 't Land met zijn vrede,
En noodt ons, ter eere des Scheppers, een stem
Te mengen in 't lied van zijn schepselen voor hem.
Beethoven! De staf, dien ge als Toondichter voert,
Als gij dus uwe liedren laat ruischen,
Een wonderstaf is 't, die de lucht slechts beroert -
En tallooze zangstemmen bruisen!
En allen doen zaâm, op haar hemelsche wiek,
Een scheppingshof dalen, vervuld van muziek!
O wondere vond, uit een klankenloos hout
En zielloos metaal dus te vormen
Een luchtpaleis, enkel van tonen gebouwd,
Doorwemeld van zuchtjes en stormen;
Het dier-ingewand, dat niet sprak en niet zong,
Dus 't spreken te leeren met zangrige tong!
O machtige menschengeest, die uit dien drang,
Dien baaierd van wilde geluiden,
Een Kosmos ons schept, door de macht van 't gezang,
Schoon als de allerschoonste der Bruiden;
Een wereld, zooals ons geen werklijkheid geeft;
Een wereld, waarin men een Eden doorzweeft!
| |
[pagina 148]
| |
Gezegend de Kunstnaar, dien God met een oor
Begaafde, om die stemmen te hooren;
Wiens oorschelp, gevoelig en fijn van gehoor,
Teruggeeft het lied van die koren!
Zoo hoort ook het kind, in de zeeschelp van 't strand
Aan 't oor d'oceaan, die op de oeverklip brandt.
Beethoven! Gij hebt, om gelukkig te zijn,
Niet noodig, naar schatten te vragen.
Gij viert in uw boezem een eeuwig festijn,
Dat ge overal met u moogt dragen.
Eén bede slechts rest u: Laat me enkel, o Heer,
Die 't oor plant, mijn oor, en mijn hart vraagt niet meer!
| |
II.‘Laat mij het oor, mijn God, mijn Schepper! me eens gegeven,
Om al de klanken, die uw scheppingshal doorzweven,
Als in te drinken met de lucht,
Wier trillingen een lied vol wondre zoetheid scheppen,
Waarbij 't mij is alsof daar englenwieken kleppen,
Melodisch ruischende in haar vlucht!
Laat mij het oor, dat me als ten sleutel strekt ter deure,
Waardoor mijn geest, als door een openstaande scheure,
In 't paradijs der schepping dringt!
Laat mij het oor, om 't lied te hooren van het suizen
Der winden, van 't gekweel der vooglen, en van 't bruisen
Der zee, die u haar psalmen zingt.
Laat mij het oor, waaraan ik 't zoet genot mag danken
Der menschenstem, van dien verrukklijkst' aller klanken,
| |
[pagina 149]
| |
Die ik op 't scheppings-orgel hoor:
De held, die juicht, het kind dat lacht, de bruid die fluistert,
De zangeres, die aan mijn lied elks ooren kluistert....
Gij gaaft het mij, God! laat mij 't oor!’
Zoo dunkt mij, hoor 'k, en weer, en weer, Beethoven smeeken.
Vanwaar dat smeekgebed? Wat dringt hem zóó te spreken?
Of.... Heer! zou 't mooglijk kunnen zijn?
De man die, onder de tienduizendmaal tienduizend,
Een levend speeltuig werd, als géén van liedren ruischend,
Een menschgeworden harpe in schijn;
De man, door u gevormd, of 't waar, om menschenzielen
Voor 't eeuwig galmend lied der schepping te doen knielen,
Dat door het oor zijn ziel doordrong,
Om dan, aldaar herteeld in wondre symfoniën,
Ons oor te streelen door de zoete melodiën,
Die de Opperzangmeester ons zong;
Die man, de gaaf des oors (hem de eerste van uw gaven)
Ver waardiger dan een, die aan die bron zich laven
En tot verzading drenken mag;
Die man - zal hem een wolk die keurgave overspreiden,
En, door vermindring en verzwakking, hem bereiden
Verdonkring van zijn levensdag? ....
Helaas! 't Blijkt al te waar! Reeds lang was 't u, als klonken
De stemmen, door uw oor, Beethoven! ingedronken,
Steeds verder, verder, verder af.
Zaagt ge iemand spreken, 't was als hoordet gij nauw fluisteren,
En, hoe ge u spandet om naar 't woord des mondste luisteren,
't Was of die mond geen tonen gaf!
| |
[pagina 150]
| |
Gij zette u voor 't klavier. Gij drukte de elpen vingeren;
Gij deedt uw handen langs de blanke toetsen slingeren,
Hen dalen, rijzen door dien druk.
Die toetsen, zóó geroerd, zij moeten klanken geven,
Waarin gij, hoorbaar, 't lied uws harten voelt herleven...
Geen klank, al rukt gij 't snaartuig stuk!
Men zal u de opera Fidelio doen zingen;
Die klankenstorm voor 't minst zal u in de ooren dringen:
Pauk, hoorn, bazuin, trompet en trom!
Daar zwaait het Hoofd den staf, (dien gij had moeten voeren!)
Gij ziet de lippen, gij de speeltuigen zich roeren, -
Voor u, - Fidelio blijft stom!
Men zegt, men zegt, dat ge eens (om nog één proef te wagen,)
Verlangdet nog weer zelf den veldheers-staf te dragen
Van opperleidsman van 't concert....
Een Ander, achter u, liet men 't orkest bestieren!
Gij, arme, waandet nog uw wichtig zwaard te zwieren,
Dat slechts - een statiedegen werd!
Gij treedt naar buiten, in den gaard om 't dierbaar Weenen,
Waar daaglijks u Natuur gehoor plag te verleenen
In de ongekorven koningshal.
Gij vraagt haar om één toon, één toontje van haar lippen,
Waaraan toch duizenden van liederen ontglippen, ...
Geen toon van al dien hemelval!
Daar werpt ge u neêr ter aard, met de ooren aan haar hangend,
En gretig iedren zucht, die van haar opgaat, vangend....
Maar voor u zelfs geen ademtocht!
| |
[pagina 151]
| |
O droef gezicht! Ik zie u bittre tranen plengen,
En met den dauw, die aan den grasspriet parelt, mengen....
‘God! ben ik zwaar genoeg bezocht?’
Ach, arme Kunstenaar! Wie zou niet met u treuren?
De schilder, die zich 't oog zijn oogholte uit ziet scheuren;
De held, wien 't zwaard den voorarm klieft,
Juist als hij 't staal zwaait om zijn vijand te gaan treffen;
De man, die 't eerste kind, als kinder-lijk, moet heffen;
Zij weten eerst, wat smart u grieft!
O nooit meer, nooit op aard den zilverklank te hooren
Der vox humana, die zoo zoet klonk in uw ooren,
Meer dan ooit snaar- of blaas-concert!
Geen basstem, waar een vriend meê in uw rouw komt deelen;
Geen flageolet-toon, dien de kindermondjes kweelen,
En die zoo diep kan gaan in 't hart;
Nooit op de aubade meer des nachtegaals te ontwaken,
De serenade nooit van 't krekeltje te smaken,
Dat leven bijzet aan uw haard;
Nooit meer te hooren 't blij gegons van bie en hommel,
't Getjilp, 't gekwinkeleer, 't geneurie en 't gemommel,
Wier trouwe en dankbre tolk gij waart!
Nooit meer den storm in 't woud de wiek te hooren klapperen!
Nooit meer den zuidenwind met zijden vleugels wapperen!
En, als de donder rolt door 't ruim,
Den slag te voelen, maar zijn galm niet te vernemen,
Of, als de zeegolf sterft, op 't strand ten dood bezwemen,
Haar stervenskreet - te zien in 't schuim! ...
| |
[pagina 152]
| |
Nooit meer? Maar neen! Voor 't oor des lichaams, ('t zij) verdwenen
De klanken der natuur, en stierven allengs henen;
De Schepping dierf haar stem - rondom.
Maar toch (dank zij den Heer, die eens u in liet drinken
Die stemmen, die gij in uw ziel zoo diep liet zinken!)
Hier binnen is Natuur niet stom!
Neen, als ge u neerzet, in een stillen hoek verborgen,
En u een wijle onttrekt aan ziels- en boezemzorgen,
't Oog sluitend voor wat u omgeeft,
Dan waken, als uit 't graf zijn duizend bleeke dooden,
De scheppingstemmen op, die wel uw oor ontvloden,
Maar die u 's geestes oor hergeeft!
Gij werpt u op 't klavier, waarlangs uw vingren zweven,
En wie de tonen hoort, die langs die snaren beven,
Zoo vol van klankenpoëzij,
De liedren, in wier zang hel, aarde en hemel galmen,
Roept, bij het klinken van die kreten, liedren, psalmen:
‘Hardhoorende! wie hoort als gij?’
Beethoven! leen vrij 't oor aan al die scheppingstonen!
Maar, waar ge een stemme Gods ook in uw borst voelt wonen,
'k Wensch u een oor ook voor die stem!
De aard gaat voorbij met wat ze in klank of zang moog uiten;
Maar nooit verdooft het koor der harpen en der luiten
In 't hemelsche Jeruzalem!
|
|