| |
| |
| |
Poezij en kritiek.
Eene letterkundige studie.
Het zal nu ongeveer 65 jaar geleden zijn, dat er in Engeland een gedicht uitkwam, dat tot opschrift had: ‘De Engelsche dichters en de Schotsche Recensenten.’
Wie nu dezen eenvoudigen en onschuldigen titel voor het eerst hoorde, zou daarbij niet licht op het denkbeeld komen, dat deze hem verplaatst bij het aanvangspunt eener groote omwenteling op letterkundig gebied, waarvan wij, met geheel het litterarisch Europa, na meer dan eene halve eeuw, nog steeds de nawerking gevoelen.
Hoe dit een en ander alzoo geschiedde, is spoedig verhaald.
Een jong Schotsch Dichter geeft een bundeltje poëzy uit. Een Recensent, ook een Schot, geeft hem daarvoor (en zeker niet geheel onverdiend) met de plak. Daarover ontsteekt de jeugdige Poëet in toorn, en schrijft eene satire, waarin hij beide, Dichters en Recensenten, erg met den geesel kwispelt. En zie, in dat Hekeldicht heeft zich een groot genie geopenbaard, die op de poëzij
| |
| |
van zijnen tijd voor een deel zijnen stempel drukken, en alleen met Göthe den troon van het dichterkoningschap dezer eeuw deelen zal. Het gestarnte van Byron is aan den poetischen hemel verschenen!
Het gedicht, dat ik noemde, is dus een soort van processtuk in een twistgeding, tusschen een Dichter en een Recensent gevoerd. Geen zeldzaam verschijnsel inderdaad! Wat zeg ik? Niets gewoner dan oorlogen zonder einde op dit gebied. Dichter en Recensent - het is als duif en havik - zou ik zeggen - als de Dichter zelf niet een wat te krommen snavel en te scherpen klauw had, om hem met de rol van den zachtmoedigsten aller vogelen te bedeelen. Eer doen beiden soms denken aan twee roodgekamde kampioenen in een hanenmat. Hoe het zij, het is jammer, dat er tusschen hen zulk een strijd bestaat. Ze hebben elkander over en weer zoo noodig! Ze konden en moesten bondgenooten en vrienden zijn. Ik wou, dat ik het hun beduiden kon!
Ik vrees echter, dat het niet gaan zal. Partijen hebben in den regel te warm bloed, en als dat eens opbruist! ... Doch ook hier geldt: In magnis voluisse sat est.
Het pogen zelf is schoon in 't worstelperk der eer!
In dezen tijd van Vredebonden op het gebied van naaldgeweer en Krupp-kanon, ook op het terrein van stalen pen en ganzenveer, een eenvoudig Vredewoord te spreken, zal wel door niemand ontijdig of ongepast worden geacht. Baat het niet, het schaadt ook niet.
En wie weet? ... Misschien doen wij (al wandelende en pratende) onder weg enkele lessen op, die ons, ter richtiger beoordeeling van de verhouding tusschen Poëzij en Kritiek, van eenigen dienst zijn kunnen.
De verhouding tusschen Poëzij en Kritiek. Bij het over- | |
| |
zicht daarvan, rijst een drievoudig beeld op voor mijnen geest. Ik zie den Dichter voor mij in de onderscheidene betrekkingen, waarin hij ten aanzien van de kritiek verschijnt:
De Dichter vóór de kritiek.
De Dichter tegenover de kritiek.
De Dichter met de kritiek.
| |
I.
Allereerst de Dichter vóór de kritiek.
Om hem zoo te zien, treden wij zijn werkplaats, zijn atelier, zijn studeerkamer binnen. Daar vinden wij hem alleen. De deur is gesloten. Voor elk belet. Alle man, ook de kritikus, staat buiten.
Ja, de kritikus is buiten - maar de kritiek niet! Die laat zich niet buitensluiten. Hoe zou dat kunnen? De kritiek huist ook in den Dichter zelven. Het is daarmee, als met het zedelijk gevoel bij den mensch. Hij kan alle menschelijke aanklagers van zich verwijderen, zooveel hij wil, het baat hem alles niet. Hij heeft een aanklager bij zich. Hij heeft een aanklager in zich. Dat is het geweten!
Welnu wat de ethica (de moraal) is voor den zedelijken mensch, is de esthetica (de schoonheidsleer) waaruit de kritiek geboren wordt, voor den kunstenaar: de innerlijke rechtbank, die goed- of afkeurt, die prijst of laakt. Zulk een element van onderscheiding en scheiding kan, en mag ook in de kunst niet ontbreken.
Een kunstenaar is een schepper, zegt men. Heel wèl! Maar het is niet genoeg te scheppen (voort te brengen) het geschapene moet ook worden geordend; zoo alleen wordt de chaos tot kosmos, de ongevormde ruwe baaierd
| |
| |
tot eene schoone, ordevolle wereld. Dit laatste nu is de taak der kritiek. Wat het scheppend genie in het wezen roept, daaraan geeft de kunstsmaak, de kritiek, den juisten, den passenden, den evenredigen, den harmonischen vorm. Daardoor wordt het ruw gewrocht der scheppende kracht eerst waarlijk schoon. Daardoor wordt de zwevende gestalte, die uit het zeeschuim geboren wordt, eene Venus Anadyomene, de godin der schoonheid, die te gelijk zelve een toonbeeld der schoonheid is!
Green poëzij derhalve zonder medehulp der kritiek. Professor Geel heeft, in zijn beroemd bundeltje Fantasie en Onderzoek, daarover een geestig gesprek geschreven. Die dialoog wordt gehouden op een Leidschen buitensingel tusschen hem en zijnen vriend Melissus, een ietwat opgewonden poëet, die bij de poëzij van geenen arbeid hoegenaamd hooren wil. Arme Melissus! wat loopt hij er in! Zijn dwaasheid is nu onsterfelijk geworden. Hij zit daar, op zijn bankje bij de Leidsche singelvaart vastgenageld, als in der tijd een boef aan de kaak, als een afschrikwekkend exempel voor alle poëten en liefhebbers der poëzij, die onzinnig genoeg mochten zijn om poëzij van arbeid, ook van den arbeid der kritiek, te willen scheiden. En te recht! Wat dwaasheid, deze gelijk? Het is alsof men 't schip van 't roer wilde scheiden, waardoor het in zijn vaart moet worden bestuurd!
Maar aangenomen, dat de kritiek bij de poëzij - en ik neem hier en vervolgens het woord poëzij in den ruimsten zin, als zijnde dat scheppend vermogen van den geest, dat zich op elk gebied van het schoone, op het terrein van fraaie letteren, zoowel als op dat van beeldende kunsten, openbaart - aangenomen, dat de kritiek bij de poëzij behoort, wanneer begint zij haren arbeid?
Wie zal het zeggen? Wie zal het met juistheid be- | |
| |
palen? Het eerste wordingsuur van eene letterkundige schepping is soms voor den meester zelven, die schept, een geheim.
Een voorbeeld! Göthe leest een anekdote uit de geschiedenis van den uittocht der Salzburgers uit Tyrol naar Pruisen. Daarin wordt verhaald, hoe een aardig boerinnetje, door den diepen indruk, dien zij op een jongen rijken heereboer maakt, de gelukkige gade van den laatste, en daardoor van een arme ballinge een hooggezegende Duitsche huisvrouw wordt. Daarvan is iets te maken, zegt hij. Maar nu gaat hij niet dadelijk aan 't werk. Verre van daar. Hij legt die anekdote in zijn hoofd, in zijn hart weg. Hij wentelt haar in zijn geest om en om. Hij ontwikkelt de gedachte, die er in ligt, maar verandert en wijzigt, kneedt en verkneedt haar onophoudelijk, als de beeldhouwer de weeke stof, waarvan hij zijn model maakt. Om een enkel punt te noemen: Wat de schoone Salzburgsche uit haar vaderland dreef, was haar geestdrift voor vrijheid in het godsdienstige... deze allereerst kwam zij in het vrije Germanië zoeken. In het godsdienstige? Neen! daarvoor voelt de Heiden Göthe niets! Op zulk een grondstof werkende zou hij, betrekkelijk gesproken, broddelwerk leveren! Voor den godsdienst moet iets anders, b.v. het Vaderland, in de plaats komen. In stede van de Roomsche godsdienstvervolging moet de Fransche revolutie de Cherub zijn, die de arme ballingen in den vreemde drijft... Genoeg! het is maar om een enkele proef te geven, hoe het in de hersens van den dichter rookt, kookt en spookt. Hij broedt over zijn plan als een vogel op het ei, dat hij gelegd heeft. Eindelijk komt het schoongepluimde jong te voorschijn en vliegt uit het nest. De wereld ziet het, en klapt in de handen, en roept in bewondering uit: Herman en Dorothea!
| |
| |
Herman en Dorothea! Het meest volbloed-Duitsche van al de gedichten van dezen koning der Germaansche zangers. Welk een natuurlijkheid! welk een gemakkelijkheid! welk een naïviteit! Het is alsof het bekoorlijke tafereel op het papier niet geschilderd, maar geblazen is; niet gemaakt, maar geboren.... Geloof het maar zoo gij kunt! Göthe zal het u wel anders vertellen. Mij dunkt, dat de verdeeling van het dichtstuk in negen zangen, waaraan hij de namen der Negen Muzen toedeelt, genoeg te verstaan geeft, dat elk der Negen Zusters, bij de geboorte van dit meesterstuk, haar eigen aandeel aan den daartoe vereischten arbeid gehad heeft. Zij hebben de eer om dit schoone kind ten doop te houden en als meters er over te staan, behoorlijk verdiend en betaald!
Evenmin nu, als ik den tijd kan aangeven, wanneer de kritiek haar werk begint, ben ik in staat de wijze te omschrijven, waarop zij werkzaam is. De lijnen van schepping en ordening loopen ineen. Immers dit staat vast: Waar genie is, is ook, tot op zekere hoogte en in zekere mate, kunstsmaak aanwezig. Het is niet zonder beteekenis, dat onze nauwkeurige moedertaal het woord poëzij met Dichtkunst vertolkt. Bij het gemis van allen kunstsmaak zou het genie monsters voortbrengen, even als die akelige misgeboorten, die men in de anatomische kabinetten op sterk water bewaart. Dan zou de Dichter waarlijk den naam verdienen, dien Voltaire ergens aan Shakespeare geeft, als hij hem - nota bene den grootsten dichter der nieuwere tijden - een dronken barbaar scheldt!
Doch ook, waar wij toegeven, dat genie zonder eenigen smaak niet denkbaar is, kunnen wij niet ontkennen, dat de gave van den echten smaak, bij de verschillende kunstenaars, verschillend, en wel soms zeer ongelijk, verdeeld is. Bij sommigen komt het kunstprodukt, even als Minerva
| |
| |
in de fabel, geheel gekleed en gereed, ja zelfs van het hoofd tot de voeten gewapend uit 's vaders schedel te voorschijn. Bij anderen is het kindje, als het ter wereld komt, wel levend en welgeschapen, maar toch zóó behulpelijk en zwak, dat het door bakerzorg en minnenmoerspap moet worden opgetogen en opgekweekt, om een ordentelijk kind in de lange kleêren te worden, dat men fatsoenlijk aan de ooms en tantes en de overige lieve familie en vrienden presenteeren kan. O die geheimen van de letterkundige kraamkamer! hoeveel goedige, onnoozele en argelooze lezers zijn er, die, bij het letterkundig genot van een meesterstuk, daarvan niet het allergeringste vermoeden!
En meent gij dan waarlijk, lieve jonge Dame, dat het werk der schepping van een schoon gedicht zoo ongeveer gelijk zal staan met de moeite, die gij u voor het in orde brengen van een mooi dessert op uw vaders tafel geeft? Een lieve vergelijking!
Wát doet gij? Gij geeft eenvoudig aan uw tuinman op, welke vruchten gij op uw disch verlangt. Ten hoogsten doet gij zelf een kleine wandeling door den boomgaard, en plukt met uw eigen kleine fijne vingers de gele peren, de paarsche pruimen, de donzen perzikken met roode wangetjes (bijna zoo rood als de uwe) en eindelijk de blonde of purperen druiven. Zoo brengt gij uw kleinen oogst bijeen, en, thuisgekomen, arrangeert gij de geurige fruit, net en coquet, op een kristallen fruitschaal, tusschen blâren en bloemen, zoo pittoresk, zoo geestig, dat het op een bloemen- en vruchtenstuk van juff. Vos of Hanen gelijkt. En als dan dat kleine prachten pronkstuk van arrangeerend talent op tafel komt, is de geheele partij in pure verrukking over het kleine chef-d'oeuvre, zoodat papa niet nalaten kan, met een ge- | |
| |
voel van rechtmatigen vaderlijken trots, uit te roepen: ‘Niet waar? keurig! allerkeurigst! Dat heeft mijn dochter Angelique gedaan, die dan ook, ik moet het zelf zeggen, al ben ik haar eigen vader, eene unique Artiste in het creëeren van een mooi dessert is! ...’ Algemeene toestemming en toejuiching van zooveel smakkende lippen, als er monden aan tafel zijn! ...
Een oogenblik, als ik u verzoeken mag! Ik heb daar van een ‘artiste’, en van ‘creëeren’ hooren spreken! Een enkele vraag: zouden de termen wél gekozen zijn? Als ik van ‘artisten’ hoor, denk ik, bijvoorbeeld, aan Dichters. Maar nu in ernst, lieve Dame, die u met den eernaam van kunstenares hoort begroeten, gelooft gij inderdaad, dat er tusschen uwe verdiensten tegenover uw vaders gasten, en die van den schepper van een dichtstuk tegenover het publiek, eenige wezenlijke overeenkomst bestaat? Eilieve! Denk eens na! Die schoone vruchten, die gij uw gasten op zoo bevallige wijze presenteert, van wáár zijn ze? - gij hebt ze niet gemaakt, niet geplant, niet doen groeien, niet doen rijpen; gij hebt ze zelfs niet begoten, of gesnoeid, of gekweekt; gij hebt ze alleen, toen ze rijp waren, geplukt! Wel eenig verschil, niet waar? met den Dichter, die u de vruchten van zijn genie aanbiedt? Die produkten, ze zijn de kinderen, de troetelkinderen van zijn geest. Hij heeft ze geconcipieerd, gedragen, gekoesterd, gevoedsterd, met zijn adem, met zijn bloed, met zijn leven: ze zijn de room, de quintessence, de pit en kern van zijn hooger aanwezen, van zijn beter Ik. Inderdaad, die meesterstukken, die u en de dames van uw krans, bij de voorlezing er van op uwe soireetjes, als voor een poosje het theepraatje afgedaan en de piano nog niet geopend is, nog wel eens interesseeren en charmeeren en toucheeren kunnen...
| |
| |
‘Lief, niet waar?’
‘Ja, en zoo aandoenlijk! Men zou er een lossen traan bij laten, als men zijn geborduurden zakdoek bij de hand had!’
Waarlijk, gelooft mij! die meesterstukken hebben aan hunne vervaardigers heusch nog eenige inspanning en zorg gekost. Die letters zijn niet van zelf op het papier gekomen, ze zijn er op geprent; en de inkt, waarmee dat geschied is, is niet alleen die machinaal vervaardigde blauwzwarte vloeistof, die gij op hun schrijftafel ziet, ach, al te dikwijls zijn het ook hun eigen tranen, hun eigen bloed geweest, waarin zij hunne pen hebben gedoopt! En, alsof dat niet genoeg ware, - na deze kinderen van hunnen geest met zooveel smart te hebben ter wereld gebracht, verre vandaar, dat ze toen dadelijk in een staat waren om de wijde wereld te worden ingezonden, wat heeft het nog niet een voorbereiding en toerusting geëischt, eer zij den vader waardig schenen om onder vreemde oogen te komen: vreemde oogen, die dikwijls zoo scherpziende, en wier blikken soms, als pijlen en dolken zoo scherp, op het hart en leven van vaders liefste kinderen gemunt zullen zijn! ...
Lieve jonge Dame! stel u eens voor, wat er al niet noodig is geweest, eer gij de bevallige, welopgevoede en beschaafde schoone waart, die nu aller harten streelt! ...
‘O ja, als ik dááraan denk! ...’
Denk er aan, en kijk dan de buste van van Lennep op uw vaders studeerkamer wat vriendelijker en dankbaarder aan, als gij bezig zijt beneden De roos van Dekama of Ferdinand Huyck te lezen! ...
In trouwe! er zijn vele menschen, die maar van verre geenerlei begrip hebben van den arbeid, dien een kunst- | |
| |
produkt, ook aan den anders rijkst begaafden kunstenaar, meermalen kosten kan. Ik zeg met opzet: ‘meermalen.’ Want er is verschil. Ik gaf het reeds in 't voorbijgaan te kennen. Er zijn ook op dit gebied profeten en martelaars. Er zijn genieën, die, althans in hunne gelukkige uren, hunne werken voortbrengen, gelijk een boom zijn bladeren aan den wind overgeeft. Er zijn andere kunstenaars, wier wijze van reproductie van hunne inspiratieën doet denken aan die andere boomen, die uit hun gewonde schors een kostbaren balsem, droppel voor droppel, opgeven. Daar hebt gij bijvoorbeeld onder de eerste soort Byron, van wien Göthe, niet zonder een zweem van jaloezie, zegt, dat hij zijn mooie verzen maakt, zooals sommige moeders altijd mooie kinderen krijgen, en zij weten zelven niet, hoe?
Wilt gij er een ander treffend voorbeeld van? Misschien is er niemand, die in dit opzicht te vergelijken is met Mevrouw de Sévigné, de koningin aller talenten in de epistolaire literatuur. Terecht zeide Emile Montégut van haar: ‘Zij had een groot talent, zooals men een lief gezicht heeft; zij schreef, zonder er zich éenige moeite voor te geven, en dan alleen schrijft men met genoegen. Het is een eigenaardig schouwspel, te zien, hoe die bewonderenswaardige vrouw, als ware het spelende, en toch met een volkomen juistheid, de hand legt op dat luchtige en vluchtige ding, dat de schrijvers van beroep met zooveel inspanning najagen. Zie ginds een kapel: zij beschrijft voor uw oog allerlei grillige kringen, alsof zij u daarmee plagen en tergen wil: allen ijlen toe, loopen, kruisen en stooten elkaar, en gooien petten, hoeden en zakdoeken uit om haar te vangen: een klein kind maakt zijn zijden doekje los, en, flap! het insekt is gevangen!’
| |
| |
Maar zulke gelukkigen zijn de uitzondering; veel talrijker is de tweede soort. Vraag er Göthe zelven maar naar. Laat hij u vertellen, wat het ter wereld komen van den eersten, maar vooral van den tweeden Faust hem gekost heeft! Schoone kinderen, vooral het eerste; maar in de geboorte-annonce heeft niet mogen staan, dat de bevalling voorspoedig is geweest!
Of wilt gij ook nog andere stemmen hooren? Wat dunkt u van Herder, die zijn beroemd geschrift Maran-Atha vier-, wat van Fénelon, die zijn schoonen Télemaque elfmaal dóór- en om- en overwerkte, eer ze naar de pers gingen?
Of verlangt gij een proeve meer uit de nabijheid, uit een naderstaanden kring? Gij kent Borger's rouwzang: Aan den Rijn? Wie zou dien niet kennen? is het antwoord. En inderdaad! wie zal ze tellen, de schoone oogen, die deze schoone Elegie heeft vochtig gemaakt?
En er is reden voor. De situatie is ook zoo aandoenlijk! Die arme jonge weduwnaar! Die van zijn éénig kind beroofde vader! Geen wonder dat het een lied van tranen is. Het is dan ook, alsof men, bij elken nieuwen regel, een nieuwen traan in het water van den Rijn hoort rollen, aan wien het gedicht zich richt. Zeker is het den Dichter dan ook, als van zelf, als een onmerkbaar langs zijne wangen zacht en stil daarheen biggelende traan, uit het hart gevloeid! ...
Meent gij dat? ... Daar hadt gij indertijd Immerzeel eens naar moeten vragen, in wiens Muzen-Almanak dit lied het eerst verscheen! Hij zou u verteld, ja, uit de proeven, de gevoerde correspondentie en dergelijke bewijsstukken meer, getoond hebben, hoe lang er over - en aan - en op - en in dat lied gewerkt,
| |
| |
gewikt, gelikt, geflikt en gekwikt is geworden, totdat het in zijn tegenwoordigen vorm het licht zag. Dit zij nu niet gezegd om de waarde van dezen éénigen Treurzang te verminderen. Eigenlijk gaat u ook de wijze van vervaardiging niet aan. Één ding is zeker: Ware Borger geen waar dichter geweest, hij had in zóóveel jaren als zijn beroemd lied koupletten telt, zijn gedicht zóó niet ten papiere gebracht. Hoe het papieren kind in het leven kwam, is des dichters zaak, en niet de uwe! - Mag ik vragen: Smaakt u aan den feestdisch de ananas minder dan de perzik, omdat de eerste drie jaren voor haar rijpworden behoefde, en de ander met de zon van éénen zomer kon volstaan?
Neen, waarlijk, de goden en godinnen, die de galerij van den beeldhouwer vervullen, en daarvan als een anderen Olymp maken, zij springen niet van zelf, of op een enkelen slag of wat met den beitel, uit het marmer te voorschijn, als gevangen geesten in de middeleeuwsche legenden uit den kerker, waarin ze een heillooze betoovering gebonden hield, op de stem van de fee, die het woord der vrijmaking spreekt. Jawel, ze zitten er in, maar wat zitten ze diep! wat zitten ze vast! Wat kost het den beeldhouwer een inspanning, een moeite, een worsteling en strijd, om ze er uit los te werken! Hoor die slagen! Vooral, zie den kunstenaar aan 't werk! Het zweet gudst hem van de slapen; zijn oogen schieten vuur; zijn neusgaten zijn krampachtig opgetrokken; zijn wangen gloeien, zijn handen beven, terwijl ze onverpoosd den beitel hanteeren, die aan de Venus, de Venus dáár, die hij in 't blok ziet leven, het marmeren omhulsel, dat haar als een dikke, dichte mantel omgeeft en insluit, bij brokken van de leden scheurt... Hervoort, godin der schoonheid! Uit het doode marmer levend hervoort! Venus, verrijs! ...
| |
| |
Wat dunkt u? als gij den kunstenaar, wiens roeping het is, aan dien harden en stuggen steen de zachtheid van het malschste vleesch, en aan die koude, kille, sneeuwachtige, ijzige stof een levenswarmte en gloed mee te deelen, die harten in vlam zet, - als gij hem dus aan 't werk ziet om dit dubbele wonder te bewerkstelligen, komt het u dan nog voor, dat het zoo prettig, zoo aardig, zoo benijdbaar, zoo gemakkelijk is een genie te zijn, en dat men het scheppen van een meesterstuk voor het bloote willen heeft? dat de dichter een soort van Toovenaar is, die met het enkele: ‘Zeezaad, open u! - Zeezaad, sluit u!’ uit de Duizend en ééne nacht, alles volbrengt?
Wilt gij van het tegendeel een bewijs, uit de geschiedenis zelve der kunst, ja, uit den mond des kunstenaars genomen?
Hebt gij ooit van den dichter Peyrottes gehoord? Niet? Nu, dat was nu eens zulk een fransche Melissus. Ik zal er u een proef van geven. De lauweren van zijn landgenoot, den Provençaalschen dichter Jasmin, hadden hem belet te slapen. Hij zond hem dien ten gevolge een dichterlijk cartel. De beide dichters zouden te Montpellier samenkomen, in gezelschap met vier mannen, die een dichterlijke jury zouden vormen. Die mannen zouden aan beide dichters drie onderwerpen opgeven. En daarop zouden zij een vers maken, in vier en twintig uren tijd. Een streng confinement! Een schildwacht voor de deur! Geen accès voor iemand of iets, dan voor de onmisbare voeding! En dan - à qui mieux mieux!
En wat antwoordde Jasmin?
‘Drie onderwerpen in 24 uren? Gij doet mij beven, mijnheer. In wat gevaar wilt gij mijn Muze brengen? Zij, die mij vaak niet meer dan twee, of drie verzen per dag schenkt! Vijf mijner beste gedichten - hij noemt ze
| |
| |
op - die zamen slechts 2400 regels tellen, hebben mij twaalf jaren arbeids, 200 regels per jaar, een halven regel per dag, gekost. Neen, mijnheer, de kansen zouden niet gelijk staan. Het paard, dat met moeite zijn kar trekt, kan niet wedijveren met de lokomotief: de kunst (hier wordt de dichter scherp) kan niet tegen de fabriek. Mijne Muze verklaart zich overwonnen, en ik geef u vrijheid, die verklaring te laten registreeren.’
De les was bijtend, maar verdiend, en de uitkomst? ....
Peyrottes, waar zijt gij?
Geen levende ziel, die antwoordt; terwijl, als de naam van Jasmin klinkt, duizenden harten hem weergalmen en uitroepen: Hier! Hij leeft hier!
Wat volgt er uit?
Dat Geel het tegen Melissus wint in zijn pleidooi voor den Arbeid bij de poëzij, en dat wij hem gelijk geven, als hij dien poëet op den pof, bij het scheiden, nog eens vermanend achterna roept: ‘Bestel den Horatius van Peerlkamp, en lees dan uw eigen 200 verzen nog eens over!’
| |
II.
Intusschen willen wij onder de hand voortgaan, en een blad omslaan, en wat krijgen wij dan te zien?
De Dichter is met zijn kunstwerk gereed gekomen. Het heeft zijn atelier verlaten. Het is uit het glazen huis, waarin het met zooveel zorg gekweekt en gekoesterd is, overgebracht in de koude lucht der wijde, wijde wereld van het groote Publiek. Dat Publiek leest en oordeelt. Een geduchte vuurproef! dat verzeker ik u. Zij kan een armen Auteur genoeg van angst doen zweeten. Geloof het maar, dat Apelles, achter de schilderij
| |
| |
verborgen, die hij voor het publiek ten toon stelt om zijne oordeelvellingen te vernemen, in zijn schuilhoek bange uren heeft! En wat nog erger is: aan de spits van het publiek, als de geest van Hamlet's vader, die den armen Prins nacht noch dag rust laat, staat daar de kritiek, de vreeselijke kritiek!
Ja, de kritiek, - zij kan den Auteur vreeselijk genoeg zijn. Maar toch, als hij verstandig is, die vrees mag zóóver niet gaan, dat hij haar recht van bestaan zou gaan betwisten. Daar zou hij zelf het eerst en het ergst de dupe van zijn.
‘Wat toch is de taak der kritiek?
De kritiek is in het rijk der schoonheid een even nuttig en noodig element, als de rechterlijke macht in de burgerlijke maatschappij. Zij moet de orde bewaren in het land der verbeelding, waarin zoo licht omwentelingen en opstanden ontstaan. Soms kan een enkele rebel daar honderden oproermakers aan den gang brengen. Er is een tijd geweest, dat de rinkelende bombast van den glazenmaker Jan Vos de heerlijke poëzij van den eenigen Joost van den Vondel dreigde te overschaduwen en te verdringen; een tijd, dat Kaspar van Baerle van het treurspel van Vos, den Aran en Titus, schrijven kon:
Athene zag het spel en sprak: ik schrijf niet meer:
Die ons door glas verlicht, verduistert al onze eer.
Verbeeld u, dat men die beweging ongehinderd haren gang had laten gaan! Dan ware de dichterlijke nalatenschap van Vondel misschien, eerst als pakpapier voor de glazen van Jan Vos verkocht, en later geheel uit den omloop verdwenen. - Daar moet de kritiek op passen!
| |
| |
Zij moet zorgen, dat er wetten gemaakt en die wetten geëerbiedigd worden, zonder welke het rijk der schoonheid niet kan bestaan. Zij waakt, dat de uitgestrekte domeinen der kunst, met hun hooge en statige bosschen, met hun kleurige en geurige bloemtuinen, met hun weelderige gouden oogsten, niet de prooi worden van een onwettigen roof of een woeste plunderzucht. Of, als het tegendeel plaats heeft, als er op dit gebied armoede en honger ontstaat, dan is zij het, die nieuwe terreinen aanwijst, nieuwe gronden laat ontginnen en, bij den zwaren arbeid van den eersten aanleg, den arbeiders moed in het hart spreekt. De kritiek is dus niet overbodig, en de poëzij heeft onrecht, dat zij haar zoo vaak schuinsch aanziet. Plato verbande de dichters uit zijne republiek; er is menig dichter, die de kritiek uit zijne wereld zou willen bannen. Maar zoo hij het al doen kon, hij zou het zich te laat beklagen. Als de kritiek ophield, justitie en politie te oefenen, dan zou - tenzij het Publiek zelf de taak overnam en, zoo als men soms in Engeland doet, vrijwillig voor konstabel meespeelde! - dan zou de valsche smaak, de grillige mode, eerst de lichte, en dan de slechte literatuur den baas beginnen te spelen, en ten slotte de barbaarschheid heer en meester op het gebied der hoogste kultuur zijn. De dichter zou eindigen, met de gebannen kritiek terug te roepen, zooals Athene met den gebannen Aristides den Rechtvaardige deed.
Daarbij, men vergete het niet. De kritiek heeft een leelijken naam. Dat woord ϰϱίνειν (oordeelen, scheiden, schiften) geeft haar zulk een rechterlijk, inquisitoriaal, om niet te zeggen beulachtig aanzien. Maar - wees gerust! zij is beter dan haar naam, en goediger dan haar reputatie. Zij breekt niet alleen af, maar bouwt
| |
| |
ook op. Zij is, ja, negatief, maar positief tevens. Als negatief element moet zij scheiding maken tusschen mooi en leelijk, en als haar vonnis luidt: leelijk! dan moet zij dat leelijke aanwijzen, afkeuren, uitbannen, uitwerpen. Maar daarentegen als het vonnis anders uitvalt; als het heet: mooi! dan moet zij op dat mooie den vinger leggen, het aanwijzen, het verklaren, het leeren genieten en doen smaken.
Ik bezoek gaarne een schilder-galerij. Maar - zal ik het bekennen? - onder ons, in vertrouwen, st! st! de rechte kunstkenner in dat vak ben ik niet. Ik vergis mij soms even leelijk, als de oude heer in no. 2 van de tentoonstelling van schilderijen bij Hildebrand. Daar zijn soms - niet altijd, maar soms - kleurige doeken, die ik voor mooi, en ach! ook soms zwarte, rookerige, roeterige, roesterige, proesterige schilderijen, die ik voor leelijk houd, en o wee, dan blijkt het van achter, dat ik het glad mis heb. Ik heb knollen voor citroenen verkozen.
Daarom heb ik gaarne den fijnen neus van een kunstkenner naast mij, die op honderd pas afstand een meesterstuk ruikt, maar daarentegen voor een schijnschoone croûte den neusvleugel verachtend, zoo hoog mogelijk ophaalt. Maar zulk een kunstkenner, waarom heb ik hem gaarne naast mij? Om mij het leelijke te leeren verafschuwen? Ik denk er niet aan. Het leelijke sterve mijnentwege zijn eigen leelijken dood, ik kan daarbij als doodgraver gemist worden. Neen, maar ik wil het mooie leeren kennen, waardeeren, bewonderen, liefhebben. Dat leert dan ook soms nog al spoedig aan. Ik herinner mij, hoe ik eens in het schildermuseum te Antwerpen met een vriend, een heuschen schilder, wandelde, die er mij een pluimpje over gaf, dat ik, na eenige uren bij
| |
| |
hem les genomen te hebben, reeds een eenigszins beter het oog op het schoon en onschoon, zoowel als op het karakteristieke der onderscheidene schilders begon te krijgen.
Welnu, ziedaar den dienst, die u en mij de kritiek bewijzen moet! Zij oefent en vormt uw gezichtsvermogen bij den blik op de voortbrengselen der kunst. - Ieder mensch heeft een ‘ahnung,’ een voorgevoel, een instinkt als 't ware van het waarachtig schoone van nature in zich; en gelukkig, dat het zoo is! Anders zou geen estheticus hem dien zin kunnen inplanten. Maar die zin moet worden ontwikkeld, geoefend, gevormd, volmaakt. Dat nu is de taak der kritiek. De kritiek bestaat dus niet alleen om den wil der Auteurs, zij bestaat vooral niet minder om den wil van het groote publiek. Zij is een tusschenpersoon, een middelaar, een makelaar tusschen beiden.
Het is bekend, hoe de beroemde fransche tooneelspeler Samson de arme Felix Rachel, als een actrice van de kermisplanken, op een boerentheater zag. Hij erkende de parel in die onaanzienlijke schelp. Hij nam haar met zich, hij bracht haar aan het licht, hij liet haar glans voor koningen en keizers, voor volken en natiën pralen en stralen, en de negentiende eeuw bezat hare grootste Tooneelkunstenares. Of het publiek, dat haar alle avonden in extase kwam toejuichen, ook reden had om Samson dankbaar te zijn! Maak de toepassing! Hoevele auteurs, die, ongezien en onaangezien, in een hoek onder de stof en het vuil lagen te vermolmen en te verteren, totdat de kritiek met haar speurhondenneus er bijkwam, en het meesterstuk ontdekte. Terstond het boek genomen, afgestoft, opgepoetst, en voor het oog der schare ten toon gesteld! De arme groene student aan de Leipziger Akademie Jung Stilling! hoe weinig dacht hij er aan,
| |
| |
dat hij in zijn boerenjongens-onnoozelheid, slecht-weg, in zijne eenvoudige Levensgeschiedenis een meesterstuk geschreven had! Maar de als kunstkenner, niet minder dan als dichter eenige Göthe zag het manuscript, en zette er zijn zegel op en zijn naam bij, en de wereld bewonderde sedert en bewondert nog steeds: Jung Stilling's leven.
Poëzij en kritiek behooren dus bijeen. Zij kunnen elkaar niet missen. De firma luidt: Poëzij en Compagnie. Ze zijn beide dienaars van éénen Meester, van het Schoone. Ze bestijgen zamen hetzelfde schip, om het gouden vlies der Schoonheid te gaan halen. - Maar zullen zij elkander waarlijk nuttig wezen, dan moet eerst eene voorwaarde zijn vervuld: de kritiek moet bevoegd zijn.
Hier raak ik een teer punt.
Wie reikt de akte dier bevoegdheid uit? Nog meer! nog erger! De vraag rijst naar de grenzen van het gebied, waarop zij geoefend wordt: het gebied van het Schoone. Wat is schoon?
Wat is schoon?
O mijne vrienden, die al het splinterige van deze vraag niet vat, hoe zou ik u bijna kunnen benijden! Toen ik dit kleine studietje op het métier zette, heb ik bepaaldelijk op één punt mijne zinnen gezet, op het onderzoek namelijk der groote vraag: Wat is schoon, en welke is de regel om het te keuren? Wie zal het mij zeggen? ... jawèl! Aangeklopt en niet thuis.
Winckelman zegt: Vraagt gij mij, wat het schoone is? Het is gemakkelijker te zeggen, wat het niet is, dan wat het is. - Inderdaad, dat is een voorzichtig aphorisme.
| |
| |
Burke zegt: het schoone is de eigenschap, waardoor lichamen de liefde of een daarmee gelijk staande passie voortbrengen. - Wordt het u helderder? Ik voor mij zit nog in stikdonkeren nacht.
Cousin zegt: het schoone openbaart zich door de volstrekte onmogelijkheid, waarin we zijn om het niet schoon te vinden; dat is, om niet getroffen te zijn door de idee van schoonheid, die wij er in vinden. - Krijgt ge licht?
Töpfer noemt het gevoel voor het Schoone een zesde zintuig. De dieren, zegt hij, missen het, en ook veel menschen. Vele, overigens brave, lieden zien de natuur, zooals een boom den hemel, of een schaap het veld aanziet. Anderen zijn wat verder, en hebben een begrip van blauw en groen, maar zonder er eenig gevolg uit te trekken. Sommigen echter hebben een oog voor het verschil en de verhouding van die kleuren, en daaruit ontstaat voor hen een indruk van schoonheid, een idee dat noch in het veld ligt, noch in den hemel. Zij hebben wat men noemt, den bult der schoonheid. - Ik zou zeggen: nu begint het toch een weinig te dagen; maar klaar dag is het nog niet. Ik zie er dus van af de diepe kwestie verder uit te breiden. Mij dunkt, het is ook niet volstrekt noodig. Het Schoone bestaat! dat is een paal boven water, en even zeker als dat bestaat, leeft er ook in den mensch een gevoel voor het Schoone. Beiden zijn voor elkaar gemaakt, als het oog voor het licht, en het licht voor het oog. Wat nu waarlijk schoon, of ook niet schoon is, - zie, dat moet de zin voor het Schoone uitmaken. Die zin - dat heb ik reeds gezegd - ligt in onze natuur. Wij hebben allen, min of meer, wat Töpfer noemt, den bult der schoonheid. Maar het is daarmee, helaas! als met de deugd. Alle
| |
| |
menschen zijn op deugdsbetrachting aangelegd, als een visch op het zwemmen, of een vogel op het vliegen; maar ach! wat kost het een zweet, een arbeid, een worsteling en strijd, eer wij waarlijk en geheel deugdzaam zijn! Is het nu zoo met den zin voor het Goede, het is evenzoo met den zin voor het Schoone. Gij ontvangt dien niet ‘klar und fertig’ uit de hand der natuur. Ook die zin moet worden gekweekt, gezuiverd, gelouterd, veredeld, verfijnd. Wij moeten steeds gevoeliger vingertoppen krijgen, om de proportiën van het Schoone te kunnen voelen en tasten. Lessing, de dichter van den Nathan, wordt geboren: Lessing, de schrijver van den Laocoön, moet worden gemaakt. Poëzij is een gaaf, esthetiek een wetenschap. Als gij de eerste niet bezit, geef het over! als gij de laatste bezitten wilt, - naar de banken der school! naar de ‘Vorschule der AEsthetik!’
Wat volgt er uit?
Dat de ware letterkundige kritikus een geoefend proever en kenner van het Schoone zijn moet. Aanleg en studie moeten hem daartoe hebben gevormd. Alleen beiden vereenigd vormen een Lessing, een Jeffrey, een Sainte-Beuve of Vinet, een Geel of Bakhuizen van den Brink.
Intusschen dit neemt niet weg dat, zooals men Homerus wel eens nageeft dat hij slaapt, ook Aristoteles wel eens een slaapmuts dragen kan. O wie de macht der mode, der conventie, van den tijdgeest, van het vooroordeel op dit gebied kon breken! Maar wie kan dat?
Op deze baan struikelen soms de mannen, die anders met vasten voet op het gladste ijs kunnen gaan.
Denkt b.v. aan het oordeel van Voltaire over Shakespeare, waarop ik reeds wees, dien hij een dronken barbaar noemt.
| |
| |
Niet veel minder van de wijs was de anders schrandere Condorcet, die sprekende van Necker zeide: ‘Wat kan men wachten van eenen man, die de stukken van Shakespeare voor meesterstukken houdt!’ - Men zou anders zeggen: Othello, Hamlet, Macbeth, Romeo en Julia... dat zijn toch nog al edele steenen, die men zonder bijzondere scherpziendheid daarvoor erkennen kan!
Toen Racine aan Corneille zijn treurspel Alexander voorlas, zeide deze: ‘Mijn jonge vriend! gij hebt aanleg voor poëzij; maar het treurspel is uw vak niet.’ De kortzichtige mentor! Hij dacht weinig, dat hij, zoo niet zijnen meester, minstens zijn gelijke, en althans zijn meerdere in de liefde van het nageslacht vóór zich had!
Antonie Wiertz, de origineele Brusselsche schilder, zond zijn Patroclus naar de tentoonstelling. De jury deed uitspraak: ‘Afgekeurd!’ Het volgende jaar zond hij weer een andere schilderij: ‘Afgekeurd!’ Maar hoe keek de jury op haar neus, toen Wiertz haar berichtte, dat het afgekeurde stuk van geen minder dan Rubbens was! Hij had het ingezonden, om de rechters een blunder te doen maken. Of hij in zijn vuist lachte!
Men ziet er dus uit, dat er van de onfeilbaarheids-verklaring der kritiek vooreerst geen spraak kan zijn. Dat is dan ook niet noodig. Zoo zij er maar naar streven wil, om zoo min mogelijk te feilen, om eerlijk, onbevooroordeeld, en vooral ook universeel te zijn!
Universeel! dat is een groot woord, een breede zaak, maar tevens een zware eisch! De meeste menschen hebben de frase nog al eens in den mond: ‘Dit of dat is misschien mooi! maar - het is mijn mooi niet!’
Met uw verlof, mevrouw! die uitspraak deugt niet. Als het waarlijk mooi is, moet het uw mooi zijn, of
| |
| |
ik zeg u, dat uw theorie daaromtrent niet mooi is, ja, in 't geheel niet deugt. Maar wat ik in u als liefhebster desnoods nog eenigszins zou kunnen verschoonen, in den kritikus draag ik het in 't geheel niet. Die mag geen personeelen, geen individueelen smaak hebben, waardoor hij met Voltaire zegt:
Corneille! zoo-zoo! Tusschenbeiden.
Verbeeld u, mijnheer, dat gij met een Dame door Artis wandelt. Onder het wandelen, hangende aan uw arm, babbelende en keuvelende, als de kakatoes en papegaaien in hun metalen bogen of de parakieten in hun ruime kooien, deelt zij u hare opmerkingen over de Diergaarde mee. Zij munten niet uit door een helderen blik op den rijkdom en de verscheidenheid der levende natuur.
Zie dat nijlpaard, hoe leelijk!
Zie dien olifant! hoe lomp!
Zie die giraffe! hoe bespottelijk mager!
Inderdaad, ma belle, ik erken, dat de natuur mooier producten, dan de door u genoemde heeft. Ik zie ook wel, dat uw hals beter geproportioneerd is, dan die van de giraffe. Ook zou ik niet gaarne ter plaatse van uw klein poppenvoetje een lompen olifantspoot zien. En uw lippen.... ik behoef er niet lang op te turen om, bij de vergelijking, op het enkele denkbeeld van een kus van het nijlmonster, tweemaal te grillen!
Maar, ziet gij? wij zijn hier in Natura Artis Magistra. Gij moet pogen, wat van de Natuur te leeren. Zij heeft haar regel: alles op zijn plaats! Zij behaagt zich in verscheidenheid. Er is een schoonheid van het schoone,
| |
| |
maar er is ook een schoonheid van het groote, het reusachtige, het stoute, het wilde, het woeste, het grillige, het baroque - haast had ik gezegd, er is een schoonheid van het leelijke; het leelijke namelijk in zeker opzicht, het minder oogelijke, dat hoe weinig aantrekkelijk ook bij den eersten oogopslag, bij nader inzien, door de innerlijke harmonie zijner deelen, zoowel als door de beantwoording aan zijn doel, en, in 't algemeen, door het imposante van zijn verschijning, een eigen indruk maakt, dien men met den tragischen wellust bij het zien van een akelig, maar toch schoon treurspel, vergelijken kan. Men heeft Victor Hugo vaak bespot, en hem zelfs, in een bekende spotprent, een banier in de hand gegeven met het opschrift:
Rien n'est beau que le laid, le laid seul est aimable.
Maar inderdaad! er is in die paradox iets waars. Er is in Victor Hugo vrij wat leelijks, maar dat leelijke heeft dan toch ook doorgaans een eigen stout en grootsch karakter; het is, om zoo te zeggen, Hugoniaansch-leelijk. Het is leelijk, zooals Mirabeau leelijk was, die alles behalve mooie trekken had en akelig van de pokken geschonden was, maar die, als hij in het vuur van zijn welsprekendheid zijn hoofd met de leeuwen-crinière ophief en schudde, onwederstaanbaar werd en conquêtes behaalde, waaraan de Apollinische figuur van een Vergniaud of Barnave niet dacht! Victor Hugo leelijk? Eilieve! doet het hem eens na, gij nuffige knutselaars met uw passers en meters, als gij kunt!
Inderdaad, lieve Dame, niet alleen toen de groote Schepper de paradijs-jonkvrouw formeerde, maar ook toen hij het nijlpaard geschapen had, ruischte er een
| |
| |
stem door de schepping: Zie, wat daar gemaakt is, het is zeer goed! En ik noodig u uit, liefste der dochteren van Eva! om in dat akkoord mede in te stemmen en alzoo te erkennen: nu, ja dan! ik geef het toe! de giraffe, het nijlpaard, de olifant zijn goed op hunne plaats, gelijk ik, niet waar, mon ami? ik op de mijne?
Buiten allen kijf! En tot dien regel moet het overal in de kritiek komen: alles op zijn plaats! Eenzijdigheid - partijdigheid - willekeur - caprice - weg er meê! - ‘Ieder mensch,’ zei Lessing, ‘heeft zijn eigen stijl, zooals ieder zijn eigen neus heeft. Voorzeker, alle neuzen gelijken niet op dien van den antieken Apollo. Wij geven zelfs toe, dat er onder den hoop sommigen zijn van een buitengewonen omvang; maar moet men ze daarom afsnijden? Voorzeker niet, of ze moeten van karton zijn!’
Bravo, Lessing! goed getroffen! Kartonnen neuzen - snijd ze vrij af. Ik wil zeggen: Wat gemaakt, geaffekteerd, geknutseld en gekunsteld is, - geef hier het mes! het moet er af. Maar eerbiedig daarentegen al het levende, het gegroeide, het gezonde vleesch, al was het dan ook in het ergste geval een karbonkelneus.
Er zijn menschen, die vinden dat de humorist Jean Paul wel iet ofte wat zulk een neus heeft. Hij is al te zonderling, al te baroque, al te bizar! ... - Ik wil het niet geheel ontkennen. Hij is op dit punt wel een halve broeder van Yorick, die ook met alle proportiën en regels spot. Maar wat zullen wij er toe zeggen? Zijn excentrieke manier is nu eenmaal de zijne. Je ne donne pas mon avis comme bon, mais comme mien. Dat is zijn leus! En ziet gij, zijn manier is een genre; daar is karakter, daar is vuur, daar is leven, daar is
| |
| |
ziel, daar is kracht in. De bloemen rieken zóó geurig in zijn dichterlijken hof! en de hemel is zóó blauw, en de vogelen zingen zóó verrukkelijk, en de watervallen storten en stroomen met zulk een donderend geweld uit den hoogen hemel naar de diepste diepte, waar de schrik woont en de schimmen spoken, en de koude adem van de onderwereld u tegenwaait! ... Waarlijk, als gij daar staat in het midden van zijn landschap, en gij wordt beurtelings warm en koud onder zijn keerkringzonnen of bij zijn sneeuwgletsers, gij ruikt beurtelings het Zuiden in den geur van zijne oranjeappelen en citroenen, en het Noorden in zijn harst van donkere sparrenwouden, dan gaat het niet aan, om kort weg te zeggen:
Excentriek! buiten de maat! Ergo: afgekeurd.
Even als wijlen Procrustes: Op het bed met den patient! Een hoofd te groot? Onthoofd hem. Een voet te lang? Den voet er af!
Macaulay spreekt ergens van een geneesheer, die zich uitliet over een collega, wiens patient ongelukkig gestorven was. ‘Ik kom op voor hem. Dat hij zijn patient aan 't eind bracht, is waar. Maar hij deed het geheel naar de regelen der kunst. Als iemand dood is, dan is hij dood, en daarmee is de zaak uit. Maar als de regels verbroken worden, dan kan niemand voor de gevolgen instaan! ‘Een Duitsch officier, die een groot bewonderaar was van nauwkeurigheid bij krijgsoperatiën, was gewoon Bonaparte zeer te laken, omdat hij den krijgsdienst, door den maarschalk Daun tot zulk een groote hoogte gebracht, geheel bedorven had. ‘In mijn jeugd plachten wij marschen en tegenmarschen te doen, den geheelen zomer lang, zonder een vierkante mijl te winnen of te verliezen; daarna betrokken wij onze winter- | |
| |
kwartieren! En zie, daar komt nu een onervaren jong heethoofd, die van Bologne naar Ulm vliegt, en van Ulm naar het hart van Moravië, en gevechten levert in December! Zulk een wijze van oorlogvoeren is met alle regels in strijd. ‘Maar, voegt Macaulay er bij, de wereld blijft, in weerwil van deze verstandige bedenkingen, van oordeel, dat het doel der geneeskunst is te genezen, het doel van het oorlogvoeren te overwinnen, en dat die middelen het best gekozen zijn, die het voorgestelde doel het best doen bereiken.’
In mijne jeugd was er in zekere stad een generaal, die erg ziek werd. Hij werd door een ouden militair opgepast, terwijl de familie in een hôtel logeerde, om in het ergste geval bij de hand te zijn. De generaal had dezen veteraan geboden, dat als het met hem afliep, deze hem terstond in zijn groote-tenue-uniform moest kleeden, en hem zoo, als op een paradebed, als een prins, in volle statie aan de familie moest vertoonen. Dien ten gevolge kwam de oude krijgsman op zekeren morgen bij de familie met een bericht, dat hij met het vroolijkst-mogelijke gezicht overbracht:
‘Eilieve, gij moet nu eens gauw komen, om den ouden heer te zien. Hij is zoo netjes... zoo netjes... en hij is dood ook!’
Niets gewoner, ook in de wereld der kunst en der verbeelding, dan figuren, aan wie niets ontbreekt, dan deze ééne kleinigheid: ze zijn zoo netjes, o zoo netjes, en ze zijn dood ook!
De beeldhouwer van het beroemde ruiterstandbeeld ter eere van Czar Peter te Petersburg, Falkonet, hield eens een lezing, waarin hij aantoonde, dat het door hem vervaardigde paard vrij was van allerlei leelijke ge- | |
| |
breken, die het antieke paard van zekeren, beroemden kunstenaar der oudheid, door hem genoemd, waarop keizer Marcus Aurelius zittende is voorgesteld, ontsieren. Toch, voegde hij er zuchtend bij, kan ik niet ontkennen, dat dat leelijke, nare beest leeft, en dat het mijne dood is... Een naïve bekentenis, dunkt mij, die op haar beurt den maker van het moderne paard akelig doodslaat!
Diderot deelt ergens een gesprek mede, dat hier te pas komt. Twee geleerden uit zijnen kring, Grimm en Le Roy, twistten zamen over de waarde van de methode in de kunst. Grimm nam het op voor de vrije inspiratie, Le Roy pleitte voor de meerdere voortreffelijkheid eener juiste theorie. De abbé Galiani kwam er tusschen beiden met een fabel:
Er was eens een strijd ontstaan onder de vogelen, wie beter zingt: de nachtegaal of de koekkoek? Om dien strijd te beslechten, zocht men een bevoegden kunstrechter. Waar dien te vinden? Men koos daartoe een ezel. ‘Onze kwestie, zeide de koekkoek, is een kwestie van gehoor, en hij heeft de langste ooren.’
Grauwtje neemt de opdracht aan. ‘Begint maar! het hof is gereed u aan te hooren!’
De koekkoek vangt aan: koekkoek! koekkoek! koekkoekkoek! altijd dóór, in één toon, op één voys, zonder eenige variatie, tot het einde toe. Toen zweeg hij stil.
Nu begint de nachtegaal. Hij zingt - hoe? nu ja! zooals een nachtegaal doet! Eerst die twee, drie languitgehaalde galmen, die doen denken aan het geef-acht! van een militair kommando. Daarna die stortvloed van allerlei tonen; nu kalm ruischend, bruisend en suizend als het water van een beekje, dat over blanke kiezelsteenen borrelt, dan wild nederstortende als een klaterende
| |
| |
en ratelende en schaterende waterval, die van de rotsen schiet; nu fluisterend als een eoolharp, wier toon zwelt, zwelt, zwelt, totdat zij de gansche lucht met melodie heeft vervuld, dan zoet en zacht kweelend en streelend en verliefde notturno's spelend als een sentimenteele guitaar; beurtelings malsch en forsch, forte en piano, mol en dur, teeder en hartstochtelijk... Hij zou nog zingen, als de ezel er niet met zijn gebalk tusschen beiden gekomen was! ...
‘Al wat ge daar neuriet, is zeker heel mooi; maar ik versta er geen sikkepit van. Ik vind het bizar, verward, onregelmatig, décousu. Gij zijt misschien geleerder dan uw mededinger, maar hij is methodischer, en ik, ik ben voor de methode!’
En daarop henengaande besloot de abbé: ‘gij, M. Grimm zijt de nachtegaal, gij, M. Le Roy, zijt de koekkoek, en ik ben de ezel, die u gelijk geeft. Bonsoir.’
En nu, wat is de slotsom? Zij ligt voor de hand.
De Dichter heeft den kritikus noodig, gelijk de priester den leviet, die hem bij zijn heilig werk aan het altaar menigen trouwen dienst bewijst. Maar de kritikus moet daarbij zich met zijn bescheiden plaats en rol vergenoegen; hij moet de grens kennen, waar het werk der kritiek ophoudt, en het recht van het vrije, door God geschapen, en door geen menschenmacht te beperken genie begint. Hij moet de dienaar, en niet de meester van zijn meester willen zijn. Het schoonste schouwspel is, wanneer beiden elkander de hand reiken tot bevordering van het doel, dat beiden liefhebben en beoogen: dat is hier de bloei en wasdom der macht van het Schoone. Maar dan ook het Schoone in elke gestalte, in elke openbaring van zijn wezen, in al de straalbrekingen van zijn
| |
| |
prisma, in al de kleuren van zijnen regenboog. Worden zij beiden door zulk een sympathie, althans door een sympathetisch streven naar zulk een doel bezield, dan ontstaat die schoone vereeniging, die de wereld der kunst soms heeft gezien: de dichter niet alleen tegenover de kritiek, en omgekeerd, maar beiden te zamen verbonden: De dichter met de kritiek.
| |
III.
Ik heb een vriend met ijzren hand
Met recht gevoel en kloek verstand,
Doch vaak wel norsch en droog.
Hij baart mij strijd, hij geeft mij rust,
In zorg of zweet verdiend;
Hij is mijn Last, hij is mijn Lust,
Mijn plaag en toch mijn vriend.
Gij kent dit goede woord van onzen De Génestet. Ik neem het over, en pas het toe op de kritiek. ‘En toch, mijn vriend.’ Ja, zoo moet het zijn tusschen de poëzij en de kritiek. Zij behooren bijeen, als Don Quichot en Sancho Panza, als de Ridder en zijn Schildknaap.
Als gij in Zwitserland reist op onbekende en moeielijke bergwegen, neemt gij al licht een gids mee. Niet onaardig koos ons eerste letterkundig Tijdschrift dan ook indertijd dien naam. Ik zie de eerste jaargangen nog, met den donkerblauwen omslag, waarnaar hij ‘de blauwe beul’ werd genoemd. Op den titel als vignet een gids, die een reiziger op de zon wijst, welke in de verte opgaat, en daarbij het onderschrift:
Billijk moet men prijzen,
Die hier wijst en laat zich wijzen.
| |
| |
Maar is dit geen utopie? Komt het dan wel voor, dat poëzij en kritiek op zulk een vriendschappelijken voet met elkander verkeeren?
Gelukkig ja! De voorbeelden zijn niet zeldzaam: ik kan ze u noemen.
Ik begon deze schets met Lord Byron. Zijn beroemd hekeldicht was een wraakneming op zijnen Recensent. Of de geniale dichter boos was! ‘Ik weet, zegt hij dat een ongunstige recensie voor een auteur even moeielijk te verduwen is als een gifbeker, dien gij hem te slikken geeft. Die, welke men op mij maakte, wierp mij ter aarde; maar ik hief mij weer op. In plaats van mij voor den kop te schieten, dronk ik drie flesschen wijn, en begon een antwoord.’
De drie flesschen wijn schenk ik u, maar dat laatste, dat antwoord, - bravo, mylord! dat was een schoone, dat was een edele wraak. Dat was: vurige kolen hoopen op uws tegenstanders hoofd. Uw antwoord eerde en diende te gelijk de kritiek. Gij beweest met uw geniaal hekeldicht niet, dat uw bundel Hours of Idleness goed was, maar dat de dichter van dien bundel het beter kon! De recensie diende als een zweepslag voor een jong paard. Uw recensent was uw pikeur die, door u de sporen te geven, u den prijs van den Derby-race der literarische loopbaan winnen deedt. Pas op, als wij tijd en geduld hebben, ik wed, dat gij en uw vervolger nog de beste vrienden wordt!
Inderdaad, zóó is het geweest. Wie had het kunnen denken? Wie zou het eenige jaren vroeger mogelijk hebben geacht, dat Byron, na de uitgave van zijn Lara, aan zijn vriend Thomas Moore schrijven zou: ‘Jeffrey, zoo heet de eens zoo gehate Recensent, is te goed voor mij. Ik begin te gelooven, dat ik een goud- | |
| |
lakensche faisant ben en mijn hoofd in den wind te steken onder de mooie pluimage, waarmede het hem behaagd heeft mij op te sieren.’ Byron en Jeffrey hebben dan ook later elkander waarlijk lief gehad. ‘Niemand, zegt de Lord, kan hoogmoediger zijn op de lofspraken van den Edimburger Review, dan ik ben; niemand tevens gevoeliger voor zijn kritiek.’
Ziedaar het ware standpunt. De grootste Dichter misschien der 19de eeuw (althans als ik op de dichterlijke kracht let, die in hem woonde; dat, wat Voltaire, meen ik, bij den dichter le diable au corps noemt) die Dichter buigt het gelauwerd hoofd voor den lof of blaam van een Tijdschrift, waarvan elk erkennen zal, dat geen zijner Redacteurs, hoe bekwaam ze zijn, van verre in genialiteit bij Byron zelven haalt. En hij staat in deze hooge waardeering der kritiek niet alleen. Hij reikt in dit opzicht de hand aan Rafael, den koning der schilders, die als zoodanig boven allen staat, en die nochtans aan een vriend, den Graaf Castiglione, schrijft:’ Aan twee dingen heb ik vooral gebrek: aan goede modellen en goede beoordeelaars!
Of wilt gij een voorbeeld, aan ons letterkundig terrein ontleend?
Zelden heeft in dit opzicht, ten aanzien van de goede verhouding van poëzij en kritiek, de wereld der letteren een aantrekkelijker schouwspel gezien, dan in het letterkundige verkeer van de twee Heroën der Duitsche literatuur, Göthe en Schiller. Niet dat één van beide juist uitsluitend den naam van Recensent kan dragen: beiden waren in de eerste plaats zelven dichters! Toch namen zij jegens elkaar menigmaal het karakter van Recensent aan. Zij beoordeelden elkanders dichterlijke produkten; zij gaven elkander advies en raad: de brieven, die zij met elkander
| |
| |
wisselden, vormen een school van esthetiek en kritiek, waarin oneindig veel te leeren valt. En in welken geest werd die kritiek gegeven? In een geest van jaloezij, van broodnijd, van detractatie, van denigratie, van zelfophemeling ten koste van den ander? Verre vandaar! Ja, het is er zóó verre vandaan, dat de beide vrienden, ieder op hun beurt zoo ambitieus, zoo jaloersch mogelijk zijn, maar waarvan? Dat zijn vriend met zijn treurspel, ballade of wat het zij, toch zoo goed, zoo volmaakt mogelijk voor den dag moge komen en voor het publiek verschijne. En als dat publiek den mededinger toejuicht? Dan heeft er één van de twee tranen van voldoening en vreugde in het oog; maar hij die deze stort - is niet de maker, maar de recensent, die ook concurrent is. Het feit is heerlijk uitgedrukt in het monument, waarin ze beiden op de markt van Weimar in metaal vereeuwigd staan. Daar staan ze, de hoofsche Göthe in zijn hofkostuum naast den naïven Schiller in zijn eenvoudig burgerkleed. Maar beiden naast elkander, als één tweeling-groep, één in genie, één in vriendschap, één ook in de gave der waardeering van des anderen talent. Zie, hoe Schiller Göthe den lauwerkrans aanbiedt, dien hij in de hand houdt! Maar Göthe wijst hem af, alsof hij zeggen wil: ‘behoud hem, hij is in goede handen!’ Ziet gij het, heeren poëten en critici? Naijver, maar niet, hoe de een den ander de kroon van het hoofd nemen, maar hoe hij hem integendeel die opzetten zal! Zoo rusten dan ook te recht beiden in één grafkelder, zijde aan zijde, en wie, even als indertijd ik, dien grafkelder bezoekt, draagt van de twee lauwerkransen op beide kisten de daarvan geplukte bladeren in zijn hand in één bundelke mee.
| |
| |
Dat wij ook in Holland iets dergelijks mochten kunnen aanwijzen!
Kunnen wij dat dan niet?
En wij zijn hier in Amsterdam! twee uren afstands van Muiden.
O het slot te Muiden! het slot te Muiden! Een soort van tooverwereld, die aan een gouden eeuw denken doet. En wél mag het zoo zijn! want het was een gouden eeuw der poëzij, waarin het verkeer op dat beroemde slot bloeide. Daar was Drossaart Hooft gewoon de fraaiste geesten uit zijnen tijd in een literarischen cirkel, een bloem- en lauwerkrans tevens, te vereenigen. Daar zongen de Hollandsche nachtegalen een lied, dat met den zang der Zuidelijke kanaries van dien tijd veilig om den prijs kon dingen, - en dien ook menigmaal won. Daar scherpten te gelijk die schoone geniën elkander op, als ijzer dat het ijzer polijst, als de diamant die met diamantstof geslepen wordt. En hoe fijn die kritiek was, zij geven u het niet te raden, zij laten het u zien en hooren in de kunsttheorie, die sommigen hunner hebben nagelaten, zooals bijvoorbeeld Vondel in zijn korte, maar meesterlijke ‘Aanleiding ter Nederlandsche Dichtkunst’ deed. Ja, dat viertal Geniën op het voetstuk van Vondels monument in het Vondelspark, zij wandelden daar ginds onder de eiken en beuken van het Muiderpark in levenden lijve om. Zij hielden met elkander hun wedspelen, hun jeux floraux, en terwijl Tesseltje als Reine de beauté de prijzen uitreikte, nam de kritiek er de taak van Kampvechter waar. De lier en de harp klonken er, maar ook de roskam en de harpoen ontbraken er niet. Men smaakte er een voorproef van het genot dat ons wachtte, als Jakob van Lennep in zijne prachtuitgaaf Vondel te gelijk, als jonger
| |
| |
kunstbroeder in zijnne Rangschikking en Toelichting illustreeren, en als kunstkenner in zijne kritische Overzichten beoordeelen, en, moest het zijn, gispen zou. O onvergetelijke Octoberzon van het feest der inwijding van Vondel's monument! De kritiek, in de gestalte eens geknielden jongers, den lauwer nederleggende aan den voet der poëzij, in de gedaante van onzen Dichteren prins! Gij hebt het schoonste schouwspel, dat de wereld der kunst ooit kan opleveren, met uwe stralen verheerlijkt!
Het schoonste schouwspel?
Laat ik niet te sterk spreken. Één schouwspel althans verrijst hier voor mijn geest, dat voor het minst even schoon is!
Om het te gaan vinden, begeven wij ons naar Versailles. Wij komen daar, in de dagen van Frankrijks letterkundige gouden eeuw, van Lodewijk den Groote. Daar vinden wij rondom dien koning, le roi soleil, maar die dan toch ook waarlijk als een zon blonk, en met name als een zon de bloemen der schoone kunst met haar licht koesterde en deed bloeien, - rondom dien koning vinden wij de fraaie geesten van zijne dichters en kunstenaars en kunstkenners, die als een intellectueele en spiritueele hofhouding om hem vormen, bijeen. En wie is het middelpunt van dien kring? Wie zou het gedacht hebben? Een kritikus: Boileau.
Inderdaad, dat is een getuigenis aan de waardij der kritiek gegeven, waarbij geen ander ter wereld haalt. Boileau, hij zelf zou het niet ontkend hebben, is geen man van genie, in den zin van een groot, oorspronkelijk en scheppend vernuft; hij is meer een man van gezond verstand, van goeden smaak. En toch, het genie zelf
| |
| |
erkent zijn gezag, en onderschrijft zijne wetten. Bungener zegt ergens van Lodewijk XIV: hij was niet een groot man, maar hij was een groot Koning. Hij verstond er zich namelijk op, zich koninklijk voor te doen en zich als een Koning, als een Meerdere, als een Meester, door zijne meerderen in een ander opzicht, door zijne dappere onoverwonnen krijgshelden, zijne onvergelijkelijke staatsmannen, zijn onsterfelijke dichters te doen huldigen en eeren. Iets dergelijks nu geldt van Boileau. Hij was niet een groot dichter, maar hij was een groot wetgever in het rijk der dichterlijke schepping; hij was voor de dichters van zijn tijd, wat een gouverneur is voor een Kroonprins. De Kroonprins is de Vorst, de erfgenaam der kroon; maar toch staat hij tegelijk onder den gouverneur, die hem tot leidsman en raadsman gegeven is J'ai appris à Racine à faire difficilement des vers faciles, roemde Boileau. Welk een pedanterie! zou men willen zeggen. En toch, Racine zou het woord zoo al niet zelf gezegd, toch zeker gaarne bevestigd hebben. Groote eeuw in de geschiedenis der kunst! Hoe schoon daagt gij nog nu voor het oog onzer fantasie op, als wij Versailles bezoeken! Dan is het, als zien wij met den blik der verbeelding, in die breede lanen van het plantsoen van Le Nôtre, de beaux genies du grand siècle heen en weder gaan. Hoe vriendschappelijk, hoe broederlijk wandelen daar bijvoorbeeld Boileau en Racine, de dichter en zijn beoordeelaar, arm in arm te zamen. Racine deelt Boileau zijn dichterlijke plannen mede, die Boileau beoordeelt en wijzigt. Of Boileau troost Racine over door hem ondervondene teleurstellingen of geledene nederlagen. Hij spreekt tot hem woorden, gelijk deze, die hij schreef na
den val van de Phèdre bij hare eerste vertooning op het tooneel:
| |
| |
Que peut contre tes vers une ignorance vaine?
Le Parnasse Français, ennobli par ta veine,
Contre tous ces complots saura te maintenir,
Et soulever pour toi l'équitable avenir!
of, als het onbillijk publiek ook Athalia veroordeeld heeft, hoor hem Racine bemoedigen: ‘Geloof mij, ik ken de menschen: zij zullen het eenmaal mooi vinden!’ En zij hebben het mooi gevonden: het nageslacht heeft Racine vooral als den dichter van Athalia gekroond! - Aantrekkelijke wandeling! het is of ze zamen waren uitgegaan om een bloemkrans te maken; de een plukt de bloemen, de ander schikt ze tot een krans, en beiden helpen elkander om dien krans zóó kompleet en mooi te doen zijn, als immer mogelijk is. En als de krans gereed is? Dan leggen zij hem neer aan den voet van gindschen Romeinschen Apollo, die de god der dichters is. - Blijft hij daar liggen? ja, maar waarom? Omdat die god van marmer is. Als hij leefde, maakte hij er twee kransen van en zette ze hun beiden op het hoofd!
In de latere dagen der fransche letterkundige geschiedenis vindt gij een dergelijke verbroedering van poëzij met kritiek niet terug. Wel bezat dat land sedert, met name ook in onzen tijd, uitstekende critici. Sainte-Beuve althans gaat in universaliteit, om geene andere gaven te noemen, Boileau verre te boven. Maar Sainte-Beuve was in den regel alles behalve de vriend van de poëten, die hij beoordeelde en, zoo hij al een tijdlang met hen bevriend was, later werden zij gemeenlijk zamen kwade vrienden. Ik ken maar één modern fransch kritikus, die zoowel door de door hem beoordeelde auteurs bemind werd, als hij hen wederkeerig liefhad, en dat is Alexander Vinet.
Alexander Vinet! Hier verrijst uw beeld voor mij,
| |
| |
zooals ik het op het schilderachtig gelegen kerkhof te Clarens zag. Niet in portret, maar in een symbolisch beeld, op uw monument. Wat stelde dat voor? Een genius, het hoofd met twee vleugelen omgeven; het schoone aangezicht een Grieksch profiel; het losse haar vrij daarheen golvend; de oogen opgeheven naar boven. Zag ik wel? zag ik, naar de bedoeling des beeldhouwers, daarin terecht: reine, schoone natuur, door klassieke kunst veredeld, door vrije vlucht gedragen, en door hooger geest geheiligd? In elk geval, zoo staat gij, ook als kritikus, voor mijn geest, en ook als zoodanig hebt gij recht op het woord, dat ik eens onder een convolvulus, op uw graf geplukt, nederschreef:
De kelkbloem is verdord, die 'k aan haar steel ontrukte,
Toen 'k ze op uw graf, Vinet, u ter herinring plukte.
Maar de adem van Gods geest, die met een hemellucht,
Ons uit uw schriften als een bloemkelk tegenzucht,
Blijft, boven dood en graf en sterflijkheid verheven,
Voor ieder die u kent, uw stille zark omzweven.
Vinet! welk een mensch! In kennis een grijsaard, in vroomheid een kind, in bezieling een dichter, in zeggingskracht een redenaar, in ernst een man, in geloofsmoed een held, in ijver een apostel, in onafhankelijkheid een alleenstaand strijder, in liefde eindelijk een Johannes. Ja, dat karakter van een Johannes - hij droeg het niet alleen op den christelijken kansel, hij droeg het ook zittende aan den schrijfdisch van den kritikus: hij droeg het, als hij ook dáár, ook dáár vriend en vijand met eene zelfde liefde omsloot! Vriend en vijand? - Versta dit woord wél. Ik heb het oog er bij, niet op persoonlijk of maatschappelijk, maar op letterkundig en zedelijk en godsdienstig gebied. Over wie toch ging het
| |
| |
oordeel van Vinet? Ja, soms beoordeelde hij ook zijne geestverwanten, Adolphe Monod, Juste Olivier, Merle d'Aubigné, Stapfer, Chavannes, en soortgelijken meer. Maar op andere tijden besprak hij schrijvers, die ten opzichte van hun geloof en streven, hun karakter en zeden, het verst van hem afstonden, en zijne tegenvoeters waren, Jean Jacques Rousseau, Voltaire, Rabelais en Montaigne, onder de ouden, en onder de nieuweren: Victor Hugo, Béranger, Dumas, George Sand, Michelet en meer anderen van dien stempel. En hoe deed hij dat? Hoe? als een kunstkenner, als een kunstproever, zóó fijn, zóó delicaat, zóó esthetisch, dat hij op dit punt Sainte-Beuve niets toegeeft, en dan ook door Sainte-Beuve zelven bewonderd en toegejuicht wordt. En toch, handhaafde hij zich tegenover hen in zijn zedelijk, geestelijk, christelijk karakter; hij was - hoe zonderling de combinatie ook schijne - de christen-criticus. Hoe was die vereeniging mogelijk? Eenvoudig daardoor, dat Vinet in den schrijver den mensch zag, den mensch liefhad en, zonder eenige pedanterie, eenige schoolvosserij, eenige preekerigheid, den mensch in den mensch te veredelen, te verheffen, tot hooger en beter op te voeren zocht. Excelsior! Wat was daarvan het gevolg? Dat de auteur den kritikus liefkreeg, die in hem het genie proefde en waardeerde, maar in en boven het genie het hart lief had, dat het centrum der persoonlijkheid is, waaruit de stralen van het genie uitgaan, als de zonnestralen uit de zonneschijf!
Wilt gij voorbeelden?
Neem Lamartine. Vinet beoordeelt hem en spaart hem niet. Bijvoorbeeld als hij zegt: ‘Lamartine heeft een weekheid van gedachte, die bij hem zelfs den
| |
| |
godsdienst aantast. Zijn godsdienst voedt de rede en het geweten te weinig, om een beginsel van vernieuwing te kunnen zijn; het is noch brood, noch vleesch; het is een lekkere blanc-manger, waarvan ieder gaarne eens proeft, maar waarvan niemand kan leven..,.’ Niet te zacht, niet waar?
Op een andere plaats: ‘Wij zouden den poëet zelven willen waarschuwen, schoon wij helaas! weten, dat de waarheid moeielijk tot de ooren der koningen doordringt, en wie is koning, wie heeft meer de gevaarlijke privileges van het koningschap geerfd, dan het genie? Maar als het genie veel grooter is dan wij, de waarheid is veel grooter dan het genie; de dichter heeft er, evenmin als wij, dispensatie van, haar te hooren en te huldigen.’
Dat noem ik kritikus zijn, en zich als zoodanig te handhaven en te doen gelden! Wat zal daar tegenover de dichter doen? Wij weten, dat Lamartine de ijdelste der menschen was, ijdeler dan een schoone vrouw à-la-mode, ijdeler dan een koning, altijd door hovelingen en vleiers omringd, ijdeler dan het verwendste aller bedorven kinderen van de publieke opinie ooit was! Wilt gij een proefje? Wat dunkt u van een Dichter, die ergens van een zijner eigene gedichten kortweg zegt: ‘Dat is origineel, zuiver als de lucht, somber als de dood en zacht als fluweel!’ Niet zonder zelfgevoel, niet waar? En toch, als Vinet van zijn laatste leger, dat zijn sterfbed worden zal, Lamartine een enkel woord van waardeering van zijn Girondins toezendt, met de aankondiging, dat hij plan heeft, als hem tijd en kracht gegund wordt, dit werk nader te bespreken, wat antwoord doet Lamartine hem toekomen? Dat hij er trotsch op zijn zal, beoordeeld te worden door eenen man, ‘wien ik’, zegt hij, ‘sedert twintig jaren zóó- | |
| |
veel bewondering en eerbied toedraag, als Alexander Vinet. De Hertogin de Broglie, de dochter van Mevrouw de Stael, had mij reeds vroeger het verlangen ingeboezemd u te leeren kennen; mijne dankbaarheid doet die begeerte nog slechts te hooger klimmen.’ Mag dat ook heeten, om met Victor Hugo te spreken, ‘être traité, comme une majesté par une majesté?’
Wilt gij een ander voorbeeld?
Sainte-Beuve is kritikus, maar hij is ook auteur; hij is tevens dichter en historicus. Hij schreef gedichten, een roman, een geschiedenis van Port-royal. Vinet heeft hem ook als zoodanig beoordeeld en - de waarheid is grooter dan het genie - hij heeft hem niet gespaard! Hij heeft hem harde waarheden, al was het dan niet op een harden toon, gezegd. Wees op uw hoede, gij kritikus! Bedenk, dat gij de meest kritische pen misschien van alle letterkundige pennen onzer negentiende eeuw tegenover u hebt! Wilt gij hooren, hoe die geduchte pen zich op zijnen recensent wreekt?
Hoort Sainte-Beuve zelven:
‘Het is negen jaren geleden. Ik kwam uit Rome. Ik had die prachtvolle koningin der steden in een ongewone pracht - bij eene canonisatie - gezien. Ik had van een der balkons van het Vatikaan de diepe verrukkelijke verschieten van Albano omstreeks het avonduur van vieren aanschouwd; voorts had ik tegenover den Apollo van Belvedère onzen gids, den uitnemenden beeldhouwer Fogelberg (die hem sedert twintig jaren bijna dagelijks een bezoek gaf), een verstolen traan zien wegknippen, en die traan van den kunstenaar - hij scheen mij nog schooner dan Apollo zelf.’
Een stoomboot bracht mij in twee dagen van Civita-Vecchia naar Marseille, en van daar ijlde ik naar Lau- | |
| |
sanne, waar ik aankwam zes dagen, nadat ik Rome verlaten had.
Des anderen daags na mijn aankomst, ging ik naar de college-kamer van Vinet om hem te hooren. - Een armelijk vertrek, geheel kaal en naakt, met witte muren en houten lessenaars. Vinet sprak over Bourdaloue en La Bruyère. Ik hoorde daar een college, even diepgaand als verheven; eene welsprekendheid van nadenken en geweten tegelijk. In een keurige en gedachtenrijke taal, tegelijk ernstig en door diep gevoel bezield, opende de zedelijke menschenziel hare schatten voor mij! Welk een diepen, innigen echt-christelijken indruk maakte op mij dit oprecht en geestelijk christendom! Welk een kontrast! Zulk een schoolbezoek, bij het verlaten van al de heerlijkheden van 't Vatikaan, en dat op nog geen acht dagen afstands van elkaar! Nooit besefte ik zóózeer, welk een sober en rein genot ons de geest geeft! Nooit heb ik levendiger de zedelijke waardij der gedachte gevoeld!’
Ziedaar een kritikus tegenover - neen, laat mij liever zeggen met een auteur, ja, even zoowel als een auteur met een kritikus; want beiden vloeien bij beiden ineen, als bij den centaur de mensch met het paard. Maar zoo ziet gij dan ook hier, hoe Sainte-Beuve zelf hulde brengt aan den kunstbroeder, in wien hij tevens, althans in zekere mate, zijnen meester erkent. En dat terecht! Alexander Vinet staat boven allen, omdat zijn standpunt bij de kritiek zich het hoogst verheft. ‘Hij heeft in de literatuur die groote stem der menschheid herkend, die van eeuw tot eeuw hare eeuwige klacht en haar eeuwige aspiratie op nieuw herhaalt. Hij heeft daarin gehoord die schitterende en melankolieke profetie van den mensch, zich openbarende aan den
| |
| |
mensch, door den mond zijner meest bezielde zangers. Hij heeft die stem vertolkt; haar laatste woord, zoowel als hare diepste beteekenis heeft hij haar ontlokt, en hij heeft den Python, het gedrocht uit den afgrond, gedwongen, hulde te brengen aan de waarheid, die in Jezus Christus is.’ - ‘Maar dit laatste is een woord van een leerling en vriend van Vinet, van Chavannes? Wilt gij dan liever een onpartijdiger getuigenis? Hoor dan Dr. Alard Pierson. Ik kan niet beter besluiten, dan met het woord, waarmede hij voor twee jaren zijne schoone voorlezing over Alexander Vinet in Felix Meritis ten onzent besloot:
‘Schrijvers als Sainte-Beuve en Scherer laten geen gelegenheid voorbij, om de meerderheid van Vinet te erkennen. Die meerderheid, zij is niet de meerderheid van het talent, dien zoo vaak bedriegelijken toovenaar; zij is niet de meerderheid der kunde; zij is de vrucht der persoonlijkheid van hem, die jegens niets menschelijks zich vreemd hield, en die het lijden der eeuw, dat hij mede doorworstelde, van uit geen andere hoogte gadesloeg, dan de verhevenheid van dien kruisheuvel, waar het strijdend menschdom voor het eerst het woord der Verzoening van zijns Verlossers stervende lippen opgevangen heeft!’
|
|