Dicht en ondicht
(1874)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Mevrouw de Stael als Corinne.
| |
[pagina 50]
| |
Waartoe deze opmerking? - Zij opene op hare beurt de deur voor de schets, die te volgen staat. Het is eenige jaren geleden, dat ik in een ander boekske, Uit den Vreemde getiteld, een proeve waagde om eene studie over Chateaubriand te leveren, die niet zonder belangstelling ontvangen werd. Reeds toen zweefde mij het denkbeeld voor den geest om, als ik, vroeger of later, den tijd vond om tegenover die eerste nis een tweede te stellen, daarin het beeld van Mevrouw de Stael te plaatsen. - De gelegenheid daartoe werd sedert gevonden. Ik geef alzoo thans aan dat denkbeeld gevolg: ik geef hier, als tegenstuk, eene studie over Mevrouw de Stael. Een mer-à-boire! zal de lezer misschien zeggen. Ik spreek het niet tegen. Maar daarom juist wil ik beginnen, met die zee een weinigje in te perken, en haar als met oevers te omgeven. Ik handel niet over de groote schrijfster in 't algemeen; ik stel u Mevrouw de Stael voor als Corinne. Ik verwacht van niemand eene aanmerking over het ongelijkslachtige van de twee aldus saamgekoppelde namen: Mevrouw de Stael als Corinne! Zonderlinge combinatie. Een mensch en een boek! Een levende persoon en een romanheldin! ... Maar immers ieder weet, dat die twee in den grond één zijn. Dit is zoo algemeen erkend, dat de publieke opinie Mevrouw de Stael kortweg Corinne gedoopt heeft, zooals men (zonder er bij te denken) Chateaubriand Réné, Sterne Yorick, Claudius den Wandsbecker bode en onzen Beets Hildebrand noemt. Van Hildebrand gesproken, - deze geestige Auteur laat op het schutblad van de Camera Obscura eenen Anonymus optreden, die in zijn korte leven - want | |
[pagina 51]
| |
ik geloof nooit, dat die zekere Ongenoemde langer dan eenige oogenblikken geleefd heeft - u vertelt, dat in schilderijen, als die van de Camera, menigmaal een neus van herinnering op een gezicht van verbeelding staat. De Anonymus heeft gelijk. Ook Sainte-Beuve erkent het, als hij, in een bevallig beeld, den dichter vergelijkt bij een vliegenden vogel, die soms op een tak neerstrijkt om te rusten. Wat die tak is voor de duif, is de realiteit voor de vlucht der dichtende verbeelding. Maar wat meer zegt: Mevrouw de Stael zelf komt hem gelijk geven, als zij ergens in haar Allemagne zegt: ‘De roman maakt een overgang tusschen het leven der werkelijkheid en der verbeelding. De geschiedenis van ieder mensch is (behoudens eenige wijzigingen) een roman, die tamelijk wel gelijkt op de romans, die men drukt. De persoonlijke herinneringen vervullen daarbij de plaats der dichterlijke vinding.’ Ik dank Mevrouw de Stael voor die opmerking, en verzoek alleen vrijheid, die op haar-zelve toe te passen, als ik van haar een schets ga ontwerpen: Mevrouw de Stael als Corinne. Wat heb ik tot dat einde te doen? De weg is mij aangewezen. Eerst presenteer ik u - wat ik, met een woord aan de schilders ontleend, mijn sujet zal noemen: Mevrouw de Stael in levenden lijve, in haar persoon, leven en karakter. Daarna vertoon ik u haar nog ééns, maar nu verkleed, nu in het fantasie-kostuum van haar beroemden roman. En als nu de uitkomst van die dubbele beschouwing deze is, dat gij uitroept: ‘Gelijkend! Sprekend gelijkend! ...’ Wat dan? Hebt gij dan een aardig travestissement gezien, dat u eenige oogenblikken amusant heeft bezig gehouden, zooals het de kinderen doet, als zij papieren poppen aan- | |
[pagina 52]
| |
en uitkleeden? ... Neen! neen! ik hoop nog iets anders; ik hoop nog iets beters. Dan hebt gij een poos met mij in het atelier van een groot genie getoefd, en haar daar aan 't werk gezien, en uit hetgeen gij daar gezien hebt, een beter oog gekregen, een dieper blik geslagen in de mysteriën der dichterlijke schepping. Dan verstaat gij iets meer van het verband tusschen werkelijkheid en verdichting in de produkten der verbeelding! ... | |
I.Het was een merkwaardige tijd, waarin de optreding van Mevrouw de Stael als schrijfster plaats greep. Zij werd zes jaren na Chateaubriand geboren. De tijd van haar bloei valt dus, even als bij hem, zamen met het begin van onze eeuw. Maar overigens had hare eerste ontwikkeling op gansch andere wijze en onder gansch andere omstandigheden plaats. Het genie van Chateaubriand ontlook in de stilte, in de eenzaamheid, aan den oever der zee, onder de gewelven van een antiek feodaal kasteel. Het talent van Mevrouw de Stael ontwikkelde zich in den vollen zonneschijn des voorspoeds en des geluks: zij was in dit opzicht een bedorven kind der fortuin. Waar gaan wij haar het eerst vinden? - In het salon van haren vader die, als boezem-staatsman van Lodewijk XVI en als gunsteling des volks, een tijd lang, de hulde van groot en klein, van adel en democratie, van hof en natie, in ruime maat genoot. Kon het anders, of een straal van die zon moest ook op het hoofd van de eenige dochter des meest gevierden mans van gansch Frankrijk dalen? En dat te meer, omdat die dochter zulk een hulde, ook om haar zelve, dubbel waardig scheen. Zij mocht | |
[pagina 53]
| |
toch reeds als kind een waar wonderkind heeten. Zie haar daar zitten op haar kleinen tabouret, aan de voeten van haar talentvolle moeder. Is het mogelijk? Van dat kinderstoeltje maakt het tienjarige meisje reeds een tribune in 't klein. Maar men zou zich dan ook niet kunnen verbeelden, wat er in dat jeugdig hoofdje niet al omgaat! Een enkele proeve. Als de kleine Germaine bemerkt, dat haar ouders zoo grootelijks met den beroemden historieschrijver Gibbon ingenomen zijn, stelt zij hun voor hem te trouwen, opdat zij hem altijd bij zich hebben mogen. Corinne in den dop! Nu! ze werd dan ook door Gibbon zelven, evenzeer als door de overige bezoekers van het salon, niet weinig bedorven. Zie, hoe ze als om strijd den jongen vrouwelijken redenaar in de kinderjurk omringen, en haar allerlei vragen voorleggen, waarop zij het antwoord nooit schuldig blijft. En zij, die dit kleine prinsesje het hof maken, bestaan uit de beroemdste mannen van dien tijd, die den hofcercle in een der zalen van Versailles tot eere zouden hebben gestrekt. En niet alleen is die kleine heuvel een talentvolle spreekster, zij is ook een ijverige lezeres, zoowel als een schrijfster. Als kind van vijftien jaren maakt Germaine reeds een uittreksel (nota bene) uit den Esprit des lois. Bezocht zij met hare ouders den schouwburg, thuis gekomen teekent zij op, wat haar in het opgevoerde stuk vooral geboeid of getroffen heeft. Wat meer zegt, zij zelve heeft reeds van jongs af haar eigen klein theater, waarop zij haar bordpapieren koningen en koninginnen laat spelen Een treffende trek van overeenkomst met Göthe. Beide hebben in de kinderwereld der marionetten de eerste proeven genomen van dat talent, dat later de groote figuren der wereldhistorie met zooveel succes zou op- | |
[pagina 54]
| |
voeren. Even als bij den Zwitserschen dichter Juste Olivier, die in den marionetten-dans een spiegel van den cirkelloop der wereldsche dingen ziet: Ainsi font, font, font
Les petites marionettes,
Ainsi font, font, font,
Trois p'tits tours, et puis s'en vont.
Wij kunnen ons gemakkelijk voorstellen, of dit vroegrijpe wonderkind ook een lieveling van hare ouders was? Zelfs schijnt mama soms wel een weinig jaloersch op haar eigen dochter geweest te zijn. Nu, maar papa Necker was dan ook tot in het dolle op zijn kleine Germaine verliefd. En of deze hem die liefde met woeker betaalde! Inderdaad, van de kinderlijke liefde van Germaine Necker voor haren vader, is in de geschiedenis der hartstochten misschien geen tweede voorbeeld te vinden. Zij is als dochter, wat Mevrouw De Sevigné is als moeder. Beide vrouwen hebben, op de schaal van deze hare genegenheid, het kookpunt der passie bereikt. Necker is in het oog van zijn kind niet alleen een vaderlijke vriend en beschermer, maar een heilige, een engel-geleider, ja, een afgod, dien zij als op de kniën eert en dient. Zelfs als hij haar door den dood ontvalt, houdt zij niet op voor hem en met hem te leven. Zij gelooft vastelijk, dat hij haar ziet, aan haar zijde gaat, in al hare belangen deelt, en door zijn voorspraak van den grooten Gever alles goeds allerlei gaven voor haar verkrijgt. Als haar eenig onverwacht geluk te beurt valt, is het: ‘Mijn vader heeft dit voor mij verkregen!’ Als zij aan den dood denkt: ‘Mijn vader wacht aan den anderen oever mij op.’ Met één woord: voor haar hart smelt het beeld van den aardschen met dat van den hemelschen Vader ineen, gelijk aan den horizont, voor | |
[pagina 55]
| |
het oog van den beschouwer, aarde en hemel zich in elkander verliezen.
Maar ook voor de vriendschap is, van jongs af, plaats in dat groote en ruime hart. Zie hoe Germaine, om hare gezondheid naar buiten verhuisd, in de boschjes van Saint-Ouen bij Parijs, zich in den omgang van haar uitverkoren vriendin Huber vermeit. Als nimfen of muzen verkleed, zingen ze over en weer elkanderen liederen toe, of maken zamen kleine tooneelstukken, die zij vervolgens opvoeren. Welken geest die stukjes ademen, blijkt uit de proeven, die er nog van bestaan. Ach, ze dragen maar al te zeer de kleur van den ‘Zwarten tijd’, dien ook de jeugd van Mevrouw de Stael heeft gekend. Was het wonder? Dichterlijke melancholie was toen een modeziekte, en behoorde tot de physionomie van een jong heer of dame comme il faut. Een jonkvrouw van die dagen drukte het vrij naïf aldus uit: ‘Toen was het de goede tijd; toen was ik erg ongelukkig!’ Intusschen bij onze Germaine was die kwaal niet enkel affectatie: die krankheid lag bij haar in het bloed. Zij is tot haar dood toe, bij al hare kloekheid en flinkheid, ja, mannelijkheid van karakter, een slachtoffer van haar tot weekheid toe overgevoelig hart gebleven. Zij heeft altijd wat de franschen noemen, ‘des pleurs dans la voix’ gehad. Zelfs als iets haar bijzonder gelukkig maakte, begon zij te weenen. Toen zij afscheid van Chateaubriand nam, zeide ze: ‘Ik ben altijd dezelfde geweest: levendig en droevig; ik heb God, mijn vader en de poëzij bemind!’ Bij een anderen gelegenheid sprak ze: ‘Geen van de mij geschonken vermogens heb ik zoo volkomen en ten einde toe geoefend, als het vermogen om te lijden.’ In dat opzicht draagt zij de gestalte van de | |
[pagina 56]
| |
Ada des dichters, die Beets haar moeder vragen laat: Ik was een schreister, was ik niet?
Beklagen wij ons er niet over. Juist die mengeling van water en vuur in de ziel en in de voortbrengselen van Mevrouw de Stael doet, even als in den regenboog, de heerlijke kleuren ontstaan, waarop het oog met zooveel bewondering en verrukking staart.
Stelt u nu voor, zoo gij kunt, wat in een hart, zoo teergevoelig en hartstochtelijk op het punt van elke genegenheid, - wat daarin de macht van een gelukkige liefde zou zijn geweest! ... Maar helaas! die zegen was voor Germaine niet weggelegd. Wat in haar hart op dit punt is omgegaan? vraag het mij niet; ik kan het u niet zeggen. Ongetwijfeld heeft ook onze Corinne haren Oswald gehad: de liefde tusschen de Improvisatrice en haren Engelschen bewonderaar is niet uit eene bloote schilderij der fantasie geboren. Maar wie is de man harer wenschen geweest? Men gist: Matthieu de Montmorency, die haar warme vriend was en dit bleef tot haar dood. Maar de bijzonderheden van die liefdeshistorie ontbreken. Daarentegen is haar huwelijk blijkbaar een mariage de raison. Zij spreekt er nooit over; maar juist dat stilzwijgen is welsprekend! Als uw kanarie in de kooi niet zingt, zegt gij: ‘hij is krank! Er schort wat aan!’ Mevrouw de Stael was in haar huwelijk ongelukkig. Haar man, Baron de Stael Holstein, gezant van Zweden bij het fransche hof, heeft nooit het voorrecht gehad, ééne enkele snaar in hare anders zoo lichtbewogen ziel te doen trillen. En dat bij een vrouw, voor wie de liefde in het huwelijk het hoogste ideaal was! - | |
[pagina 57]
| |
Men vindt vrouwen, die weduwen zijn: zij dragen een zwart rouwkleed over den man, dien zij door den dood hebben verloren. Maar er zijn ook vrouwen, die nog bij het leven des mans weduwen worden naar het hart, omdat zij òf de liefde haars gemaals hebben moeten derven, òf omdat zij nooit den rechten man, den man harer keuze, hebben mogen bezitten, en nu den last des huwelijks dragen, zonder zijne lusten te smaken. Zulk een weduwe was Mevrouw de Stael aan de zijde van haren man. Later kende zij althans eenigszins het geluk eener gedeelde liefde in hare verbintenis met den Heer de Rocca: maar toen gold van die genegenheid: Des Lebens Mai blüht einmal und nicht wieder.
Voor de volle ontluiking van de lentebloem der liefde was toen het rechte seizoen voorbij. Het was een late maandroos, bleek en flets, zonder veel kleur of geur. Arme romancière, zonder liefderoman in uw eigen leven! Hoe sterk spreekt zich het gevoel van die leemte uit in het woord: ‘Ik zal mijn dochter dwingen een huwelijk van inclinatie te doen!’
Intusschen komt er ‘verandering in het gezicht haars drooms.’ Tot nu toe heeft onze heldin steeds (althans naar het uitwendige) eenen helderen hemel boven het hoofd gehad; die hemel begint nu te betrekken. Het onweer der Revolutie gromt in de verte - komt naderbij - breekt los! De bliksem treft huizen, kerken, paleizen... paleizen bovenal! Ook op Necker, die zoo al niet in, dan toch bij het paleis woont, valt de bui neer en dwingt hem te wijken. Hij wordt vrijwillig balling, en koopt zich een landgoed in Zwitserland, te Coppet aan het meer van Genève. Mevrouw de Stael blijft aanvankelijk | |
[pagina 58]
| |
te Parijs, en lijdt daar, wat alleen een vriendin der nieuwe Beweging lijden kon. Zij lijdt voor een deel het lijden van Mevrouw Roland, die bij den aanblik van de gruwelen der revolutie, aan den voet van 't schavot, waarop zij sterft, uitroept: ‘O vrijheid! welke gruwelen worden in uw naam bedreven!’ Eindelijk wordt de storm ook haar te machtig, en met een bloedend hart rukt zij zich los van den overdierbaren vaderlandschen grond. Gelukkig, dat zij naar het vreemde land een gave meedraagt, die haar, voor de vergane wereld daarbuiten, eene andere nieuwe, nog schoonere wereld teruggeven zal: haar genie! Zij treedt op als femme-auteur. En nu - heeren en dames, maakt plaats! maakt plaats! La reine est en présence! - Inderdaad, Mevrouw de Stael is een koningin onder de schrijfsters. ‘Van zulk eene vrouw - zegt Lamartine - heeft de natuur geen twee exemplaren gegeven.’ - Zij is eene uitzondering op de soort. Zij vereenigt twee eigenschappen, die anders gescheiden en verdeeld plegen te zijn: zij bezit het hoofd van een man bij het hart van een vrouw. Men zou haar bij de Maagd van Orleans kunnen vergelijken. Zoo geheel Krijgsheld, en toch zoo ganschelijk Vrouw. En die vergelijking gaat te beter op, omdat ook Corinne (even als Jeanne d'Arc) strijdt met de banier in de hand, die zij van Boven heeft ontvangen. Slechts dit is het verschil: Jeanne d'Arc strijdt voor het aardsche vaderland, voor het Lelierijk van Charles VII., Corinne voert den kamp voor een hooger koningrijk; voor het rijk van het eeuwige Ware, Schoone en Goede, voor het rijk van het Ideaal. Zulk een strijd is altijd schoon en edel; maar hij wordt het dubbel, als hij geleverd wordt door eene Vrouw in een tijd, waarin Mannen den moed missen om de Oriflamme | |
[pagina 59]
| |
omhoog te houden. Dan geldt het woord, dat Napoleon eens van de schoone koningin Louise van Pruisen gebruikte: Ik heb in dien kring maar éénen Man ontmoet, en dat was - de koningin! En op die hulde heeft Mevrouw de Stael te meer recht, omdat zij in haren strijd een vijand tegenover zich had, geduchter dan de Fransche heldin in haren Engelschen tegenstander te bestrijden vond. Wie was die vijand? - Geen ander, geen minder, dan - Napoleon! Napoleon! Wat heeft die hier te doen? O, meer dan gij oppervlakkig meenen zoudt! Zeg toch niet: ‘De man, die een halve wereld aan zijne voeten zag, wat heeft die te vreezen van eene zwakke vrouw?’ Maar ziet gij - in die zwakke vrouw woont een kracht, die tegen de heerschappij van Napoleon is opgewassen: de kracht - ik zal het eigen woord van Napoleon nemen, die deze soort van tegenstanders Ideologen schold - de kracht der Idee, de kracht van een hooger beginsel, de kracht der Vrijheid, de kracht der Waarheid, de kracht van het Ideaal. Toen de Prins de Condé van Richelieu de in-vrijheid-stelling vroeg van den directeur van Port-Royal, den Abbé de Saint-Cyran, zeide de Kardinaal: ‘Prins! gij weet niet, wat gij mij vraagt. Ik zeg u, dat die man geduchter dan zes legers is.’ Zulk eenen mededinger vreesde het zwaard van Napoleon in de pen van Mevrouw de Stael!- En wàt nu was het wapen, waarmee de machtige keizer zijne groote vijandin vervolgde? Is het niet, of wij hier een Gods-oordeel zien? Met het wapen, welks scherpte hem later zelf het hart zou doorboren en breken, het wapen der ballingschap. Oh, n'exilons personne! Oh, l'exil est impie!
| |
[pagina 60]
| |
heeft Victor Hugo eens gezongen; de arme dichter, die toen ook wel weinig vermoedde, hoe hij in die bede tevens voor zich zelven bad! Ik zelf zong eens in mijn jeugd: Ach Ballingschap valt zwaar! zij maakt heel de aard ten kerker:
Zij heet genade, en drukt in vrijheids schijn te sterker.
De zefir, lisplend door de blaân,
Wordt een sirocco, als hij ruischt langs vreemde boorden;
In 't land der ballingschap wordt de ijlste zucht van 't Noorden
't Verwintrend bruisen van d'orkaan.
Wilt gij het bewijs? Napoleon verbant Mevrouw de Stael uit Frankrijk. Waarheen? Naar Botany-bay? Naar Cayenne? Naar Siberie of, gelijk Augustus vroeger den dichter Ovidius deed, naar het ongastvrije Pontus of Tomi? Waarlijk niet. Papa Necker heeft een heerlijk buiten op het heerlijkste plekje der aarde; aan het meer van Genève, het plekje, dat de beroemde reiziger Tavernier voor het paradijs der aarde verklaarde: het plekje, dat Jean Jacques (een bevoegd beoordeelaar) tot de uitverkoren schouwplaats van zijn liefdesroman koos; eene keuze, door Byron in zijn Childe Harold zoozeer toegejuicht en verheerlijkt! Op zulk een plekje zal Corinne recht thuis zijn! ... Thuis? vraag dat hare schriften, die van dit oogenblik Jeremiaden van de ballinge, ware Tristia en Brieven uit Pontus zijn. Hoe is het mogelijk? Men heeft tot verklaring gezegd: Mevrouw de Stael was gansch en al Française. Nog meer: zij was geheel Parisienne. Zij kon het Montaigne nazeggen: ‘Je suis Français par Paris.’ O Parijs! Parijs! hoe heeft deze uwe beroemdste dochter naar u, als een kind naar haar verloren moeder, gesmacht! Om u geroepen! Om u geschreid! Als zij in | |
[pagina 61]
| |
Duitschland omzwerft, zij waardeert het vele goede, schoone, lofwaardige, dat zij ziet; maar ‘Un petit morceau de la France ferait mieux mon affaire!’ - Als men haar op de heerlijkheden van het meer Leman wijst, is het: ‘Oh, le ruisseau de la rue de Bac!’ ‘Ik zou - heet het elders - in Frankrijk willen leven met honderd louis per jaar, en gecaseerd op een vierde étage.’ Als in 't bekende liedje: Mais moi, je préfère
Le toit de ma mère,
Mon rocher de Saint-Malo,
Que l'on voit sur l'eau.
Als de Zwitsers in Frankrijk hun nationaal lied, hun ‘ranz des vaches’ hoorden, kregen zij het heimwee en deserteerden. Bij Mevrouw de Stael had het omgekeerde plaats. Als aan haar, in Zwitserland, aan den oever van het meer, waarvan Voltaire roemde: Mon lac est le plus beau! het beeld van Parijs in hare droomen verscheen, dan deserteerde zij op haar beurt naar Frankrijk. Dan zwierf zij langs den cirkel der veertig mijlen om Parijs, waarbuiten Napoleon haar gebannen had, heen en weer, op en neer, als een mug om de kaars, die haar te verteren dreigt. ‘Arme Orestes der ballingschap!’ gelijk zij zich zelve noemt. Maar ook verheven Orestes te gelijk! Want verheven is zij in het trotseeren en braveeren van dit lijden. Het is waar, zij vraagt Napoleon om cassatie van haar banvonnis; maar zij weigert daarvoor den prijs te betalen, dien hij eischt. Eén enkele regel van haar hand, één enkel woord van onderwerping aan den heer en meester der wereld ontsluit haar de poort van Parijs.... Zij weigert. | |
[pagina 62]
| |
Henri IV zeide: Paris vaut bien une messe. Hier zou het zijn: Paris vaut bien une ligne.... Geen regel! Geen woord! Geen sylbe! Geen letter! ‘Schrijf iets over den koning van Rome! Zeg dat ik het kind eene goede min toewensch!’ Hier gaat onze heldin Jeanne d'Arc te boven. Deze herriep, althans voor een oogenblik. Mevrouw de Stael heeft die zwakheid nooit gehad. Zij weigert de pen, die de hovelingen haar reiken, en keert hun, en met hun het vaderland den rug toe, en vat op nieuw den pelgrimsstaf der zwerfster, dien zij een halve wereld door, tot aan de grenzen van Azië, ronddragen zal!
Een halve wereld door! Maar terwijl wij onze reizigster op dien langen weg niet kunnen volgen, moeten wij toch ééne uitzondering maken: wij moeten met haar een uitstap doen naar Italië! Kent gij het land, waar de citroenboom bloeit?
Dat lied was voor Mevrouw de Stael een oude bekende. Des noods had zij het Göthe voor haar kunnen hooren reciteren, toen zij op haar omzwervingen ook te Weimar kwam. Maar datzelfde lied, zij leerde het eerst recht verstaan, toen zij onder de citroen- en oranjeboomen van Italië wandelde. Hoe kwam zij daar? De dood haars vaders dreef haar derwaarts. Na den schok, haar daardoor ook lichamelijk toegebracht, heeft zij behoefte aan een zachter lucht.... derhalve naar het Zuiden! Aldaar opent zich een nieuwe wereld voor haar oog, ja, maar ook een nieuwe wereld voor haar hart! Tot nu toe miste Mevrouw de Stael, bij al hare schoone gaven, als één zintuig: zij had geen oog, geen oor voor de harmoniën der natuur. Zij zelve belijdt ergens, dat, | |
[pagina 63]
| |
als zij door de boschjes van Saint-Ouen bij Parijs wandelde, zij wel de beelden en de urnen, maar niet de boomen en de bloemen zag. Dit werd nu op eens anders. Het gezicht van Italië was voor haar als eene openbaring: zij deed in haar het sluimerend natuurgevoel ontwaken; zij deed de langgeloken oogen open... zij zag rond... Wat ze zag, hoe ze zag - dat zal later Corinne u zeggen! Duizenden en duizenden oogen hadden vóór haar dit lustoord der schepping aanschouwd: maar toen Corinne het aanzag, en beschreef wat ze zag, was het als zagen velen Italië, met haar oog, voor het eerst! Dat is de arendsblik van het genie, die in zijnen tooverspiegel de verspreide trekken van het scheppingsbeeld samenvat, en tot het heerlijkste landschap, een paysage van Claude Lorrain of Salvator Rosa, op haar paneel hervormt. En dat te meer, omdat haar op die reis naar Italië - die zij in gezelschap van August Wilhelm von Schlegel deed - niet alleen de pracht der natuur, maar ook de luister van het paradijs der schoone kunsten in zijne volheid verscheen. Ook haar ging het, als in het reeds aangehaalde lied van Mignon: ‘De marmerbeelden staan en zien mij aan.’
En niet alleen de marmerbeelden, ook de schilderijen, ook de gebouwen, al de gewrochten der beeldende kunst. Ook door deze kunstgallerij wandelde zij, als met haar schetsboek in de hand, en bracht zoo de beelden bijeen, waarmee zij eerlang haar meesterstuk, haar Corinne, zou tooien. Om evenwel haar meesterwerk op het paneel te brengen, had zij de rust van het atelier noodig, en daarom, van den Tiber naar den Leman, naar Coppet! Naar Coppet! | |
[pagina 64]
| |
Hoe vinden wij haar daar? Als een koningin, te midden van haar hof. En welk een hof, dat haar daar omringt! Welke namen! welke gasten! Schlegel, Benjamin Constant, Mevrouw Recamier, Humphrey Davy, Byron, Chateaubriand, Sismondi, Oehlenschläger, Werner, Guizot en anderen meer. In hun midden de Châtelaine; hoe doet ze zich daar voor? Ik heb, terwijl ik dit schrijf, haar portret, naar de schilderij van Gerard, dat ik te Genève, in het Museum Rath, in natura zag, voor mij. Men zegt, dat het gelijkt. Wat geeft het ons te zien? Geen éclatante beauté, zooals hare gindsche vriendin Mevrouw Recamier, wie zij (om de liefde, die zij er aan dankt) dit voorrecht genoeg benijdt. Ook geen zwevende nimf, het oog boeiende door elegantie van vormen of vlugheid van beweging. Veeleer het tegendeel. Toch heeft ook haar voorkomen zijn eigen aantrekkelijkheid. Is het voor een vrouw kloek, forsch mannelijk genoeg - zij munt uit door schoonheid van proportiën. Is de huidkleur wat bruin en zonnig van tint, heerlijk spreken daarmee de schitterende, zuidelijke oogen, vol water en vuur te gelijk. En als eene haar kenmerkende schoonheid bezit zij prachtige armen, die zij dan ook meesterlijk weet te gebruiken. Vooral dienen zij haar bij het zwaaien van eenen groenen tak, dien zij gaarne in de hand heeft, en die, tot dat bepaald einde, dagelijks op de tafel vóór hare zitplaats wordt neergelegd. Die tak wordt in haar hand waarlijk een schepter: een schepter, waardoor zij zich als een koningin op het gebied des geestes handhaaft: een schepter, die van al de aanwezigen, die zij door de macht van haar talent en | |
[pagina 65]
| |
de muziek van haar taal beheerscht, zoolang zij spreekt, tot hare vrijwillige onderdanen maakt, die lust noch macht hadden om zich tegen deze hare heerschappij te verzetten. Hoe Mevrouw de Stael schreef, weten wij; hoe zij sprak, weten wij niet. Dit alleen weten we, dat in haar de spreekster de schrijfster nog verre overtrof. Hoe voortreffelijk moet dit dan niet geweest zijn! En hoe jammer, dat er geen mogelijkheid is om daarvan ooit iets te weten te komen! Het is daarmee, als met de schoonheid van Mevrouw de Recamier, waarvan Chateaubriand zegt: Gerard poogde haar te treffen - het beeld gelijkt wel - maar zij is het niet! Onnabootsbaar! ... Zoo ook het spreektalent van Mevrouw de Stael. Doch, neen! niet geheel alzóó. Mevrouw de Recamier sterft, en laat stervende niets dan een dood en doodsch portret na. Mevrouw de Stael sterft, maar eer zij sterft, geeft zij Corinne! - Daar hooren wij het lied zelf wel niet, maar wij lezen toch de muziek van het notenblad. Van Mevrouw de Recamier hebben wij alleen een geschilderde roos: van Mevrouw de Stael hebben wij althans de rozenolie, in wier geur de roos zichzelve overleeft! Ik heb daar Corinne genoemd. Ik kom er later op terug. Nu vermeld ik alleen, als pro memoria, dat Mevrouw de Stael ons daarin haar meest kenmerkend meesterwerk schonk. Europa kroonde haar onder dien naam. Ik zou dit met vele getuigenissen kunnen staven. Maar waartoe zou het dienen? De naam alleen van het wereldberoemde boek zegt genoeg. Meer dan zestig jaren is het geleden, dat Mevrouw de Stael dat werk dichtte; het leeft nog! Bezoek de golf van Napels, sla daar een blik op kaap Misenum, op de blauwe zee, de groene | |
[pagina 66]
| |
eilanden, de vurige rookpluim van den Vesuvius - gij ziet tooneelen, met eene onsterfelijke schoonheid bekleed. Maar weet gij, wat ook niet sterven kan? - Het is het beeld van die jonge schoone Italiaansche vrouw, die, met haar luit in de armen, de stemmen der natuur, der geschiedenis, der poëzij vertolkt, en ze in een bezield lied haar eigen taal spreken doet. Die vrouw, wie is zij? - Zij heet Corinne. Corinne op de kaap Misenum zingt haren Zwanenzang. Want haar later Afscheids-lied kan nauwelijks meer een Lied, en moet eer een Stervenszucht heeten. Bij Mevrouw de Stael echter gingen nog jaren voorbij, eer het heimwee, dat in Corinne ademt en spreekt, werd bevredigd. Ach, ze moest nog lang en verre zwerven, eer de arme zwerfster de begeerde ruste vond. Zelfs overleefde zij haren Drijver, en kon naar haar bemind Parijs wederkeeren! ... maar dat nu haar Parijs niet meer was. Zij vond er den vreemden overheerscher. Het was haar te Parijs, alsof zij in Siberië was: nu eene ballinge in haar eigen vaderland! Later wordt dat vaderland toch eindelijk vrij, maar toen was het voor haar - te laat! Haar altijd tedere gezondheid heeft te veel geleden; haar levenszon nadert de avondkim. Schoone avond voorwaar! Men heeft er op toegepast, wat zij zelve in haar Allemagne omtrent den stervenden Schiller mededeelt. Toen men hem vroeg, hoe het hem ging, was het antwoord: Stiller, altijd stiller! Ook bij Mevrouw de Stael werd het, uit- en inwendig, altijd stiller. Nog den dag vóór haren dood liet zij zich op haar stoel naar buiten, in de vrije natuur, brengen, om de zon te zien en hare stralen te genieten. Als bij Schiller, die stervend zeide: Open het venster, dat ik de avondzon zie! In dat licht gezeten, liet zij eenige | |
[pagina 67]
| |
rozen plukken om die tot een gedachtenis uit te deelen; maar beter dan die broze kinderen van den zomer, waren de heilige woorden, waarmee haar bleeke mond de omstanders over haren vroegen uitgang zocht te troosten. Zoo besloot zij haar stormachtigen levensdag met een kalmen uitgang. Ook in haar altijd zoo bewogen geest schikte zich alles ter ruste. Iemand zeide er van: ‘Er zijn nog wel golven op den stroom harer ziel; maar er is geen storm meer.’ Haar levensavond roept mij een dichterlijk beeld uit een klein Duitsch lied voor den geest, dat, niet lang geleden, op een schoonen avond, als een gouden pijl op den vleugel van een heerlijke muziek gedragen, mij diep, zeer diep in de ziele drong: het is een lied op de Zee: Zij heeft den ganschen dag getobd, al golvend heen en weer;
Nu wordt ze spiegelglad, de zee, en zinkt in sluimring neer.
En langs haar vlak ruischt de Avondwind, en zingt haar 't lied der rust;
Dat is Gods heilige ademtocht, die zeeën stilt en sust.
Hij kust den sluimrend' Oceaan op 't voorhoofd, en spreekt zacht:
Genoeg gezwoegd, mijn rustloos kind! ga slapen, goeden nacht!
| |
II.Zoo hebben wij het eerste gedeelte van onze taak volbracht. Wij hebben u bekend gemaakt met de persoon, die wij u moesten voorstellen, eer wij konden overgaan tot het maken eener vergelijking tusschen dit origineel en de afbeelding er van, die onder onze oogen is. Wij zagen Mevrouw de Stael in haar leven, in haar huiskleed. Zien wij haar nu in haar tooneelkleed, in haren roman. | |
[pagina 68]
| |
Reeds boven merkte ik op, dat menige roman niets anders dan de naschetsing, dan de naschepping van het werkelijke leven, de teruggave der realiteit in het licht van het Ideaal is. De dichter wordt wel eens vergeleken bij eene bij, die uit allerlei bloemen den honing vergadert, dien zij daarna in hare kunstig gemaakte vijfhoeken nederlegt... uitmuntend! Maar hij draagt toch ook op andere oogenblikken, met niet minder recht, het beeld van de nijvere spin, die uit haar eigen boezem de grondstof put voor de draden, waaruit zij hare webbe weeft. De roman is altijd, min of meer, is soms bijna geheel, een brokstuk, een fragment van den auteur zelven: een stuk van zijn leven, een stuk van zijn hart. Edgar Quinet zegt van zijnen Ahasueros: ‘Dit boek is gemaakt van mijne ziel, ja, van mijne ziel en van mijne wanhoop.’ En als Corinne op het kapitool te Rome improviseert, ach! zij verhaalt de geschiedenis van de dichterlijke Moeder, aan wie zij het leven dankt, als zij van Dante zegt: ‘Hij bracht zijne kwellingen over naar het gewest zijner verbeelding.’ De roman Corinne is niet anders, dan de albasten urn, waarin Mevrouw de Stael hare tranen vergaderd heeft! Het bewijs? Om het u te geven, moet ik beginnen met u kortelijk den inhoud van den roman te herinneren. Het zal voor velen een misschien onnoodige, het kan nauwelijks voor iemand een onaangename herinnering zijn. Corinne is een boek, waarvan de Latijnsche spreuk geldt: Millies repetita placebit. Herhaal het duizendmaal, 't zal altoos weêr behagen! De intrige van het schoone boek is hoogst eenvoudig. Zij kan nauwelijks een intrige heeten. Ook in dit opzicht | |
[pagina 69]
| |
heeft de Corinne iets antieks: het werk gelijkt op een oude tragedie. Ook hierin gelijkt het dichtstuk daaraan, dat de knoop gelegd wordt door 'tgeen de Ouden het Noodlot noemden: er is waarlijk iets fataals, iets fatalistisch in de schikking der gebeurtenissen, die Oswald en Corinne samenbrengt. Aan de eene zijde Oswald, die van uit het verre Schotland naar het zuiden komt, om in zijn zachte lucht genezing voor een dubbele kwaal - een kranke borst en een gewond hart - te zoeken; aan den anderen kant Corinne, die, mede uit hetzelfde land herkomstig, ja, oorspronkelijk tot echtgenoot voor Oswald bestemd, na de vrijwillige verlating van het oord harer geboorte, thans, als burgeres van Italië, haar aangenomen vaderland met haren roem als kunstenares, als schilderes, als dichteres, als improvisatrice vervult. En hoe, en wanneer ontmoeten die beiden elkander? Op het oogenblik, dat Corinne gereed staat op het kapitool de kroon te ontvangen, die Rome een enkele maal aan hare uitverkoren kinderen - ik noem alleen Petrarcha en Tasso - schenkt. Bij die gelegenheid ziet Oswald Corinne in den vollen glans harer glorie en harer schoonheid; nog meer, hij hoort haar improviseren, en bewondert haar in den triomf van haar genie, en - zijn hart is aan hare voeten! In de toevallig afgevallen kroon, die hij opraapt en haar wedergeeft, biedt hij haar de hulde zijns harten en zijns levens aan. En ook ditmaal wordt de kroon met hetzelfde gevoel van ingenomenheid door haar aanvaard! Van nu aan zijn lord Nelvil en Corinne onafscheidelijk. Wat meer is, de begaafde Italiaansche wordt de Cicerone van haren vriend door Rome en de andere voorname steden van Italië: eene verhouding, die alles | |
[pagina 70]
| |
behalve Engelsch of Schotsch (ook niet hollandsch is) maar zich met de vrijere zeden van het levenslustig Italië, onder de daar inheemsche emancipatie der vrouw, zonder eenige overtreding van de daar heerschende etikette, volmaakt goed verdraagt. Uit dezen omgang nu ontwikkelt zich dat schoone drama van de geboorte, toeneming en aanvankelijke bekrooning der liefde tusschen de jonge Dichteres en haren bewonderaar; een drama, dat de natuur en de kunstwereld van Italië niet alleen tot decoratie heeft, maar ook eenigszins door die natuur en die kunstwereld verklaard wordt. Vraagt de liefde zelve naar geen klimaat of volk, lucht en volksaard wijzigen nochtans het karakter der liefde. Alleen onder den hemel van Italië kon eene dochter uit dat volk alzóó liefhebben, als Corinne deed. Er zijn vruchten, die alleen in het licht der zuiderzon bloeien, rijpen en kleuren! Ja, Oswald en Corinne hebben elkander lief, maar die liefde is niet gelukkig. Immers van den beginne aan zweeft er een donkere wolk aan den hemel der geliefden. Lord Nelvil is geheel Engelschman, ook in zijne opvatting van den aard en de voorwaarden van het ware huwelijksgeluk. Bij hem is de plaats der vrouw in het stille huisvertrek, hare schoonste kroon de vrede en vreugde, die zij, in den beperkten kring, haar aangewezen, in den warmen cirkel om het haardvuur, rondom zich verspreidt. Corinne daarentegen is niet alleen in Italië geboren, zij is ook geheel en al eene Italiaansche naar den geest; zij heeft geheel andere voorstellingen van het leven, en van de plaats, die daarin met name der vrouw behoort. Neen, de vrouw is niet gemaakt alleen om een kunstvoorwerp, een model voor | |
[pagina 71]
| |
schilders, een heldin voor dichters en romanschrijvers te zijn; zij is wel degelijk geroepen om ook zelve kunstenares te wezen. De mirtenkrans... o ja! reik haar dien, maar ontzeg haar daarom het recht op de lauwerkroon der kunst niet! Ziedaar een strijd tusschen de twee geliefden; en, alsof die nog niet scherp genoeg ware, daar vertoont zich nu nog daarbij, op eens, op den achtergrond, als een symbool des Noodlots, het beeld van Oswalds ontslapen vader, en wel een vader, door hem met bijna afgodischen eerbied vereerd. Die gestalte verschijnt hier eenigszins als de geest van Hamlets vader, alleen met dit verschil: hij roept niet tot eenen moord, maar tot een huwelijk met de door hem voor Oswald bestemde vrouw. Maar die vrouw is niet - Corinne; integendeel, het is haar antipode, Lucile, een jonger zuster, eene Britsche schoone, die niet alleen onvermengd Britsch bloed in de aderen, maar ook een echt Britsch hart in den boezem heeft; een liefelijke verschijning intusschen, alleszins waardig, om een pendant der schoone en schitterende Corinne te zijn. Een pendant, als de zusters Minna en Brenda - Nacht en Dag - in the Corsair van Walter Scott! Wat zal Oswald nu doen? Corinne trekt hem aan: hij is door zijn belofte aan haar verbonden! maar - de geest, de geest zijns vaders, is daar! Deze drijft Oswald naar Schotland, om aldaar, uit den mond van een vriend zijns vaders, de stellige uitspraak (het testament als het ware des ontslapenen) te gaan vernemen, terwijl Corinne, vervuld van de donkerste voorgevoelens, in Italië achterblijft. Oswald ontvangt de zekerheid, die hij zoekt; hij leest een eigenhandigen brief van den overleden Lord: | |
[pagina 72]
| |
de hand van zijnen vader, de hand van den geest wijst hem op - Lucile! Daarbij komt - o heillooze ontrouw van het zoo onstandvastige en wufte mannelijk hart! Lucile trekt door een zekere naïve, ingénue bekoorlijkheid eene andere zijde van Oswalds gemoed, dan door Corinne ingenomen werd, tot zich. Het is een tooneel gelijk als dat in den Grandison van den dichter van Clarissa: even als daar Sir Charles tusschen Clementine en Henriette, staat hier Oswald met een tusschen twee zusters in uitnemendheid - ik gebruik Richardsons eigen woord - verdeeld hart. Wat is het einde? Het laat zich voorzien! Het huwelijk met Lucile is de dood van Corinne, die, in haar uiterste dagen door het jonge echtpaar bezocht, als een goede engel de wolk verdrijft, die beiden scheidt; en na aldus hun geluk voor de toekomst te hebben verzekerd, in haar afscheidslied haren laatsten adem uitstort, en daarna de vleugelen uitbreidt om elders de rust te gaan vinden, die haar - het lijdend genie - hier beneden was ontzegd!
Ziedaar in korte trekken een dorre schets gegeven van den inhoud van een boek, dat als in marmer gebeiteld, neen, als een levende gedaante van vleesch en bloed, een levend geworden Pygmalion's beeld, u aan de hand van Mevrouw de Stael verschijnt. Maar kan ik dit wel zeggen: aan de hand van Mevrouw de Stael? O neen! Als ik wel toezie, zijn er niet twee, maar één: Mevrouw de Stael is Corinne, Corinne is Mevrouw de Stael. Neem de laatste haar tooneelgewaad af, en gij vindt de eerste, onveranderd, terug. Het gaat hier, zooals het meermalen ging op het liefhebberij- | |
[pagina 73]
| |
theater van het kasteel te Coppet: de Châtelaine speelt mee in het stuk, dat zij zelve heeft gemaakt. Het affiche luidt nu: Mevrouw de Stael als Corinne. Gij verlangt te recht, dat ik die stelling zal staven, en u op eenige trekken van overeenkomst tusschen de Dichteres en het gedicht zal wijzen. Ik zal mij tot een zestal harmoniën bepalen. Ik wijs u daarbij op: de Kunstenares, de Dochter, de Toeriste, de Burgeres, de Vrouw, de Christin.
Daar hebt gij vooreerst de Kunstenares. Gij kondt reeds vooraf niet anders verwachten, of dit beeld moest met al de ingenomenheid der innigste sympathie geteekend zijn. Ja, wil ik u eens wat in het oor fluisteren? ... Corinne is Mevrouw de Stael, zooals zij zou hebben willen zijn! Delfine is haar portret, Corinne haar Droombeeld, de heldin uit haar schoonste luchtkasteel! Met name op één punt, in het haar toegekende recht om in het publiek als spreekster, als dichteres, als improvisatrice op te treden. Dat recht bezit eene Italiaansche, maar het is der fransche vrouw ontzegd. Zij kan eene femme bel-esprit aan het hoofd van een salon zijn... maar dat is ook alles! O, zoo Germaine eene Italiaansche ware!! Wilt gij hooren, wát op dit punt in haar ziel is, - hoort het uit den mond van Corinne, in haar improvisatie aan Italië: ‘Gij hebt mij de glorie vergund, gij vrijzinnige natie, die de vrouwen niet uit uwen tempel bant; die geene onsterfelijke talenten aan een kortstondige jaloezie opoffert; die de vlucht van het genie altijd met handgeklap beloont; het genie, die Overwinnaar zonder overwonnenen, die Veroveraar zonder buit, die | |
[pagina 74]
| |
in de Eeuwigheid grijpt om den Tijd te verrijken!’ Welnu - uit die gedachte, uit die begeerte om eene Italiaansche te zijn, wordt de figuur van Corinne geboren. In haar krijgt de lievelingsdroom van haar Auteur vleesch en been: Corinne is de verwezenlijking van haar Ideaal! Haar Ideaal? ... Ja, zoo is het, en toch! slechts tot op zekere hoogte. Want Germaine en Corinne, zij gelijken elkander, gelijk een jongere op een oudere zuster gelijkt. Of neen, nog meer! Het verschil ligt alleen in het kostuum en de omgeving; niet in het karakter en in de persoonlijkheid. Wat Corinne groot, subliem, beminnelijk maakt, dat heeft Mevrouw de Stael met haar gemeen. De twee beelden gelijken elkander, trek voor trek. Welk eene lofspraak voor mijn heldin! Hoor de meeste menschen zich zelven teekenen, zooals zij meenen, of althans zich vleien te zijn, en plaats daarnaast uw eigen indruk van hun persoon: welk eene klove veelal! Eene klove, als die welke er, in de tooneelwereld, tusschen den op de planken in purper gedosten koning en den in zijn huispak burgerlijk, ja, soms tamelijk kaal en schamel gekleeden acteur bestaat. O gij, kraai, als men u de blinkende pauwenveeren uittrekt, waarmee gij u zelven opgetooid hebt, bah! wat zijt ge toch leelijk en zwart! Niet alzoo Mevrouw de Stael! Leg vrij haar leven naast het leven van haar heldin, gij moet uitroepen: het beeld gelijkt. Mevrouw de Stael blijft Corinne, ook in het salon te Coppet.
Een tweede harmonie: de Dochter. Het is waar, wij hebben hier een travestissement, gelijk zich die toovenaars van auteurs soms veroorloven hun personages te doen ondergaan. Zij kleeden man- | |
[pagina 75]
| |
nen in een vrouwenjurk, of hangen omgekeerd vrouwen een heeren-almaviva om. Mevrouw Vernon in Delfine is de Prins de Talleyrand in damesrokken, en zooal voort. Wat de dochter van Necker voor haren vader gevoelde daarmee wordt niet haar heldin Corinne, maar haar held Oswald toegerust. Deze is een even enthousiastisch, ja, afgodisch zoon, als Germaine eene hartstochtelijke dochter was. Als de roman begint, is de oude Lord reeds overleden; maar, zooals ik vroeger zeide, hij speelt toch immer mee; wat zeg ik? hij is de ware hoofdpersoon, die den loop van het drama regelt en zijn afloop beslist. Laat ik op enkele punten mogen wijzen! Waarom komt Mevrouw de Stael in Italië? Om zich te herstellen van den schok, door haar geleden bij haars vaders dood. Van Oswald heet het: ‘De innigste aller smarten, het verlies van een vader, was de oorzaak zijner ziekte.’ Als de kennismaking met Corinne Lord Nelvil voor een oogenblik zijn leed vergeten doet, heeft hij alleen zijns vaders portret uit zijne borst te voorschijn te halen, om zijn geluk verbitterd te gevoelen bij de gedachte: ‘Wat zou de ontslapene van zulk een verbintenis hebben gedacht?’ Staat hij met Corinne bij de graftombe, die Cecilia Metella voor haren vader heeft laten oprichten, bij dit gezicht roept Oswald uit: ‘O hoe gelukkig zijn de kinderen die sterven in de armen van hunnen vader, en die den dood ontvangen aan dezelfde borst, waaruit hun het leven is toegevloeid. Dan verliest voor hen de dood zijn prikkel!’ Ja, alsof dit niet genoeg ware: in den roman wordt u eene meditatie van Necker voor een produkt van den ouden Lord Nelvil opgedischt. Zoo gaat het voort, van het begin tot het einde: de père noble raakt het gansche stuk door niet van het | |
[pagina 76]
| |
tooneel. Inderdaad, ik wil Cecilia Metella niet te kort doen, maar hare tombe haalt niet bij het monument, dat Mevrouw de Stael in Corinne op het graf van haren vader heeft opgericht!
Een derde harmonie: de Reizigster, de Toeriste. Wat is de Corinne? Is het een roman? Is het een reisverhaal? Wie zal het beslissen? De lijnen loopen ineen. Het is beiden te gelijk. ‘Dus een bastaard-genre, een hybridisch produkt!’ Wacht eens even! Het is zoo: iets dergelijks zoudt gij wachten, en allicht zou het bij een ander zoo geworden zijn. Maar bij Mevrouw de Stael is het zoo niet. Zij heeft de wonderbare kunst verstaan, om de herinneringen van de Toeriste en de schilderingen van de dichteres zoo in elkander te doen loopen, samen te smelten, inéén te doen vloeien, als twee droppelen dauws in het hart eener roos. Te Berlijn, in het nieuwe museum, zag ik de gallerijen der antieken: maar om de illusie te verhoogen, heeft men daar de muren der zalen, waarin deze zijn bijeengebracht, met landschappen in fresco bedekt, die u het beeld van Griekenland of Latium, waaruit de beelden overgebracht zijn, vertegenwoordigen: zoo ontstaat er een indruk van harmonie. Zoo ook in Corinne; Italië levert de decoratie; maar dit niet alleen, ook het stuk, dat tusschen deze schermen speelt, de gansche liefdeshistorie tusschen Corinne en haren aanbidder, draagt eene zuidelijke, eene Italiaansche kleur. En dit geldt niet slechts het plan, den geest en den toon van den roman in 't groot, ook in de détails openbaart zich een verrukkelijke takt om overeenstemming te brengen tusschen het landschap en de stoffage die | |
[pagina 77]
| |
het bevolkt, zoowel als de gebeurtenissen, waaraan de spelers deel nemen. Corinne beklimt het toppunt harer dichterlijke glorie: zij wordt gekroond; waar? Waar anders, dan te Rome, het hoofd en hart van Italië, en dan nog wel op Rome's glanspunt: het kapitool! Hare liefde maakt haar ongelukkig; daaruit ontstaat een vreeselijke worsteling; welk oord is daarvan de schouwplaats? - Napels met zijn volkaan, waarvan Corinne uitroept: ‘De Campagne van Napels is het beeld der menschelijke hartstochten. Zwavelachtig en vruchtbaar tevens, schijnen hare gevaren en genoegens voort te komen uit de vlammende volkanen, die aan de lucht zulk eene bekoring geven, en den bliksem onder onze schreden grommen doen.’ Corinne neemt een afscheid van Oswald, dat voor eeuwig zijn zal; waar? waar anders dan te Venetië, de stad des rouws, en nog wel in een van die zwarte gondels, die men ‘doodkisten der levenden’ heeft genoemd. Corinne sterft; waar? - Aan den oever der Arno te Florence; maar niet, terwijl Florence floreert; niet in het seizoen van Flora; neen, in den winter, op een tijd, wanneer men daar, geheel op zijn Italiaansch, in de regenplassen van den winter de donderslagen van een zomersch onweer zich mengen hoort. Welk een fijne berekening der kunst in deze keuze en groepeering van het tooneel! Denzelfden tact hervindt gij in het gebruik, door de Dichteres van de door haar beschreven voorwerpen der kunst gemaakt. Hier is eene Madonna van Correggio het beeld van Lucile met haar kind; daar wordt eene Sibylle van Dominichino een symbool van Co- | |
[pagina 78]
| |
rinne. Die Madonna en Sibylle figureren niet alleen, ze spelen mee! Zie! zóó weet het genie alles te gebruiken, alles te verzinnelijken, alles te bezielen! Corinne is dan ook als de Aeneïs van Virgilius: het is een apotheose van Italië! het ruischt er als bij den dichter: Italiam! Italiam! Zoo dan ook: Italië, het wederopgewekte Italië, als het dankbaar zijn wil, het hange de kroon, die zij in werkelijkheid nooit aan eenige Corinne uitreikte, op Germaine's graf!
En dat te meer, omdat er nog een nieuwe, een vierde harmonie bij komt: de Burgeres. Ook deze trek kon in het tafereel niet ontbreken. Wij hebben gehoord, hoe lief Mevrouw de Stael Frankrijk heeft; hoe zij Frankrijk overal met zich mededraagt; hoe zij ook aan de oevers van den Leman, of waar zij zwerft, geheel Française blijft. Welnu, ook deze sympathie zien wij haar dubbelgangster Corinne geheel met haar deelen. Corinne is eene geborene Italiaansche: tot haar vijftiende jaar toe, werd zij te Florence opgevoed. Daar dronk zij met den geur der cactussen en oleanders de liefde voor Italië in, die haar nooit zou verlaten. In het Schotsch kasteel van haar vader kwijnt zij, als een zuidelijk gewas in een Noordsch klimaat. Als zij in hare eenzaamheid wandelt, spreekt zij Italiaansch met zich zelve, en herhaalt telkens de woorden: Cara! Carissima! die haar het vriendelijk onthaal harer landgenooten als afmalen. Wanneer een schip, met Italianen bemand, uit Livorno hare kusten aandoet, en zij de muziek en gezangen van hare landgenooten hoort, met name die zangerige woorden van Monti, die hij in zijn ballingschap dichtte: | |
[pagina 79]
| |
Dierbaar Itaalje, geliefde landouwen!
'k Zal dan nog eenmaal uw lustoord aanschouwen!
Bij die gedachte, o! hoe 't harte mij beeft!
't Is of van wellust mij de adem begeeft.
dan wordt haar gevoel haar te sterk, zij volgt zijn aandrang en zij scheept zich in en vlucht. Een souvenir: Oh, le ruisseau de la rue de Bac! En dat niet alleen! Mevrouw de Stael heeft Frankrijk niet slechts lief, zij deelt ook in zijne smarten. Zij weent, in hare ballingschap, de tranen der bannelingen aan de rivieren van Babel: Jeruzalem! Jeruzalem! zoo ik u vergete! ... ja, om Jeruzalems wil, neemt zij de lier van de wilgen, en die lier wordt in haar handen een profetenharp. Jeremia zingt zijne klaagliederen op de puinhoopen van Jeruzalem; zijne klaagliederen, die tevens even zoovele wekstemmen tot wederopwekking des volks uit den slaap der geestelijke verslaving, der zedelijke en godsdienstige ontaarding en verbastering zijn! Welnu, ook hier herleeft Mevrouw de Stael in Corinne. Corinne is niet alleen de vriendin, de poëtes, zij is ook de profetes van Italië. Lees hare heerlijke improvisatie te Rome; wat is het onderwerp? De glorie en het geluk van Italië! Ook in hare latere dichterlijke voordrachten, is Italië het begin en Italië het einde. En welk is het gevoel, dat haar daarbij bezielt? Immers geen ander, dan hetwelk Byron zoo schoon uitdrukte; Gij, Niobe der volkeren! Beroofde,
Wie 't kroonengoud viel van d' onteerde hoofde,
Wier arm vergeefs een ledige urn omknelt,
Waar de asch sints lang uit heen stoof over 't veld.
En toch, is het lied der Italiaansche Muze vol der smart, het is toch ook vol der hope; ja, het bevat tref- | |
[pagina 80]
| |
fende profetiën van Italië's wederopstanding die nu vervuld zijn. Ach, in dit opzicht is Corinne gelukkiger geweest, dan Germaine. De droomen der eerste zijn, al is het dan na haren dood, verwezenlijkt: Italië vrij tot aan de Adria! - De tweede... wat is er van haar Frankrijk geworden? Zoo zij het had kunnen voorzien, ... misschien had zij haar Allemagne niet geschreven! En toch, zoo Frankrijk haar Allemagne niet alleen gelezen, maar ook ter harte genomen had, deze laatste vernedering zou niet over dit volk gekomen zijn. Arme Mevrouw de Stael, gij zijt als Cassandra, gij profeteert... maar profeteert te vergeefs. Gelukkig, dat gij het niet ziet! Gelukkig, dat gij slaapt, als dat heerlijk beeld van den Nacht, door Michel Angelo gebeeldhouwd, waarvan gij in uw Corinne spreekt. Een dichter zeide van dien Nacht: ‘Zij leeft, omdat zij slaapt. Gelooft gij 't niet,
Zoo wek haar, en gij zult haar spreken hooren,’
Maar Michel Angelo, met het oog op de onderdrukking, waaronder toenmaals Florence zuchtte, deed haar antwoorden: ‘Ja, heil mij, 'k slaap! en heil mij, 'k ben van steen!
't Is zegen, zich gevoelloos uit te strekken
In dezen tijd van schande en tegenheên.
'k Bid u, spreek zacht en poog mij niet te wekken.’Ga naar voetnoot1)
Een vijfde trek van harmonie: de Vrouw. Een goede vriend van mij, met wien ik sedert meer dan dertig jaren op den vertrouwelijksten voet verkeer, - | |
[pagina 81]
| |
gij hebt misschien zijn naam wel eens hooren noemen, hij antwoordt op den naam Jonathan - deze heeft in der tijd een schets geschreven, waaraan hij het opschrift van: Gekroonde Vrouwen gaf. Hij schreef die schets met het oog op den dood van onze oud-koningin Wilhelmina gezegender gedachtenis. Hij had dus het oog op eigenlijke koninginnen. Hij hing eene schilderij op van den strijd, die uit het kontrast tusschen de openbaarheid van het leven der koningin en de liefde voor de verborgenheid, die der vrouw eigen is, als van zelf ontstaat. ‘Noem mij niet zonderling’ zegt hij, als ik beweer: de koninklijke eere is alleen voor mannen geschikt. Dat staan op een hooge uitstekende plaats; dat dragen van eene schitterende kroon en een klaterend kleed; dat bekleeden van een middelpunt van dienaars, dat treden door laag gebogen rijen; dat ten doel staan aan de algemeene opmerking; dat openbare leven, als van den opperpriester te Rome, met nacht en dag openstaande deuren; dat wonen in een altijd geurenden dampkring van wierook; - zie, dat alles vervult de borst des mans met edelen hoogmoed, en doet hem den troon, zelfs om zijn purper, beminnen. Maar de zachte, ingetogene, kuische en vrome vrouw, wier wereld is aan den boezem harer moeder of aan het hart haars echtgenoots; wier oog den sluier en wier hart de stilte en de eenzaamheid lief heeft; die schuw is voor lof en siddert voor afkeuring; - kan zij gelukkig zijn, geplaatst in een kring, waar zij boven de overigen opgeheven en tot een voorwerp van algemeene aandacht gesteld wordt?’ Maar nu, geldt dit van de koningin en titre, het geldt niet minder van die andere koningin, die evenals Hare Majesteit de Stael eene kroondraagster in het rijk | |
[pagina 82]
| |
der letteren en der poëzij is. Ook bij de laatste is een tweestrijd: een tweestrijd tusschen de eischen der roeping en de eischen van het hart. En dit wordt te erger, als de vrouw in de Auteur waarlijk Vrouw is; als het echte vrouwelijke leven, het leven in het huis, het leven voor den beminden man en het aangebeden kind, het leven der liefde, in één woord, de hoogste zaligheid der vrouw uitmaakt. Ach, zoo was het bij Germaine Necker! Nooit heeft eene vrouw, meer dan zij, gehongerd en gedorst naar het geluk der echtelijke liefde. Maar naast dit verlangen, leefde en blaakte toch in haar de zucht naar glorie, die van de zelfbewustheid van het genie onafscheidelijk is. Ziedaar wicht en tegenwicht, actie en reactie, en uit de worsteling tusschen die beiden een strijd, die het arme, beurtelings op en neer getrokken, heen en weer geslingerde hart verscheurt. Mijn vriend Potgieter heeft dit heerlijk beschreven in zijne Zangeres. Hoort, hoe zij klaagt: Het pad des roems is mij het pad der smarte;
De oneffen weg voegt teedre voeten niet.
Geen wierookwalm voldoet het ledig harte,
Geen pracht vergoedt het eenzaam, droef verschiet.
De glans eens naams doe mannenboezem blaken,
Hij schept zich lof, of is zich zelv' genoeg;
Ons riep natuur om stiller heil te smaken,
Daar ze ons gemoed naar liefde en rust deed haken;
'k Wierp beide weg, toen ik naar glorie joeg!
Ziedaar, in dichterlijke taal, den eeuwigen strijd van Mevrouw de Stael; maar zie dan ook dien strijd op onvergelijkelijke wijze weergegeven in Corinne! Ook in haar worstelen twee menschen, de Vrouw en de Kunstenares. Tot dit dubbele lijden is de arme heldin reeds als voorbereid door het dubbele bloed, dat in | |
[pagina 83]
| |
haar aderen vloeit. Zij is eene Italiaansche door hare moeder, eene Engelsche door haren vader. Zóó gevoelt zij te gelijk sympathie voor het geluk van het Engelsche home, en wordt ter zelfder tijd gedreven en gejaagd door de inspiratie en de gloriezucht van het Italiaansche kunstgenie. Corinne spreekt ergens een diepgevoeld woord. Als zij van haar sterfbed haar zuster Lucile raad geeft, hoe het hart haars mans te winnen en te behouden: ‘Gij moet beiden te gelijk zijn, gij en ik, in één persoon!’ Arme Corinne! in dat woord spreekt gij uw eigen vonnis. Dat gij dát waart, twee zielen in één, Corinne in uw zucht naar roem, Lucile in uw dorst en jacht naar het geluk der liefde - ziedaar uw ongeluk! Wat was het gevolg? Dat een dubbele pijl uw hart treffen moest, die in één leven u twee dooden sterven deed. Om dat tweevoudige lijden zóó te schetsen als in Corinne geschiedt, moet men het hebben gevoeld en geleden als Mevrouw de Stael. In het algemeen is haar boek een eenig tafereel van het lijden der vrouw van genie in onze tegenwoordige maatschappij: het lijden, dat zij zelve nooit schooner beschreef, dan in dat bekende en beroemde woord uit een harer vroegere werken: ‘De meeste vrouwen, aan wie buitengewone gaven den dorst naar roem hebben ingeboezemd, gelijken naar Herminia in Tasso's Jeruzalem Verlost, bekleed met de wapenrusting van den strijd. De krijgslieden zien den helm, de speer, de blinkende pluim; zij meenen de kracht te zullen ontmoeten; zij vallen met geweld aan, en bij den eersten stoot doorboren zij het hart!’
En nu eindelijk een laatste trek: de Christin. Het is waar, ook hier bestaat tusschen de Schrijfster en haar heldin een nieuw kontrast. Mevrouw de Stael is | |
[pagina 84]
| |
een dochter der Hervorming; Corinne is Katholiek. Niets schooner dan ook, dan het tafereel van de devotie der laatste in den Sint-Pieter op Goeden Vrijdag. Maar als een pendant tegen die schilderij hebt gij ook weer de fijne teekening van de kerkdienst der Protestanten op het Britsche schip in de haven van Napels. Doch wat er van dit uitwendig verschil zij, beide vrouwen doorstroomt één geest, één leven, de geest eens hoogeren levens, die dan ook van Hooger, dan van den koepel van den Sint-Pieter te Rome, of van de Gothische, gewelfde bogen van de Sint-Pieterskerk van Genève afdaalt! In het Miserere te Rome, en in het: Lord, have mercy upon us! in de Engelsche liturgie op het schip te Napels, klinkt dezelfde stem, die van Boven haar heil vraagt! Wèl staat Mevrouw de Stael in Corinne nog niet dáár, waar zij later staan zal, als zij in haar Allemagne, ook op dit gebied, de gerijpte vrucht van haar inwendig leven geeft, en op dien grond aan Sainte-Beuve recht geeft tot het schoone woord: ‘Aan het einde van dezen glorievollen weg, even als aan den uitgang van het pad van zoovele nederig-vrome zielen, staat een kruis.’ Ook in dit opzicht is Corinne een boek van overgang. Maar zij staat in dit werk toch ook niet meer dáár, waar zij vroeger stond. De discipelin van Jean Jacques is op weg naar de school des eenigen Meesters. De Vicaire Savoyard maakt plaats voor den boezemdiscipel des Heeren. Hare philosophie gaat naar de Jordaan om gedoopt te worden. Niets aandoenlijker, dan de gedurig wederkeerende klacht van Corinne, dat zij haar hart niet aan de hoogste Liefde gegeven heeft. ‘Ach (heet het uit haar mond, in haar laatsten zang) ach, zoo ik alleen de godheid lief gehad had, zoo ik mijn hart in | |
[pagina 85]
| |
den hemel geplaatst had, waar het veilig geweest zou zijn voor den storm der driften, ik ware niet vóór den tijd geknakt geworden; geen sombere schim zou in de plaats van mijn blinkende hersenschimmen gekomen zijn!’ Ja, Corinne begint op het kapitool, maar zij eindigt op Golgotha. Zij werpt stervende haar kroon weg, om te grijpen naar de dorenkroon van den Ecce homo, naar het kruis. Hare laatste vermaning aan haren Oswald is van hare lippen een dubbele les aan allen: ‘Dat God uwe dagen zegene, mylord! wees gelukkig, maar wees het door de godsvrucht! Een verborgen omgang met God schijnt in ons binnenste te doen samenwonen den mensch, die op God zijn betrouwen stelt, en de goddelijke stem, die hem antwoord geeft: hij maakt twee vrienden van eene enkele ziel!’
En hiermede heb ik mijn tweeledige schets voltooid. Heb ik mijn pleit gewonnen? Heb ik nu het opschrift van mijn opstel gerechtvaardigd: Mevrouw de Stael als Corinne? Ik hoop ja! Gij hebt het gezien, hoe in Corinne de draden van geschiedenis en verdichting, van leven en roman, van werkelijkheid en poëzij dooreenloopen. Het is als bij het weefsel op een weefgetouw: werkelijkheid de schering, verdichting de inslag: gij kunt ze van elkander niet scheiden, zonder beiden te scheuren: ze zijn één. En wat gij hier ziet, is regel. De dichter staat niet aan het hoofd van een wassenbeelden-spel, als de bekende Madame Tussaud te Londen: hij geeft u geene poppen van was: hij geeft u in zijne beelden de menschen, de wereld rondom hem: hij geeft allereerst en allermeest zich zelven! O ik bidde u, wees hem daarvoor een weinig | |
[pagina 86]
| |
dankbaar! heb hem daarvoor een weinig lief! Dat vraag ik ook voor mijne heldin, Mevrouw de Stael-Corinne! Vergenoeg u niet, met op haar graf een standbeeld te plaatsen in den geest. Niet om bewondering, om liefde was het haar te doen, toen zij nog met de levenden was. Gij weet, wat Byron eens zong; het is geheel in haren geest en als uit haar hart gesproken: Het marmer is een koude hulde.
Mijn vrienden! Welle een enkle drop
Uit uw gevoel'ge harten op,
(Is slechts de geest, die mij vervulde,
Zoo liefelijk een hulde waard!)
Wanneer 'k zal rusten onder de aard!
Maar is dat nu alles? Heeft Corinne, eer wij van haar scheiden, voor ons nog niet een laatste woord? - Mij dunkt, ja! zij heeft een woord, met name ook voor dezen tijd. Onder de woorden, die men, in onzen tijd, daarbuiten veel hoort noemen, behoort ook het woord: Emancipatie der vrouw. Het is een modewoord, een tooverwoord, dat sommige vrouwenharten doet opspringen in den boezem, waarin zij kloppen. En de mannenharten dan? Mijn waarde Lezeressen! zijt gerust! - De mannen zijn op dit punt zoo erg, zoo boos, zoo exclusief, zoo heerachtig, zoo vrouwenhatend niet, als sommigen van uw schoon en zacht geslacht soms schijnen te denken. Waarlijk - gelooft mij op mijn mannen- en eerewoord - er is onder ons mannen geene afspraak, geene samenzwering, geen nationaal of internationaal verbond, om de vrouwen er onder, of, zal ik liever zeggen? er achter, op den achtergrond, te houden. Als ik lid van zulk een verbond was, zou ik niet met zulk een ingenomenheid over Me- | |
[pagina 87]
| |
vrouw de Stael geschreven hebben: die koningin van het geslacht der letterkundige Amazonen, dat puikje der Herminia's in de wapenrusting des mans! Inderdaad, Emancipatie der vrouw! Wat die leuze rechtmatigs heeft, geen naam, die het beter uitspreekt, geen figuur, die het krachtiger uitdrukt, dan uw naam en gestalte, Corinne, eenige onder de vrouwen, die men eens ‘Sultane in het rijk der gedachte’ heeft genoemd! In u ziet men op de uitnemendste wijze, welke heerlijke gaven ook aan den vrouwelijken geest zijn toebedeeld, tot welk eene hoogte van productive kracht en productiviteit het vrouwelijk genie kan opklimmen, en te gelijk welk een mannelijke heldenmoed in een vrouwenboezem wonen kan. Ja, zoo er ooit mannen konden zijn, blind genoeg, onedel genoeg, ja, ik zeg: onmannelijk genoeg, om de vrouw uit de plaats te dringen, waarop God en de natuur haar plaatsen, rijs gij dan uit uw graf te Coppet, en verschijn ons in uwe Herminia-rusting, Germaine Necker, Vrouwe de Stael Holstein! uwe enkele verschijning zal volstaan, om uwe tegenpartijders te doen verstommen en afdeinzen, om hen aan uwe voeten hun: peccavi! te doen uitroepen, en hen niet weder te laten opstaan, eer gij uw genadig: Absolvo te! gesproken hebt! Neen, neen, waarde Lezeressen! wij leden van het sterker geslacht, wij ontzeggen u noch den lauwer der wetenschap, noch de kroon der kunst. Ook wij werpen een bloem op het graf van die pas overleden Mary Fairfax, Mistress Somerville, die, als eene wis- en sterrekundige van grooten naam, als eene vrouwelijke star van de eerste grootte, met de mannelijke lichten op dit gebied gewedijverd heeft. Wij zien met voldoening eene Geertruide Toussaint, Vrouwe Bosboom, met het eereburgerschap van haar Vaderstad begiftigd, met het eerelidmaat- | |
[pagina 88]
| |
schap van het oudste onzer Vaderlandsche lettergenootschappen bekroond, en ergeren ons niet, als men haar op de zegekar zet, die Van Lennep, Oltmans, Potgieter, Schimmel, en anderen meer op een afstand volgen. Wij zien met vreugde hare zusteren deelnemen aan onze oefeningen, zooveel zij ons schijnen niet te zeer buiten hare kring te liggen, en wij beloven zelfs, niet al te erg te zullen schrikken, als het Duitsche Frau-Doctorin, ten onzent overgewaaid, niet alleen een bloote titel, maar de uitdrukking eener bestaande volle werkelijkheid worden mocht. En wat uwe belangstelling in, uwe deelneming aan onze letterkundige samenkomsten betreft, nu, het is dikwijls genoeg gezegd, dat gij de bloemen, de leliën en rozen in onzen letterhof zijt. Of wilt gij een ander beeld? laat mij u de bijen heeten, die uit de bloemen, welke wij, dichters of redenaars, u aanbieden, eenen honing vergaderen, die de bijenkorf van het huisgezin of van de maatschappij met nieuwe gaven en nieuwe zoetheid vervullen. Ook op dit gebied, bij de toepassing van de schoonheidsleer op het leven, wordt u een goed deel van onzen arbeid en van de voldoening, daaraan verbonden, o! zoo gaarne vergund! Maar, waar Mevrouw de Stael aldus uwe rechten handhaaft, vergeet gij dáár de les niet, die in haren persoon, in hare geschiedenis, ja, ook in haren roman, Germaine Necker u geeft. Het ware, het hoogste, het zoetste geluk der vrouw, het gelukkige geluk ligt voor haar niet op den weg naar het Kapitool; het schuilt, als het krekeltje bij den haard, bij het altaar der huisgoden, in het home des huiselijken, des echtelijken levens. Liefhebben, geliefd te zijn, dat is der vrouw, die waarlijk Vrouw is, het hoogste. Hoort het uit den mond van Mevrouw de Stael zelve: ‘Terwijl ik de glorie | |
[pagina 89]
| |
zocht, heb ik altijd gehoopt, dat zij mij zou doen liefhebben. Waartoe zou zij, ons vrouwen althans, dienen zonder die hoop?’ Schiller heeft het schoon uitgedrukt in zijn bekend Lied, dat ieder kent: Eere de vrouwen! zij vlechten en weven
Hemelsche rozen door 't doornige leven.
Welnu, herinnert u dan ook dit kouplet uit hetzelfde lied, waarin hij man en vrouw tegenover elkander plaatst: Maar, met bescheidener glorie tevreden,
Plukken de vrouwen de bloemen van 't Heden,
Nimmer gehaast naar de rijpende vrucht.
Vrijer dan hij, binnen huislijke perken,
Rijker dan hij, bij haar nuttiger werken,
Needriger kennis en vreedzamer vrucht.
Als de ook op dit punt wel wat Heidensch-vrije Göthe met zijn paramour Christiane Vulpius dat zeide, zoudt gij er misschien den neus voor optrekken; maar nu Schiller, de groote vriend en poët-laureat der vrouw, de gelukkige echtgenoot van Charlotte von Lengefeld. het zegt, nu moogt gij er toch wel even naar luisteren! Of wilt gij liever eene Hollandsche stem? Ik hoop dat onze vriend ten Kate u, als vriend der vrouwen, onverdacht is? Welnu, laat mij dan het finale herinneren uit het Vrouwen-Choor aan het slot van den zesden zang zijner ScheppingGa naar voetnoot1), dat hij u misschien zelf eens voor mocht zingen: | |
[pagina 90]
| |
Liefdes lessen
Wél te kennen,
Vriendlijk, vredig,
Rein en waar,
Als Priestressen
Ons te wennen
Aan het zedig
Huisaltaar:
U ter eere,
't Kroost te kweeken
Tot een heerlijk
Volk van God:
Dát, bij 't werk der Menschheid, Heere,
Waar geen enkle mag ontbreken,
Zij 't begeerlijk
Vrouwenlot!
|