Dicht en ondicht
(1874)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 95]
| |
Taal en vaderland.
| |
[pagina 96]
| |
Dat feest verscheen - dat feest verdween.
En toch bleef van zijn jubelzangen
Nog hier en daar een nagalm hangen,
En ruischt langs IJ- en Maasstroom heen.
Ja, 't is of aan deze oeverboorden,
Door 't olmengroen, dat hen omgeeft,
Ook hier een zachte luitklank zweeft,
Die stemt met vroeger feest-akkoorden.
‘Een krans voor 't hoofd van Neêrlands Maagd!’
Eere aan de Speer, die wij haar vingeren
Gelijk een bliksem zagen slingeren,
Toen zij den vijand heeft verjaagd!
Maar eere ook aan de reine Lippen,
Waaraan de heilge wapenkreet,
Die ons het krijgszwaard grijpen deed,
Zoo onweerstaanbaar mocht ontglippen!
Heil, Neerlands Maagd! - Heil, Neerlands Taal! -
Ja, ook die Taal, zij was een wapen,
Dat Neerlands mannen, Neerlands knapen
Verwinnaars maakte, als 't oorlogsstaal.
't Staal blikkert in des krijgsmans handen,
Maar vóór zijn hand het grijpt, moet eerst
De heldenmoed, die 't hart beheerscht,
In 's krijgsmans borst, in gloed ontbranden.
Dát werkt de Taal, die hemelsprank,
Die als het vuur, door niets te dooven,
Dat eens Prometheus hand mocht rooven,
Den mensch verheft ten koningsrang;
De Taal, die leeuwen weet te temmen,
Maar, als ze in volle kracht ontwaakt,
| |
[pagina 97]
| |
Ook lammeren tot leeuwen maakt,
Die zwaarden in de vuisten klemmen.
Toen nog in Frankrijk 't kroost van Tell
Als hulp-legioen den troon moest schoren -
Wen de Alpen-koezangGa naar voetnoot1) zich deed hooren,
Zeî 't, heimweekrank, het land vaarwel.
Maar nu, als ginds het Zwitsersch harte
Boog voor eens Berglieds tooverkracht,
Was Neerlands Taal bij ons de macht,
Die Frankrijks overheersching tartte.
O had de vleiende Sireen
Der vreemde sprake ons volk betooverd,
En zóó door 't oor ons 't hart veroverd,
Dat taal en volksaard zaam verdween, -
Wat waar geworden van den basterd,
Die met zijn oorsprong Haar vergeet,
Die hij nog wel zijn Moeder heet,
Maar met zijn valsche lippen lastert?
Maar neen! daarvoor bewaarde ons God!
Der vreemden voet mocht op ons drukken,
Ons met ons land zijn spraak te ontrukken,
Vermocht geen keizerlijk gebod.
Al mochten wij maar nauwlijks fluisteren,
Wij fluisterden in Neerlands spraak:
‘Slaapt Brutus? - Waak, o volk, ontwaak,
En breek, als de ure komt, uw kluisteren!’
| |
[pagina 98]
| |
En de ure kwam! En zie, daar vlamt
Tyrteus geest uit 's dichters snaren,
Om straks de boezems in te varen,
En Lier en Zwaard, vereenigd, kampt!
En Lier en Zwaard - zij overwinnen;
En eerlang - Neerlands maagdenrij
Voert juublend, op het feestgetij',
De omkranste strijders de eerpoort binnen.
En van die ure, welk een vlucht
Neemt, of het waar' op vrijheidsvleugelen,
Nu door geen Dwingland meer te teugelen,
Uw Zangzwaan, Neerland! door de lucht!
Hoe rept ze in de ether blij' haar wieken,
Als keerde Vondel's gouden tijd,
En groet, met heel het volk verblijd,
In 't Nieuwe lied 't Nieuw morgenkrieken!
Dat Nieuwe lied - 't klinke immer door,
Zoolang de zonnestralen blinken
Der vrijheidszon, die niet zal zinken;
't Klinke uit uw mond, o Bardenkoor!
't Klink', Vlamingen en Nederlanders,
Ook op dit Neerlandsch letterfeest,
En wekke in ons een broedergeest,
Vereend om vrijheids-zegestanders!
|
|