| |
| |
| |
Tollens gehuldigd.
(Bij de onthulling van het standbeeld des dichters, te Rotterdam, op 24 september 1860).
Gegroet, gegroet, gij beeld des Mans,
Dien Neerland meer dan vijftig jaren,
Om 't lied, dat ruischte van zijn snaren,
Gelauwerd heeft met krans bij krans!
Dien 't volk, dat hem zijn Dichter prijst,
In tranen pas zijn tol betaalde,
Toen ginds in 't graf de Zanger daalde,
Die - hier in marmer weer herrijst.
Gegroet! Reeds lang met drift verwacht,
Komt ge eindlijk, eindlijk, tot ons weder.
Wierp u de dood in 't stof ter neder,
Wij rukten u uit 's grafkuils nacht.
Want hier, o Bard, uw plaats is hier,
Hier in deez' lucht, waarin uw zangen
Nog als een echo bleven hangen,
Onsterflijk als uw gouden lier!
| |
| |
Hier onder 't volk, dat u altijd
Vereerde en liefhad heel zijn leven,
En immer u den roem blijft geven,
Dat gij zijn Lievlings-zanger zijt.
Ja, wat dat volk gevoelt, bemint,
Herdenken blijft uit vroeger dagen,
Of voor de toekomst God blijft vragen,
Gij spraakt het uit, zijn trouwste kind!
Als 't lente wordt, - haar teekentaal,
Die spreekt uit knoppen, bloesems, kleuren,
Uit stralen, zefirs, vlinders, geuren,
Vertolkt één enkle nachtegaal.
Maar wat is 't Mei-lied, dat hij fluit,
Bij 't lied, dat 't duizendvoudig leven
Eens volks in klanken weer zal geven? ...
En toch dit, Tollens, deed uw luit!
Als ge op uw ruischpijp, ongetooid,
Uw lied zongt van de zaligheden,
Waar God het onverloren Eden
Van 't huislijk leven mee bestrooit;
Als, onder 't staatlijk koorgewelf,
Uw lier de glorie zong der Vaderen,
Wier bloed wij voelen in onze aderen...
Wij hoorden u niet, maar ons zelv'.
En daarom, als zich zelf heeft u
Het volk bemind, dat in u leefde,
En met zijn liefde u steeds omzweefde,
Geheel uw leven, zooals nu!
| |
| |
En zinkt ge in 't einde op 't doodbed neer,
't Is of 't niet zonder u kan leven.
Nauw hebt ge, o Dichter, ons begeven,
Of 't roept u - in uw beeltnis - weer.
Wèl rijst de vreugde nu ten top!
Wij hebben toch ten halve u weder.
Gij ziet weer vriendlijk op ons neder;
Wij zien weer dankbaar tot u op.
Wel zwijgt ge thans, - maar neen, ge spreekt!
Wij hooren aan uw steenen lippen
Eene ons bekende stem ontglippen,
Die geestdrift in ons hart ontsteekt.
Gij spreekt, gelijk een vader doet,
Die om zijn spond' zijn kroost vergadert,
Dat zachtkens toetreedt, zwijgend nadert,
En luistrend neerzit aan zijn voet.
Ja, leeraar, nimmer leerens-moê,
Van 't voetstuk, hier door u bestegen,
Maakt gij een spreekplaats, ons ten zegen,
En roept ons weer uw lessen toe.
Wien Neerlandsch bloed door de aders vloeit,
Roept ge op, om vaderland en koning
Te omvatten in één trouwbetooning,
Één liefde, die voor beide gloeit.
Wiens hart voor Deugd en Echtheil slaat,
Wekt ge om de Vaadren na te treden,
En in de oud-vaderlandsche zeden
Zich spruit te toonen van hun zaad!
| |
| |
En daarom komt heel Neerland hier,
O vader Tollens! aan uw voeten,
Om kinderlijk u te begroeten,
En te bekransen met laurier.
En daarom, vader, zweren wij,
Dat ge om uw kroost u nooit zult schamen.
Wij blijven - wij beloven 't zamen -
Het Neerland van uw poëzij!
Zoo 't anders waar'; zoo 't volk, ontaard,
Vergat, wat gij ons zocht te leeren:
Zijn Vaadren in zijn daden te eeren,
Rondom zijn God en Vorst geschaard;
Viel 't met zijn Bard zich zelven af; -
Gewis, hoe zoudt ge dan begeeren
Van hier naar 't graf terug te keeren, ....
Maar neen, eer word' de zee ons graf!
Blijf gij slechts, Dichter! als weleer,
Ons volk al zingend onderwijzen,
En 't kroost zal steeds den vader prijzen....
't Legt die gelofte als feestgaaf neer!
Help Gij ons naar dit woord te doen,
Heer! laat uw zegen ons besproeien,
En 't Nederland van Tollens bloeien,
Als om zijn beeld dit boschplantsoen!
|
|