| |
| |
| |
Rust.
Wel voegt dit opschrift aan de woning, waar ik nu mijn lezers ga binnen leiden. Zij is niet groot; ook heerscht er niets van die voorname onrust uit het huis van Mevrouw meinier in. Kaartjes en bezoeken verdringen zich hier even weinig als dienstboden; overal heerscht die stilte, die toont, dat de eigenares met de wereld gebroken heeft. Nergens staan meubels van palisander- of bloemhout, nergens porceleinen serviezen, uitgestald als zoo vele valstrikken voor de voorzigtigheid der dienstboden, en de lijdzaamheid van de vrouw des huizes, waarin beide zoo dikwijls gevangen worden. In de zitkamer staan op geen schoorsteen of etagères Chineesche monsters, Fransche charges of Duitsche karikaturen. Zij houdt het midden zoowel tusschen dezen gedwongen pronk van een nieuwmodisch vertrek als tusschen de gedwongen naaktheid van een kluizenaarsverblijf. Zoo
| |
| |
de eenvoudigheid u niet afschrikt, willen we er binnen gaan. In een makkelijk gevulden leunstoel van zwart trijp, geschoven aan een ronde tafel van mahonijhout, zoo glimmend als ware zij met een glas bedekt, zit een bejaarde vrouw alleen; doch gij wacht elk oogenblik, dat het jeugdige wezen zal binnentreden, waarvan gij overal de sporen ontdekt. Dáár in gindschen hoek staat een guitarre, wier blaauw lint zoo frisch is als hadden de schoone vingers der bespeelster het er eerst dezen morgen aangestrikt.... doch neen, ziet gij, het speeltuig is in lang niet gebruikt, want gedeeltelijk slingeren de snaren los langs het hout, gedeeltelijk zijn ze gesprongen. Zij zal geteekend hebben, eer zij wegging, want immers staat haar werktafel van wortelhout nog digt bij 't raam geplaatst om het licht, en daarop ligt de teekening, waaraan zij bezig was. De bouquet asters is bijna afgewerkt, de laatste kleuren heeft zij zeker pas gewreven op 't palet, dat er naast ligt. Neen, zegt gij, daartoe zijn eenigen te bleek en de anderen te veel ingedroogd. Mogelijk bragt zij dan den ochtend in den tuin door; want nog hangt op die parasol in gindschen hoek haar hoed van gevlochten stroo, met de bloemen er op, die zij er heeft aangehecht; zij rieken.... neen, zij rieken niet meer; van nabij gezien zijn ze zelfs in plaats van frisch droog, de hoed is van wit geel geworden, en de verbleekte parasol is nog maar alleen groen in haar vouwen. Het moet dus reeds eenigen tijd geleden zijn, dat die guitarre klonk, en dat dat penseel zich
| |
| |
bewoog, en dat die hoed en die parasol noodig waren voor haar meesteres, niet waar?
En zoo is het in de daad. Mevrouw leman is de eenige levende te midden van dit dood verleden, en toch vinden wij haar in dat heiligdom der treurende liefde, in dat ‘herbarium van verkleurde bloemen der vreugde,’ opgeruimd en te vreden in haar eenzaamheid. Eenzaamheid, zeg ik, maar Mevrouw leman zou dit naauwelijks hebben toegegeven. Door haar onophoudelijk denken aan God genoot zij zijn tegenwoordigheid, en als zij het oog van beneden opsloeg naar boven, dan scheen haar de plaats, waarheen haar dochter haar was voorgegaan, als 't ware een hooger verdieping van hetzelfde huis. Had zij die nog niet bereikt, wat nood? zij was klimmende, elken dag won zij een sport op de ladder; eerlang was de top bereikt - dat zou een zalig ontmoeten wezen! Even als de rozekleurige wolkjes van den naderenden morgen beginnen te zweven over het nachtelijk graauw tegen dat de zon zal opgaan, zoo speelde het blijde glimlachje dier hope der vrome vrouw om den mond, thans helderder dan ooit, want zij las in den Weg der zaligheid van den waardigen egeling, en het was haar als maakte zich de persoon van jezus los uit de schilderij, die hij ophangt van de hemelvaart, en als zweefden de woorden over des Heilands lippen: ‘Mijnen vrede late ik u.’
Daar klonk de schel, en een ligte voetstap naderde. Mevrouw leman legde haar boek weg, en met
| |
| |
een gelaat, nog stralende van het licht des olijfbergs, ontving zij haar bezoekster, op wier gezigt enkel donkerheid rustte. Beide staken tegen elkander af, als de zon en een regenwolk; doch laat dit zoo zijn! uit de ontmoeting van droppels en stralen wordt immers het liefelijkste hemelteeken, de regenboog, uit de botsing van twijfel en geloof de schoonkleurige hoop geboren?
‘Ei, daar doet gij wel aan, dat gij mij eens komt bezoeken, lieve clara!’ sprak Mevrouw leman, haar omhelzende; ‘heeft het schoone, zachte weder u daartoe uitgelokt?’
‘Zacht, lieve tante! Er blaast een allerscherpste noordewind; 't is regt koud nu de zon ondergaat.’
Mevrouw leman zag naar buiten in den tuin. De wind zweepte de kale twijgen der popels, en sloeg de ontbladerde toppen, waarover de Novemberzon al dalende haar amberkleurig schijnsel deed zweven, kletterend tegen elkaâr. ‘Gij hebt waarlijk gelijk,’ zei zij glimlagchend. ‘Ik was nog verdiept in hetgeen ik gelezen had. Het was licht en warm onder de palmen van het schoone Palestina. Ik vergat geheel, dat ik nog in 't koude land was.’
‘Wel koud!’ zuchtte clara.
‘Koud, maar gezond, mijn kind! Te vroege warmte verdroogt in plaats van te rijpen.’
‘Zouden we ook niet bevriezen kunnen onder te lange koû?’ vroeg clara rillende, en voegde er moedeloos bij: ‘Ik kan niet langer zonder een zonnestraal.’
| |
| |
‘De zon is er, lieve! aan haar zal het niet ontbreken; de vraag is maar of wij ons zelve in haar schijnsel plaatsen; het is altijd onze schuld als wij in koude en duisternis omdolen sedert de eeuwige zon der geregtigheid over ons is opgegaan. Laat hooren, wat u scheelt.’
‘Vraag liever, wat mij niet scheelt. Een ding scheelt mij, mijn lot is te zwaar. Ik wenschte, dat ik dood was.’
‘Foei, welk een wensch, clara! zeg mij, wat u hindert, en ik wil zien, of ik u niet zou kunnen troosten.’
‘Geef mij rust,’ ademde clara, afgemat nederzinkende op een stoel. ‘Ik wil geen troost, rust, koude, doode rust is al wat ik vraag voor dit gloeijende hart. O, ik wenschte, dat ik in het koele graf lag, dan zou hij mij vergeven.’
‘Dus een verliefde twist! en daarom zoo veel overdrijving? Zonder zulk een droevig einde zal montfoort dit immers toch ook doen, of gelooft gij, dat liefde den dood noodig heeft, om verzoend te worden?’
‘Neen,’ fluisterde clara, het hoofd verbergende aan de borst van haar tante, ‘de liefde niet; maar, tante, zeg 't aan niemand.... ik geloof, neen, ik weet het zeker, hij bemint mij niet.’ Wild zag zij rond, of zij ook beluisterd werd, en ging toen luider voort: ‘Ziet gij, nu zou ik mijn vernederd hoofd wel willen begraven in mijn lijkkleed. De wereld, de hatelijke wereld zou mij dan niet bespot- | |
| |
ten, als zij zag hoe bleek de smart, door hem over mijn leven gebragt, mijn wangen, en hoe graauw zij mijn lokken gemaakt had; en hij, hij zou er om weenen, al was het slechts de dichter om een, die zoo jong gestorven was,’ vervolgde zij bitter, en toen eensklaps weder verteederd, snikte zij: ‘Ach, alexander, indien ik u verlaat, wie zal u zoo lief hebben, wie?’
Mevrouw leman peinsde, wat hier pligt ware. Zij stond tusschen twee vrouwen, die zij lief had; doch de eene was als de gouden bloem, die met opgeheven stengel het gelaat naar de zon keert en zijn licht volgt; de andere was een slingerplant zonder steun, en haar ranken lagen nedergeworpen in 't stof. De kinderlooze had een moederhart, het ongelukkigste kind was haar 't liefste. Zij drong den naam terug, die op haar lippen zweefde, en verzocht alleen, dat clara haar vertellen mogt, wat haar zoo bitter bedroefd had.
Deze begon dus haar lang en smartelijk verhaal. Zij vertrouwde Mevrouw leman al wat zij geleden had in haar betrekking met montfoort, en telkens schudde deze het hoofd. Eindelijk besloot clara met het laatste tooneel, met zijn vertrek zonder haar meer te zien. ‘Had ik dat verdiend?’ vroeg zij.
‘Ik had het u ten minste kunnen voorspellen, mijn kind! Gij hebt zeker onvoorzigtig gehandeld; glj hebt er niet aan gedacht, hoe prikkelbaar de ziel was, die gij aldus griefdet. Doch dit is minder aan u te wijten, dan daaraan, dat gij de vrouw niet waart
| |
| |
voor dien man. Twee zoo ligtgevoelige wezens nevens elkaâr, hoe kon het goed gaan? De man van genie heeft minder noodig verstaan dan wel ontzien te worden; zijn aangeboren aandoenlijkheid eischt een onuitputtelijke zachtmoedigheid in haar, die hij beurtelings zalig en ellendig maakt door zijn liefde; terwijl zijn gewoonte, om zich steeds bezig te houden met zich zelven, een geheele toewijding en een volkomen zelfverloochening eischt. Gij weet, moliere nam zijn keukenmeid tot vertrouwde van zijn werk; ik vrees, dat gij naauwelijks zulk een geschikte hoorster zoudt geweest zijn voor uw vriend, als deze voor haar meester.’
‘Helaas!’ zuchtte clara, ‘waar is de tijd gebleven, toen ik veeleer dweepte, dat ik zijn Muze zou zijn?’
‘Waar, mijn lieve? daar, waar al de illusies blijven, waarmede wij ons leven beginnen, opgelost in de lucht; ze gelijken het noorderlicht, dat langen tijd aan den hemel flikkert, om straks weder in nacht onder te gaan, Zoo gaat het met onze verwachtingen, zoo lang zij blijven zweven in den dampkring der aarde, en niet stijgen tot boven de nevelen, waar het vaste, eeuwige licht schijnt.’
‘Hoe had ik gedacht nu het geluk gegrepen te hebben, het geluk waarnaar ik smachtte, sedert mijn hart denken kon!’
‘Ach, mijn lieve, hoe kondt gij vergeten, dat de grondslagen moeten waggelen, die wij op den zand grond van aardsche zaligheid hebben neêrgelegd. Hoe
| |
| |
kondt gij uw groot hart klein genoeg schatten voor eenigen afgod? Hoe veel minder schuld heeft montfoort aan uw ongeluk dan gij zelve. Geloof mij, mijn kind, wij moeten liefhebben eerst den hemel en dan de aarde, eerst God en dan zijn schepsel, Wie deze orde wil omkeeren, hij zal, hij moet lijden.’ Mevrouw leman zweeg, en verzonk in gedachten.
Welke? Dat zoudt gij niet gevraagd hebben, als gij den blik had gezien, dien zij vallen liet op den verlepten ruiker op den hoed tegenover haar, die scheen te zeggen: ‘Alle vleesch is als gras, en alle heerlijkheid des menschen als een bloem des gras; het gras is verdord en de bloem is afgevallen;’ en die vervolgens afdwaalde naar de onafgewerkte teekening, die sprak van te vroeg heen gaan, en die rustte op de stomme guitarre, wier zwijgen alleen een luide klagt was. Niet lang echter duurde dit oogenblik van droef gepeins. Zij sloeg het oog al ras op naar den hemel, die gekleurd werd door den ganschen rijken weêrschijn van het ondergegane zonnelicht, en blonk van violet en goud, tot daar deze tinten door allerlei nuances heen zachtkens ineensmolten met het avondgraauw. ‘Zalig zijn de dooden, die in den Heer sterven! Ja zegt de Geest, van nu aan,’ zei ze met een heldere stem en nog klaarder oog.
‘O was ik ook, waar anne juicht!’ snikte clara.
‘Amen, mijn kind; doch zoo gij haar dáár wilt volgen, hebt gij moed, om 't haar hier te doen ?’
‘Ik heb, ik geloof, ik hoop, dat ik dien heb. Gij
| |
| |
hebt gelijk, ik moet hem opgeven. Hij zou mij ongelukkig, ik hem niet gelukkig maken - indien ik dat konde - meent gij, dat ik het zou kunnen?’ Zij hield zich nog vast aan een stroowisch.
Mevrouw leman schudde het hoofd.
‘Nu, dan is het ook maar beter,’ hernam clara strijdende, om haar kalmte niet te verliezen, ‘dan is het geraden, dat....’ zij kon haar eigen vonnis niet vellen, ‘zeg mij dan maar wat ik doen moet, tantelief! ik geef mijn wil gevangen aan uw wijsheid. Zeg maar, wat ik doen moet.’
‘Geef mij nu moed,’ bad Mevrouw leman in stilte den hemel, en toen begon zij de smartelijke kuur, en ontdekte clara, dat er een vrouw was, die montfoort eens aangebeden had, en zoo als zij uit alles opmaakte, thans nog beminde, en dat die vrouw beter voor hem geschikt zou zijn, en hem gelukkiger kon maken dan zij. Met al de heldhaftigheid des Christens, die voelde, dat nu het oogenblik daar was om winst te doen voor den hemel, volbragt Mevrouw leman haar taak; alleen wendde zij het zachte oog af, als zij clara zag trillen en wegkrimpen onder de pijn dier ontdekking, en zij sprak voort tot deze alles wist, behalve den naam der benijdenswaardige. ‘En nu weet mijn clara wat zij doen moet, niet waar?’
Deze knikte; spreken kon zij niet.
‘En wilt gij nu den naam uwer mededingster weten?’
‘Nog niet,’ stamelden de bleeke lippen; ‘ik
| |
| |
mogt haar haten, omdat hij haar lief heeft.’ -
‘Ik ben zeker, dat gij uw edelmoedigheid te kort doet zoo gij dat vreest, lieve clara!’ sprak Mevrouw leman, die meende, dat het barmhartiger zou zijn haar thans alles te zeggen, dan later den genadeslag aan haar hoop te geven, die even als de polijp telkens weder aangroeide; ‘het zou ook niet goed zijn, om reeds dadelijk den voet van het pad der zelfverloochening af te wenden, bij den eersten steen, dien men ontmoet. Gij moogt lijden onder die zelfoverwinning, maar haten zult gij niet. Wilt gij, kunt gij nu den naam hooren?’
clara's hoofd zonk op haar horst, als wilde zij dus gebogen den slag afwachten, terwijl zij zuchtte: ‘Ik ben bereid;’ en angstig luisterde zij.
‘marie!’ zei Mevrouw leman zacht.
Het schoone hoofd zonk lager, en de eerste tranen druppelden op de gevouwen handen; die naam was zwaarder te dragen dan eenige andere ter wereld. ‘Dus onder mijn eigen oog,’ mompelde zij.
‘Onder uw eigen oog, wat? Kind, kind, verdenk niet. Onder uw oog de volkomenste afstand, de blijmoedigste zelfverzaking, de Christelijkste zielskracht; onder uw oog een schoon voorbeeld ter navolging; zoudt gij minder sterk willen zijn dan zij?’
Zwakker dan marie, zwakker dan de vrouw, die zij beneden zich gesteld had, die hij beminde, dat wilde clara niet zijn; de overmaat der beproeving verhief haar boven dezelve. ‘Neen,’ zei ze, en
| |
| |
droogde zich de oogen; ‘indien hij haar bemint, mij zal hij niet verachten.’
Mevrouw leman versterkte dien nuttigen trots, en onderzocht niet al te streng, welk gevoel het was, dat clara zoo deed handelen. Zij wist, dat de bron der menschelijke deugd niet altijd ontspringt uit de zuiverste ader; zij wist, dat God het zijn menschenkinderen vergeeft, indien zij beginnen met op hun en niet op zijn wijs tot hem te komen, en dat hij verzoening doet over het offer, dat hem toegebragt wordt, al is 't niet naar de reinigheid des heiligdoms; zij wist, dat hij langzamerhand zuiveren wil, wat hem zijns onwaardig wordt aangeboden, en nog met de smet des stofs bezoedeld is.
Na een lang en rustig eindigend gesprek verliet clara in den laten avond de vrouw, tot welke zij nu geheel en voor altoos wedergekeerd was. Toen zij buiten kwam vroor het voor de eerste maal, en schooner dan in den heldersten zomernacht tintelden de starren aan de lucht. In den winter toch voert de nachtelijke hemel bij uitsluiting het gebied over de aarde. Als deze hem de helft van haar dag en al haar bloemen heeft afgestaan, dan beloont hij haar door de pracht zijner starren te vermeerderen, als wilde hij haar over de aardsche vergankelijkheid troosten met de hemelsche majesteit zijner lichten. Toen clara het prachtige starrebeeld van den reusachtigen Orion voor zich zag stralen, toen voelde zij haar hart opgeheven naar boven, en zij vergat voor
| |
| |
een oogenblik, dat de koude beneden de laatste bloem van haar leven gedood had.
Te huis gekomen begaf zij zich naar haar kamer zonder marie te zien, en voltooide in de stilte des nachts haar moeijelijke offerande. 's Morgens verscheen zij op den gewonen tijd aan het ontbijt. ‘Gij ziet bleek, lieve clara!’ merkte marie aan, terwijl zij de boteram van alfred aan dobbelsteenen sneed tegen dat het kind opkwam.
‘Vindt gij dat?’ vroeg deze. ‘Het kan zijn. Ik droomde - dat montfoort mij niet meer beminde.’
‘Droomen zijn bedrog,’ antwoordde marie opbeurend.
‘En ik droomde, dat hij u lief had,’ ging clara uitvorschend voort.
marie bloosde. ‘Een droom beteekent altijd het tegenovergestelde,’ zei ze onthutst.
‘Doch zoo deze eens profetisch ware?’
‘clara,’ bad marie, ‘scherts niet zoo wreed; zie uw wang wordt nog bleeker onder dien jok, en ik,’ zij aarzelde, ‘ik kan op dat punt niets verdragen dan ernst.’
‘Gij moogt het daarvoor houden, indien gij wilt,’ antwoordde clara met een doffe stem; ‘ik weet alles, marie.’
‘Vergeving!’ snikte deze, zich voor haar nederwerpende. clara hief haar vriendelijk op. ‘Wat zou ik u te vergeven hebben, marie? dat het lot u zijn eerste liefde schonk, en dat uw deugden u die deden
| |
| |
behouden? en toch zou ik u beide misschien kunnen verwijten, dat gij mij dit verborgen hieldt.’
‘God is mijn getuige, dat ik zelve het nooit geweten, het eerst sedert korte dagen vermoed heb, clara! ik meende altijd, dat het zijn medelijden was, dat hem bestuurde in zijn aanzoek. Weet gij....?’
‘Niets zekers, doch ja, nu het verhaal van mijn tante mij de oogen geopend heeft, nu herinner ik mij duizend kleine dingen, waarin zijn liefde voor u doorstraalde. Nu weet ik wel, hoe zijn oogen u volgden, hoe het onverwacht geluid van uw stem hem deed opschrikken, hoe uw binnentreden elk gesprek afbrak, zelfs het belangrijkste. Hoe trok alfred hem aan, niet omdat het mijn kind was, maar omdat hij u aanbad.... O, ik weet het zeker;’ en zij sloeg de handen voor haar oogen, doch wat baatte dit? ook achter dien blinddoek stond het beeld van montfoort en diens liefde voor een ander.
‘Vergeef mij, clara!’ bad marie nogmaals, ‘indien ik u rampzalig maakte, ik zweer u, dat ik het onwillens en onwetens deed. Nu mijn oogen geopend zijn, zal ik weten te handelen; ik vertrek van hier naar het einde der aarde, zoo het noodig is. montfoort zal mij nooit meer zien, dat zweer ik u, nooit.’
‘Neen, marie, zoo zal het niet zijn. Hij zal u wederzien, en gij zult zijn gelukkige bruid worden. Dezen zegen zal hij ten minste verschuldigd zijn aan haar, die hij.... doch dat doet er niet toe! Welk mensch kan tegen de omstandigheden? Zoo gij slechts
| |
| |
uw toestemming geeft, ik zal hem schrijven, dat hij vrij is, dat het aan hem staat, om gelukkig te worden.’
‘En gij dan?’ vroeg marie, de armen om haar heen slaande.
Nu was het clara's beurt om een liefkozing te benatwoorden, die zij naauwelijks dulden kon. ‘Ik,’ sprak ze, en wees marie zachtelijk af, ‘ik zal bidden, dat des hemels liefde het gekrookte riet steune en dat hij aanneme, wat door zijn schepsel verworpen werd.’
Op dit oogenblik trapte alfred met de kleine voeten tegen de deur, om binnengelaten te worden. marie wilde hem opendoen, maar clara wenkte haar te blijven zitten. Zij stond zelve op, en den binnenstuivenden knaap opvangende, drukte zij hem onstuimig aan haar borst.
marie was het gebeurde als een droom, en zij wist nog niet of zij er zich over verheugde of bedroefde. In elk geval moest clara of zij het offer zijn; dat zij het niet zou zijn, kon haar naauwelijks troosten, als clara het was. Zij was daarenboven opgevoed onder lijden, en vreemd aan de vreugde; het wilde er nog niet bij haar in, dat zij gelukkig worden kon, worden zou. Ja, het scheelde weinig, of zij vreesde die hoop als iets nieuws, als iets schuldigs, zoo zeer had het lot haar gewend, het onderdoen voor anderen als pligt te beschouwen; en zij had een zekere rust gehad bij haar volslagen onderwerping aan de schikkingen des
| |
| |
hemels. Zeker dit was verkeerd! Of zou voorbijzien van Gods liefde onschuldiger zijn, dan klagen over zijn beproevingen? De mensch is nog maar half goed, die alleen het kwade uit Zijn hand aanneemt en het goede niet. Het leven is niet alleen een gave voor den hemel die volgt, het is zulks reeds voor ons tegenwoordig bestaan. Wij mogen het dus niet enkel dragen, wij moeten het ook genieten.
Terwijl marie nog altijd in gepeins verzonken nederzat, en haar onwillige hand telkens weigerde de naald te voeren, die zij tusschen haar vingers genomen had om - zij wist niet wat te doen, trad clara de kamer binnen met een blad papier in de hand. ‘Zie hier een brief van mijn, van onzen reiziger,’ verbeterde zij schielijk, ‘en daar montfoort nu eigenlijk meer uw eigendom is, dan de mijne, wil ik mij zelve de vrijheid niet geven, dien alleen te genieten.’ Zij brak het zegel van den brief, en beproefde dien overluid te lezen, maar haar stem was onvast, en zij wenkte marie om liever zelve mede te lezen. Deze boog zich over den schouder der jonge weduwe, en met even snel kloppende harten lazen beide elk voor zich, wat montfoort geschreven had.
Eigenlijk betrof de brief marie geheel; want hij handelde hoofdzakelijk over haren vader, en montfoort beschreef tot in elke kleinigheid, die het der dochter aangenaam kon wezen te weten, waar en hoe hij hem gevonden had. Het een en het ander
| |
| |
was niet zeer opbeurend, want de Heer vernon bevond zich in de gevangenis, en ten einde raad. Hij was wanhopig, dat eindelijk het verdriet hem zoo vast bij de kleederen gekregen had, dat hij het niet ontloopen kon. Immers hoe groot een optimist hij ook was, kon hij toch geen bloemkrans ophangen aan den naakten muur van een gevangenis, in welker gewelf nog daarenboven het zwaard der geregtigheid aan een hair boven zijn hoofd zweefde. Verder had het montfoort toegeschenen, als of de Heer vernon meer de dupe geweest was van helmont's escroquerie, dan zijn medepligtige; en indien bet hem kon gelukken dit den regter te bewijzen, dan voedde hij alle hoop op een gunstigen afloop van zaken. In allen geval was het een groote troost, en kon het van eenig nut zijn voor den Heer vernon, dat een warm vriend zich zijner aantrok in het vreemde land. ‘Verzeker Jufvrouw vernon, dat ik niets onbeproefd zal laten, en geloof, lieve clara, dat ik hier even als overal de beste wenschen koester voor uw geluk;’ zoo luidde het slot van den brief.
‘Het is als had montfoort reeds voorzien wat hier gebeurd is,’ merkte clara met een flaauw lachje aan; ‘de brief is enkel voor u geschreven.’ Nogtans vouwde zij hem toe en stak hem in haren boezem. Hoe gaarne had marie hem nog slechts even gezien, voor een oogenblik in haar eigen handen gehad, zich nog eens overtuigd, dat montfoort bij het schrijven aan haar en aan haar alleen gedacht had;
| |
| |
maar dit gebeurde niet, want clara schoof haar leunstoel terug, en stond op om heen te gaan.
Tweemaal was het eten reeds aangediend, eer zij weder te voorschijn kwam. Zij had een tamelijk dik paket in de hand, en zond den knecht, die gewoonlijk aan tafel diende, weg om te vernemen, wanneer de buitenlandsche post vertrok, als zag zij niet eens, dat zijn dienst noodig was bij den maaltijd. ‘Ik vrees, dat gij mij dezen morgen zeer ongezellig zult vinden, lieve marie!’ zei zij tot deze, ‘maar ik hield mij toch met u bezig, al was het slechts in den geest; ik schreef aan montfoort. Zijt gij niet nieuwsgierig om te weten, wat?’
‘Ik hoop niet....’ stamelde marie.
‘Gij hoopt niet, wat? Neen,’ ziende, dat zij wilde spreken, ‘neen, laat uw mond niet zeggen, wat het hart niet meent, en laat mij u verzekeren, dat ik niet minder om mijnentwil dan om den uwen verlang, dat deze zaak ten einde komt. Ik heb montfoort dus alles gemeld, zoowel mijn besluit als mijn wensch. En nu, steek mij, zoo gij wilt, het waslicht aan, om den brief toe te lakken. Neen, brand mij niet;’ de bevende handen van marie lieten het kaarsje bijna vallen op haar vingers; ‘wees voorzigtig, meisje; ik geloof, dat ik pijn genoeg leed voor dezen dag.’
‘En meer dan te veel door mij, dierbare clara!’
‘Zeg dat niet, mijn lieve! niet door u, en niet door hem, noch, zoo als ik thans geloof, door mij zelve;
| |
| |
maar omdat het zoo zijn moest, willen wij maar zeggen. Ziedaar nu een regt mooi lak;’ vervolgde ze, welgevallig haar volmaakt afgedrukt wapen, een kruis op een veld, beschouwende, ‘en ik tart montfoort om er aan te zien, dat de vingers trilden, die het er op drukten.’
‘Mevrouw, de post vertrekt over een half uur,’ berigtte de teruggekeerde lakei.
‘Goed jan; neem terwijl de tafel maar af.’
‘Afnemen, Mevrouw?’ vroeg deze, zonder zijn ooren te kunnen gelooven.
‘Ja jan, ten zij Jufvrouw vernon iets mogt verkiezen; zeg ook aan de kindermeid, dat zij alfred niet beneden brengt voor het dessert, en haal mij een glas water.’
jan verliet de kamer en ging naar de keuken, zeggende: ‘Nu, wat aan die twee binnen scheelt weet ik niet; maar gek lijken zij, dat is zeker. Begrijp; ze hebben geen mond gezet aan de kalfsborst noch aan die lekkere zalmstaart, die mij de tanden doet wateren.’
‘Haal hem maar gaauw hier, jongen, dan zullen wij verstandiger zijn,’ sprak de keukenprinses.
‘En als zij er dan morgen naar vragen, ant?’
‘Domoor, dan heeft Minet hem opgesnoept; waar dienen de katten anders voor in een keuken, waar nog nooit een muis liep?’
Wel nooit stond iemand meer verbaasd dan mont- | |
| |
foort, toen hij den volgenden brief van clara ontving in antwoord op den zijnen.
alexander, laat alles tusschen ons afgedaan zijn!... Er volgde een ledig vak, waarop de sporen van tranen nog zigtbaar waren; toen ging de schrijfster aldus voort:
Ik heb de pen eenige oogenblikken nedergelegd, en ik heb gestaard op de zwarte letters van die donkere woorden; ik moet mij nog aan haar gezigt gewennen, al heb ik ze reeds lang zien zweven in de geheimzinnige verte van een bang voorgevoel. Daar staan zij nu, en verschrikken mij geestenzienster nog even zeer als toen zij voor het eerst als een cauchemar mijn borst drukten. Daar staan zij nu voor mijn oogen, zonder gelijk vroeger te verdwijnen met het daglicht, dat ze altijd plagt te bannen. Is er harder woord dan het woord scheiding, montfoort?
Aan wien ligt het, aan u.... aan mij? Hoe ongaarne wentel ik op uw hoofd, wat dat dierbaar hoofd kan drukken, en toch weigert mijn brekend hart, om alleen den zwaren last der schuld te dragen, en indien het van mij vermetel ware te wachten, wat ik niet vorderen kon, was het van u voorzigtig te beloven, wat uw eigen niet meer was?
Ik heb veel geleden in den tijd onzer verbindtenis; ik ken niets anders dan een leven van smart; laat ik u iets van mijn jeugd zeggen. Mijn aanleg tot onvergenoegdheid verbitterde reeds de spelen mijner kindsheid, en mijn opgewondene verwachtingen van
| |
| |
het leven maakten, dat de rozen mijner jeugd mij nooit blozend genoeg en haar dorens mijn kwetsbaar hart onverdragelijk waren. Mijn inwendige wrevel werkte terug op hen, die mij omringden; ik was een gehaat kind en een onbemind meisje, en dat terwijl ik voelde, dat ik regt had op meer dan gewone liefde. Elke nieuwe dag bood mij hetzelfde onopgeloste raadsel, en daar was niemand, die mij zeide, dat dit daaruit voortsproot, dat ik meer wilde zijn dan een kind en meer dan een meisje. Mijn moeder.... doch neen, de ligtzinnige vrouw, die mij het leven gegeven had, was mij geen moeder; mijn vader, wiens geest in mij was overgegaan, heb ik nooit gekend. Wat moest het gevolg zijn van mijn blindheid? dat ik de wereld haatte en haar trotseerde, die mij naar mijn meening zoo onregtvaardig vertrad; zij wreekte zich duizendvoud: ik was een tijd lang an outcast der maatschappij, en toen ik daar stond, alleen ‘among them, but not of them,’ toen voelde ik, dat geen vrouw zoo staan kan, en dat ik niets was dan een vrouw, een zwak wankelend wezen, dat reikhalsde naar liefde, naar een steun, al ware die slechts van riet.
Omstreeks dien tijd hield de Heer meinier om mijn hand aan. Ik meende, dat ik den man niet vinden zou, dien ik beminde, omdat ik niemand of niets lief had dan het ideaal van mijn verbeelding. Ik was ongelukkig in het huis mijner moeder, die in mij haatte wat zij niet begreep - het huwelijk alleen stelt de vrouw op haar plaats, in onzen kring althans - | |
| |
en ik meende het verstand zou voldoende zijn, om mij mijn pligten te doen vervullen.... Dwaze, die ik was! de liefde zelve gaat gebukt onder de zwaarte van het juk des huwelijks, en wat zou dan het verstand? Ik was dus, zoo als te voorzien was, een slechte gade, en, zoo ik nu vreeze, naauwelijks een goede moeder; de onophoudelijke zelfverloochening, die het huwelijk van de vrouw vordert, zelfs de schaduw van een offer bragt ik niet. In plaats van één te zijn met den man, dien ik genomen had, stond ik daar geheel op mij zelve, en weigerde mij met hem te identifieren. Schoon meinier mij uit liefde getrouwd had, montfoort, hij was een man, en bemint uw geslacht wel iets anders in de vrouw dan wat het verlangt in haar te vinden? Denk aan u zelven, en zeg geen neen. Zijn aanbidding werd liefde, zijn liefde koelheid. De keten, die ons bond, zou beide welhaast te zwaar geworden zijn, toen de dood die verbrak.
Daar stond ik nu nogmaals alleen, doch vrij. Ik wilde veel verbeteren; ik maakte allerlei goede plannen; onder deze allen brak de zon der liefde door aan mijn bewolkten hemel. Gij gaaft uw gedichten uit en ik beminde u.O driewerf zalige tijd, toen ik uw beeld uit de wolken zag nederdalen op de aarde! O zoete dweeperij, toen ik mij diets maakte, dat gij voor mij, ik voor u geboren was, en ik even vast geloofde, dat ik u ontmoeten zou, als dat uw ziel haar verwantschap aan de mijne zou herkennen. Hemelsche droom! waarom zijt gij geen droom gebleven? Omdat zich gelukkig te droomen gevaarlijker
| |
| |
was voor uw ziel, dan de wezenlijkheid zijn kan voor anderen, zegt mijn tante. Welnu, het zij zoo! ik ben ontwaakt.
Het vervolg van mijn geschiedenis kent gij, montfoort. Gij weet, hoe gemakkelijk ik geloofde, dat gij mij bemindet; aan uw eerste liefde hechtte ik niet; dat moest slechts een begoocheling der zinnen geweest zijn, want ik alleen was voor u geschapen. Bedenk, wat ik geleden heb, toen ik eerst daaraan, en vervolgens aan uw wederliefde twijfelde, en vergeef mij, dat ik zoo lastig en zoo ligt geraakt was, als ik mij zelve nu bewust ben geweest te zijn. Ik zag al spoedig, dat gij een vrouw begeerdet, wier wezen in het uwe versmolt; dat gij u de liefde dacht als een tamgemaakte duive, die gij op uw schouder kondt lokken, als gij begeerdet met haar te kozen. Ik ontdekte dit en zuchtte, doch zonder nog te wanhopen aan de mogelijkheid van zoo voor u te worden. Gij weet niet wat de vrouwelijke liefde kan; de mijne had mij klein gemaakt, daar gij mij niet groot hebben woudt; ik had u alles opgeofferd, mijn aanspraken, mijn geest, tot mijn hartebloed toe. O, alexander, indien gij mij slechts bemind hadt.... Doch nu is dit voorbij; ik weet alles, en zoo ik het ondernam te strijden tegen een liefde, die ik volgens uw eigen woorden gestorven waande, ik leg nu de wapens neder tegenover de levende, die alles voor zich heeft, uw eerste warmte, uw jeugd, uw herinneringen, alles.
Dank mij dus niet, als ik u uw vrijheid terug geef;
| |
| |
ik zou geen hart begeeren, dat niet wenschte mij toe te behooren, en niets zou mij dieper vernederen, dan uw hand als een aalmoes te ontvangen. Dat hart, dat gij versmaad hebt, wil u niets meer te danken hebben; zelfs geen leed of rouw vraagt het van het uwe; want van dit oogenblik af is het zich zelve genoeg. Ga dus, en neem van mij als de eenige gave, die ik u geven kan, als de eenige erfenis eener gestorvene, de hand aan van marie vernon, van uwe - beminde. Zij is uwe gansche liefde waardig; de engelachtige dochter zal zeker een goede gade zijn. Laat mij u zeggen, dat er geen reiner schepsel op aarde leeft dan zij is. Zij is een van die wezens, welke God schoon en zuiver schiep, zoo als de parel in de diepte; daar zijn er, die even als de diamant eerst reiniging en afslijping moeten ondergaan eer zij schijnen wat zij zijn - edelgesteenten; eer hun eigen wordt wat, schoon verborgen, toch in hen lag - helderheid. Meent gij, (ik vraag u niet of zij meer schitteren zullen?) maar meent gij niet, dat ook deze zuiver en helder zullen worden, als de scherpe steen zijn dienst gedaan heeft?
Doch om weder op marie terug te komen, gij zult nooit iets in haar vroeger leven vinden, dat haar tot verwijt kan strekken; want zoo het zwak was, dat zij u tot het slagtoffer van haar eed van stilzwijgendheid maakte, welk een hemelsche deugd lag niet in die zwakheid. Zij had haar moeder plegtig beloofd, dat niemand weten zou, dat de man, met welken gij haar zaagt, de heelmeester was, die de lijderes verpleeg- | |
| |
de, en - zij offerde aan dien eed haar gansche geluk, gewillig en zachtmoedig.
Beloon eindelijk dezen Engel, zoo geheel voor u geschikt. Schrijf haar zoo spoedig mogelijk, maar - zie haar nog niet. Ongaarne zou ik haar uit mijn huis zien vertrekken, eer zij in het uwe overging, en even weinig.... Doch mogelijk is mijn eisch hard, en vergrijp ik mij aan uw geluk in hetgeen ik van u verge....? Kom in dat geval gerust, montfoort! Ik ben niet jong meer, ik zal kunnen dragen wat noodig is. En toch beken ik, dat ik gaarne dat uitstel had, als het uiterlijk bewijs van een korten rouwtijd over een vroeger huwelijksplan. Ik zou u dankbaar zijn zoo gij aan een gestorven heil dit offer brengen wildet. Doch nog eens, valt het u te zwaar, kom dan terstond hier, en zie en beproef de vriendin, die gij hebt in
clara meinier.
Met een mengeling van tegenstrijdige aandoeningen viel het blad montfoort uit de hand. Daar was iets van vreugde en van smart, van voldoening en van ontevredenheid, en veel van zelfbeschuldiging en berouw in het gevoel, waarmede de lezing van clara's brief hem vervulde. Hoe weinig edelmoedig had hij gehandeld jegens de vrouw, welker eenige liefde, welker eenig geloof, welker eenige hope hij geweest was. En beschuldigde zij zich, hij voelde allerdiepst, hoe veel er aan hem te wijten was van het
| |
| |
voortdurend misverstand, dat in hunne kortstondige betrekking geheerscht had; daarbij al haar feilen waren die der liefde geweest, en de zijne.... Hij bedekte zich het gelaat met de handen, en eenigen tijd onderdrukten de stem van zijn geweten en de verwijten van zijn edel hart de blijdschap, waarmede hem het vooruitzigt vervulde van marie de zijne te mogen noemen; ja misschien had hij in den eersten oogenblik er toe kunnen komen, clara's afstand van de hand te wijzen, en zich nogmaals aan haar te verbinden, indien hij niet begrepen had, dat zoo als zij geschreven had, alles tusschen hen voorbij moest zijn, en dat clara de vrouw niet was om als een gift aan te nemen, wat zij te trotsch was geweest om als een regt te ontvangen. Het moest dus zoo zijn; aan haar kant zou blijven al wat de liefde groots en de edelmoedigheid verhevens heeft; doch het viel den jongen man moeijelijk, zich dit te laten welgevallen, en zich in beide opzigten overwonnen te zien door Mevrouw meinier. Daar was een sterk gevoel van zelfvernedering in den brief, waarin hij clara schreef, dat hij haar weldaad - aannam. Dit alleen schreef hij haar; niets meer, niets anders; geen woord van berouw, van leed over haar besluit. En toch, daar lag iets groots in zijn geheel zwijgen van zijn smart over haar verlies; het was een boete voor hem zelven, een hulde aan clara, en een offer aan marie. De laatste mogt niet weten, als hij haar sprak van zijn liefde en zaligheid, dat een kleine wolk die beide tijdelijk
| |
| |
verduisterde; zij mogt niet vermoeden, dat montfoort te gelijker tijd clara betreuren kon en marie aanbidden.
De inhoud zijner brieven maakte marie zalig, en stelde clara te vreden. Zij had zich zijn schrijven niet anders voorgesteld, niet anders gewenscht; zij gevoelde te goed, dat elke meer teedere toon nog te gevaarlijk voor haar rust zou geweest zijn, dat zij nog verre was van zoo vrij te zijn van zijnen invloed, als zij hem had zoeken diets te maken. Haar liefde verloochenen, dat kan de vrouw, als de handhaving van haar waarde dit vordert, en de geliefde ophoudt die te begeeren; maar die met vaste hand uit haar ziel te rukken, haar te dooden.... mij dunkt een man alleen kan daartoe de kracht hebben. Voor de vrouw bestaat alleen de ver uitgestelde mogelijkheid van - te vergeten. Naar deze was het dan ook, dat clara uitzag als de matte pelgrim naar het land der rust. Als deze laatste hartstogt dood zou zijn voor haar, zou zij dood blijven voor elke andere, dan was de strijd tusschen vleesch en geest geeindigd, en zij zou meer dan in een klooster een Godgewijde zijn. Breken met montfoort, was breken met het stof, met de zinnelijkheid, met de wereld.
Dat zij aanvankelijk begonnen was zich van deze allen los te maken, toonde haar geheel veranderde stemming; alle bitterheid verdween uit haar ziel, en van lieverlede verkreeg zij die gelijkmatigheid van
| |
| |
humeur, die dezulken eigen is, wier hoop op vaster grond geankerd is, dan op het dwarrelende zand van aardsch geluk.
Het gezigt van clara's kalmte had den besten invloed op marie, die nu zich zelve toestond gelukkig te zijn, en te hopen op nog grooter zaligheid. Zij ontlook onder dat blijde vooruitzigt als een bloem-knop onder de meizon, en nieuwe levenslust goot zijn rozenkleur over haar gansche wezen uit, en tooide haar op tegen de ontmoeting van den geliefde, even als de lente zich versiert voor den zomer.
Intusschen ging de tijd met zijn plegtigen gelijkmatigen stap voort. Zonder zich te storen aan de wenschen der beide vrouwen, waarvan de een hem had willen voortdrijven en de andere vertragen, gaf hij den langen winter zijn vollen eisch, en vleugels aan de lentedagen.
Het was een liefelijke avond in Mei, die de beide Dames tot wandelen uitlokte op het buitengoed van Mevrouw meinier. Arm in arm gingen zij onder de hooge beukenlaan, die van het huis naar het hek liep, en de maan wierp door de blaren heen op beide haar kalm licht. Zij zwegen, en clara had het schoone gelaat opgeheven naar den effen hemel, waar langs geen enkele nevel dreef.
‘Welk een heerlijke avond, marie!’ sprak zij eindelijk, zacht de hand drukkende, die op haar arm rustte, ‘en welk een kalme hemel! welk een rust stort die aanblik in de menschelijke ziel; mij dunkt, even als
| |
| |
een vriendelijke hand strijkt hij elke onrust in den boezem glad en effen. Meent gij, marie, dat al wie op dezen oogenblik opziet naar den hemel iets anders zou kunnen gevoelen, dan zijnen vrede?’
marie bloosde, schoon de duisternis zulks aan de vraagster verborg, en de zwanenborst golfde, als bewogen haar wel degelijk onrustige gedachten, en haar hart klopte alles behalve harmonisch met de rust, die het omgaf. Zij zweeg, en beantwoordde clara's vraag niet.
Deze scheen daaraan ook geen behoefte te hebben; haar spreken was slechts een overluid denken geweest. Zij had genoeg aan zich zelve en aan de natuur, van welke zij dit jaar voor het eerst al het heerlijke voelde. Hoe minder wij aan ons zelven denken, hoe meer wij een oog hebben voor God en zijn schepping.
De vrouwen wandelden weder een poos zwijgend voort, tot dat clara's oog van haar hemelbeschouwing neêrdaalde op den grond voor haar. Het schijnsel der bevende bladeren vormde daarop grillige figuren, die met elk windje van gedaante veranderden, gelijk die van den kaleidoskoop bij de minste beweging. Dan waren de weifelende schaduwen spookgestalten, dan weder bloemperken, en dan weder donkere, vormelooze massa's.
‘Zoo rustig boven en zoo wisselziek beneden,’ dacht clara. ‘En wat zijn onze verwachtingen meer dan deze schaduwen, die het licht des hemels
| |
| |
slechts afteekent op de donkere aarde. Wij zien ze voor ons uit zweven in allerlei gestalten, doch als wij er naar grijpen, veranderen zij eensklaps van aanzien, en van bloemen worden het steenklompen.’ Een gevoel als van medelijden met de gelukkige naast haar vloog door haar ziel, en toch moest zij eerst een zucht smoren, eer zij haar deelnemend en zacht vroeg: ‘Eilieve, mijn hartje, welk nieuws behelsde de brief van montfoort dezen morgen omtrent zijn terugkomst?’
‘Zoo gij er mij naar gevraagd hadt, lieve clara,’ zeide marie schroomvallig, ‘zou ik u gezegd hebben, dat - dat montfoort reeds op zijn terugreis is, en....’
‘En dat hij die voleindigd heeft!’ zeide een stem, die de beide vrouwen deed opspringen, digt achter haar.
Het was in de daad de jonge man, over wien zij spraken. Van de bedienden vernomen hebbende, waar de Dames waren, maakte montfoort van het gelukkige toeval gebruik, dat hem toelaten zou clara onder begunstiging der duisternis voor het eerst weder te ontmoeten. Hij wist, dat het onbescheiden zou zijn een ander oog dan dat der liefde te slaan in het heiligdom van een vrouwelijk gemoed, en het was hem bekend, hoe doorzigtig de sluijer was op een gelaat, waarvan de rozen bloeiden en verbleekten met elke gewaarwording, en de kleur wisselde met elken harteklop; daarom kwam hij den knecht voor,
| |
| |
die hem zou aandienen, en verraste de wandelaarsters onder het donker geboomte.
Beide hielden ontroerd op, en een oogenblik stonden daar die drie menschen onder den zoelen avondhemel zwijgend over elkander, en geen woord verried hunne gewaarwordingen van blijdschap of smart. Plotseling echter vermande clara zich, en met zacht geweld de bevende hand nemende, die op haar arm rustte, legde zij haar in die van montfoort, en zich snel verwijderende, liet zij de minnenden achter, om de zaligheid te genieten van het - wederzien.
Het was reeds geen avond meer. De witte leliën bogen knikkend het hoofd onder het gestreel van den nachtwind, en al de bloemen vingen den dauw op, en verspreidden haar geuren als een dankoffer aan den koelen nacht, die den warmen dag vervangen had, toen de beide gelieven nog in zoete vergetelheid ronddwaalden door den tuin. De bloeijende heesters, tusschen welke zij door gingen, strooiden zoo mildelijk hun witte en rozenkleurige bloesems over het paar uit, en de nachtegaal zong in de trillende takken zoo ongestoord het lied van zijn liefde, als wisten boomen en vogels, dat een jong bruidspaar door de dreven wandelde.
En nooit waren menschen gelukkiger dan marie en montfoort het waren in dien schoonen zomernacht, en onder dien helderen hemel. In die korte oogenblikken knopte en bloeide de plant hunner liefde, die reeds zoo lang geleefd en nog geen enkele bloem gedragen had. Doch nu ook, welk een weelde
| |
| |
van volheid, welk een frischheid van jeugd, welk een ontwikkeling van de weêrhouden kracht der rijpheid, welk een speling van kleuren, welk een uitgieting van geuren waren nu het eigendom der wonderbloem. Zoo de stelling waar is, dat de liefde even als de aloë slechts eenmaal bloeit, slechts een enkele reize hemelweelde schenkt, dan hadden de gelieven gewonnen bij dit uitstel, dat hen eensklaps alles dubbel te genieten gaf. Die oogenblikken behelsden de quintessence van het voorledene, en de stroom hunner gewaarwordingen, zoo lang in hun borst besloten, vloeide nu eensklaps over, als de dauw uit den kelk der bloemen.
Hoe te beschrijven, met welke namelooze verrukking de jonge man in het zachte schijnsel der maan dat engelachtige gelaat beschouwde, dat nu vol liefde tot hem opzag; met welk een gevoel van zaligheid hij de zoete, gesmoorde stem van marie een liefde hoorde fluisteren, die in haar openbaring datzelfde karakter van zachtheid en beschroomdheid behield, dat haar altoos gekenmerkt had; hoe de fierheid, die hij gevoelde, de steun te zullen zijn van dat brooze, tengere wezen, dat tot hem opzag, terwijl zij op hem leunde, en welks geest zoo ootmoedig was als haar teederheid sterk? En dan hij zelf! daar werd hij op eens weder jong, daar ontsprongen eensklaps weder al de bronnen van geluk, die door den adem des tegenspoeds opgedroogd waren - zoo als hij meende voor altijd - daar gevoelde hij nog eens dat magtige, aangrijpende, heerlijke gevoel eener eer- | |
| |
ste liefde; daar zonken de jaren weg, die hun donkere schaduw op zijn hart hadden geworpen, en alles was licht en geluk, alles zaligheid voor den verrukte. O, die bekentenissen, die boetedoeningen, die verzoeningen wegens al wat hij in den ganschen tijd zijner liefde voor marie gevoeld en te haren opzigte misdreven had, hoe hadden zij haar eigen bekooringen, nieuwe genietingen! Hoe duizendmaal vroeg hij: ‘Kunt gij mij dit vergeven, en dat, en dat?’ alleen om van de lippen van marie te hooren: ‘Ik heb u nooit beschuldigd; ik zal nooit gelooven, dat ik u iets te vergeven heb;’ of om nog teederder bewijzen van haar vergevensgezindheid aan het zoete mondje, dat zich schroomvallig afwendde, te ontlokken. Is er een kinderachtiger en tevens verhevener spel, dan dat der liefde?
Daar liet eensklaps op waarschuwenden toon de dorpsklok twaalf doffe slagen hooren, die weêrgalmden door het luchtruim als een stem der herinnering, en voor het zalige paar den tijd, dien zij vergeten hadden, schenen te verligchamelijken. De booze tijd, hij vraagt niet, welke rozen hij met zijn zeis afsnijdt, of welke bloemen hij ontbladert met de vlugt zijner wieken. Onverbiddelijk en verwoestend als de Simoun, ruischt hij heen over onze bloemperken, en wij zouden hem willen toeroepen: ‘Meêdoogenlooze, ziet gij dan niet, hoe veel schoons gij vernielt in uw vaart? Laat mij eerst kransen vlechten van de bloesems en loovers, die gij afrukt; toef, wreedaard; aanschouw, verblinde!’ - ‘Wreed en ver- | |
| |
blind zijt gij zelf!’ zou de tijd kunnen antwoorden. ‘Ziet gij dan, zoo als ik, hoe de uren, die hier vliegen, ginds kruipen? hoe de rozen, die hier balsemgeur verspreiden, daar steken? Ziet gij, die de blozende bruid bespiedt, hoe elders een bleeke verlatene strijdt met mijn langdurigheid en worstelt tegen mijn zwaarte? Ziet gij....’ doch de tijd is reeds voort, en zijn geluid sterft weg in de lucht, die hij kliefde; en toch wij zijn overtuigd, dat er meer liefde dan wreedheid in zijn voortsnellen gelegen is, en wij getroosten het ons, dat zijn vleugels in hun vaart enkele onzer bloemen knakken om den wille der vele dorens, die hij van anderen medeneemt op zijn wieken. En zouden wij niet? Het uur zal immers komen, dat onze eigen smart de vlugt zegent, waartegen nu onze vreugde wil opkomen?
Stapvoets en bijna onwillig om aan het voorledene af te staan, wat zij toch daar niet aan konden onthouden, traden de verliefden langzaam naar het woonhuis heen. Schemerend flikkerde slechts een enkel licht door de reten van een der zonneblinden hen tegen, en toch stak de roode straal, dien het uitschoot, minder af bij het helderwitte licht, dat de volle maan uitgoot over het gansche gebouw, het fluweelen grastapijt en de bloemperken er voor, dan de droeve stemming van haar, wier eenzame nachtwake het lamplicht bescheen, verschilde met die van hen, wier geluk de glans der maan bestraalde.
‘Morgen!’ was het laatste woord, dat montfoort marie toefluisterde, terwijl hij de ranke gestalte van
| |
| |
het meisje aan het hart drukte; ‘morgen, marie....’ en dit fluisteren eindigde in een kus van zijn en een blos van haar zijde, eer hij haar vrijheid liet om het huis binnen te gaan, en hem alleen te laten onder den zachten hemel en de bloeijende boomen, waaronder hij in wakende droomen bleef dwalen tot aan den morgen.
‘Morgen,’ zuchtten de bleeke lippen daar binnen, ‘morgen....’ en eindigden haar uitroep in een gebed, en het eerste blijk van genadige verhooring was de rust, die van boven nederdaalde op het matte hoofd, dat zich smeekend en schreijend had nedergelegd. |
|