Dicht en ondicht(1874)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 99] [p. 99] Huwelijksliefde. (Bij het zien eener afbeelding van Göthes Herman en Dorothea). Kent gij den Bard, den onvolprezen Zanger, Die, op den troon der Dichtkunst onzes tijds, Den schepter voert, een eeuwhelft lang en langer, En hulde ontvangt van Peking tot Parijs! Wie roept niet: Göthe! en biedt den Dichterkoning Zijn lauwren mee bij de andre lauwren aan? En toch, bij al die hulde- en eerbetooning, O Göthe, er zijn, die op een afstand staan. Wanneer gij, zoon der edele Germanen, Het heiligdom, gewijd door Liefde en Echt, Ontheiligt, door daarheen een weg te banen, Waarop zich vleesch aan vleesch onheilig hecht, Dan schijnt gij ons uw oorsprong te vergeten, En, prijze ook de aarde u als den laatsten Griek, Uw' zang verwerpt het Christelijk geweten, Al klonk hij als der sferen luchtmuziek. [pagina 100] [p. 100] Maar niet zóó, als de Genius der Natie Haar grootsten Zoon in 't reinste licht verschijnt, En uit uw hart de dienst der Grieksche gratie Voor schooner Beeld vol hemelglans verdwijnt. Maar niet zóó, als in Herman's Dorothea De beeltnis ons der Duitsche Jonkvrouw daagt, Die, schooner dan de Grieksche Galathea, In 't maagdlijk hart een eedler vlamme draagt! Dan, Göthe, dan begroeten alle harten Den Dichter, die het omgestort altaar Van 't Liefdevuur, dat dood en graf kan tarten, Weer opwaart richt bij 't klinken van zijn snaar. Dan slingren om de snaren van uw harpe De bloemen van een immortellen-krans, En, wie u om uw Werthers-lied verwerpe, Uw Herman straalt in des te rijker glans! 1872. Vorige Volgende