| |
| |
| |
Einde.
Heerlijk en schoon rees de morgen uit de kimmen. Het was een echte Meimorgen met al zijn glans en heerlijkheid, met al zijn kleuren en stralen, met al zijn purper en goud, met al zijn leven en genot, met al zijn muzijk en geuren, met al zijn gaven voor het oogenblik, en al zijn beloften voor den dag. Het was een van die morgens, als buiten in Gods schepping alles leeft en juicht in zijn bestaan. Wie kan beschrijven, wat er al niet zingt en gonst en snort en ademt en wiegt in de frissche morgenlucht, en wie zal zeggen hoe velerlei zwevende en kruipende schepselen en bloeijende heesters en struiken Gode, eer de mensch ontwaakt, reeds hun dankbaar morgenoffer hebhen toegebragt, en hoe veel heerlijker dikwijls, dan wij redelijke, maar ondankbare schepsels dat doen? Daar buiten is alles harmonie, daar heerscht geen ongenoegen, geen klagt verheft zich tegen den rijzenden dag, geen droeve traan beschul- | |
| |
digt den wijkenden nacht. De natuur leeft in vrede met haren Schepper en met zich zelve. Zij weigert hem nooit weêrbarstig den tol harer dankbaarheid; elken morgen zingen de vogels hun vrolijk lied, en openen de bloemen haar kelken, om gezang en geuren op te zenden als offers aan hem, die hen schiep; de mensch alleen, de priester in dien tempel, die geschapen was om het geschapene voor te gaan, om de verstaanbare tolk te zijn voor al die bezielde en onbezielde wezens, die bestemd was om al die klanken in één harmonisch en Gode waardig dankgebed zamen te vatten, hoe ontwaakt hij menigwerf? O, waarom is de meest beweldadigde meestal het minst dankbaar; waarom heeft de redelijke mensch dikwijls alleen klagten wegens het verledene en ongeloof voor de toekomst? Waaarom twisten wij zoo duizendwerf tegen Gods schoonsten morgen?
Toen zij ontwaakte viel het licht des dags als een last op het hart der jonge weduwe, over wier bleek gelaat het purperkleurige schijnsel der rood zijden bedgordijnen, die de zon doopte en deed gloeijen in haar stralen, een zachte tint wierp, die het nog schooner maakte. ‘O dag, gij schijnt dan reeds voor mijn ontroerd gezigt?’ mompelde zij zacht, en sloot de oogen weder, als had zij nog geen moed om de zon in het aangezigt te zien. Als wij geslapen hebben, kalm en zacht, zonder benaauwde droomen of angstige spookgezigten, dan is het ontwaken dikwijls pijnlijk. De last, dien wij niet meer gedachten, wentelt zich terstond als een molensteen weder op
| |
| |
het hart; eer wij nog onderscheidenlijk weten wat ons drukt voelen wij ons beklemd onder zijn zwaarte; voor onze bezinning ontwaakt het gevoel van ons leed. Dat duistere, loodzware, onbestemd drukkende gevoel, dat ons hart beklemt, onze zuchten smoort, onze oogen weder toedrukt, als de morgen ze ontsloot, wie kent het niet, die immer een verlies te betreuren of een smart te dragen, of een lijden te lijden had?
Intusschen duurde deze toestand niet lang bij Mevrouw meinier; met de heldere bewustheid van hetgeen eigenlijk dien dag zoo verpletterend op haar borst woog, ontwaakte tevens haar kracht om den last te dragen, en moediger opende zij nog eens de oogen, en sloeg de gordijnen van voor haar legerstede weg. De bloesems der kastanjeboomen voor haar venster schenen haar den feestruiker voor het naderende feest aan te bieden. Kirrende pikten de witte boschduiven, die zich de vederen netten, als om zich op te tooijen voor den schoonen morgen, tegen haar raam, terwijl de vogels uit de kruin der boomen opvlogen en vrolijk opschoten in de heldere lucht, en een reeks van dansende muggen zich in het schijnsel der zon verlustigden. clara's oogen werden vochtig, terwijl zij zich zelve afvroeg: ‘Zou zulk een schoone blijde dag een kwade dag kunnen zijn? zou Hij, die de gansche natuur verheugt, zijn menschenkind niet willen en kunnen troosten?’
Wat men ook zeggen moge, daar is geen lijden, dat in tegenspraak kan zijn met een schoonen dag. Schoon en liefelijk weêr troost in elken jammer, om
| |
| |
dat het luide spreekt van Gods goedheid en magt. Zoo er strijd bestaat tusschen de natuur en ons lot, het is omdat ons hart niet regt deugt, omdat het niet wil ineensmelten, wat door die vereeniging van schijnbare wanklanken harmonie zou worden. De lichtstraal, die valt in het vochtige oog, kleurt den traan, die er in beeft, en de zonnestraal, die dringt in een kouden boezem, verwarmt en verkwikt dien door zijn gloed.
Zoo troostrijk als die morgen geschenen had in clara's borst, zoo zalig stemde hij ook marie; met groote teugen dronk zij de vreugde des levens toen het licht zoo heerlijk opging over den schoonen dag, die haar toefde, en toch, toen zij zich regt levendig voorstelde, wat die dag haar geven zou, rezen nogmaals in haar boezem eenige van die oude twijfelingen, of zij wel bestemd was tot al die zaligheid. Nog zat zij verdiept in allerlei gedachten, toen een zacht tikken op de deur haar stoorde. Mevrouw leman trad binnen, en voegde haar verbaasd toe: ‘Hoe, mijn lieve, nog ongekleed, en de bruidegom wacht. Mijn nicht kan naauwelijks zijn ongeduldig verlangen bezig houden, en gij hebt nog geen begin gemaaakt met uw toilet.’
‘Hoe gaat het clara?’ vroeg marie.
‘Goed, mijn kind, goed. Zij is vrolijk, en bloeit als de rozen. Zij wandelt met montfoort op het plein voor het huis, en hij vertelt haar, hoe het hem gelukt is de in vrijheid stelling van den Heer vernon te bewerken, en hem een scheepsgelegenheid naar Indiën te bezorgen.’
| |
| |
‘Mijn arme vader! op zulk een dag zoo ver van zijn kind,’ zuchtte marie.
‘Kom, mijn hartje, nu geen droevig gelaat,’ sprak Mevrouw leman; ‘vrolijkheid is de beste offergave; denk daaraan. God heeft ook met uwen vader alle dingen ten beste geschikt; de man heeft zijn dwalingen ingezien, en uwen montfoort zijn vaderlijke liefde en u zijn zegen geschonken. Wat kunt gij meer begeeren voor het oogenblik? Doch nu aan uw toilet! Ik zal wachten tot gij gereed zijt om u den oranjebloesem in het haar te steken, mijn kind. Ik zal hier de plaats uwer moeder vervullen; ligt neemt zij de mijne waar daar boven in de hemelen.’
Weinige oogenblikken later voerde zij de blozende marie naar beneden. Aan de deur werd zij ontvangen door Mevrouw meinier. Haar tante had gelijk; zij zag er goed en schoon uit. Een enkele bloem, een witte roos, prijkte in haar zwarte lokken, die in lange krullen langs haar gelaat vielen, en deszelfs rozenkleur verhoogden. In ruime plooijen viel de zware zijden stof van haar purperkleurig kleed langs haar rijke gestalte, en verhief haar vorstelijken bouw in plaats van dien te drukken. Lelieblank stak het weinige, dat er van den zwanenhals te zien was, af bij het donkere gewaad; en wie niet geweten had, dat het een lidteeken aan den schoonen nek had moeten helpen bedekken, had zeker het nijdige kleed lager uitgesneden gewenscht, al diende het hoog en engsluitend maaksel volkomen om de heerlijke buste van Mevrouw meinier te beter te doen uitko- | |
| |
men. Meer nog dan de juweelen strik, die de kraag van point d'Alençon om den hals sloot, schitterden clara's oogen, toen zij marie bij de hand vatte, en haar vrolijk toeriep: ‘Begint gij zoo despotiek uwe regering, bruidje? Waarlijk, de post om montfoort bezig te houden viel mij op het laatst te zwaar, want telkens dwaalden zijn oogen naar de deur, door welke gij binnen moest treden. Wij beide zijn reeds uren beneden. Hoop en geluk hielden hem wakker en.... ik was ook niet laat. Doch kom nu binnen, marie. Gij zult eenige Heeren vinden, die gereed staan om u te bevestigen in de kortstondige magt, welke gij daarna geheel zult moeten afstaan aan montfoort, die zijn verlangen naar dien tijd naauwelijks meer bedwingen kan.’
Onderzoekend zag marie clara aan. Zij zag er vrolijk en welgemoed uit; haar scherts scheen ongedwongen te zijn, en met waardigheid voerde zij de bevende marie tot montfoort, die met neergeslagen oogen zijn bruid uit haar hand ontving. Eveneens, zonder dat haar wangen verschoten, nam zij de pen op, en zette haar naam onder dien van de getuigen hij de aanteekening van het jonge paar. De veder trilde niet in haar hand, en de inkt spatte niet uit haar pen, maar kalm en schoon stond daar haar handteekening, en droeg in haar vaste en sterke trekken het kenmerk van moedig zelfbedwang en krachtige zelfoverwinning. Indien ooit schrift iets karakteristieks had, het was de wijze waarop clara haar naam schreef op dien morgen. Die van mont- | |
| |
foort stond minder vast; marie's schrift was weinig meer dan leesbaar.
Nu stroomde een menigte van vrienden eu bekenden het huis binnen, om hen geluk te wenschen, en toen zij daar stonden, hand in hand, te midden van den kring, toen sloop clara ongemerkt weg. Mevrouw leman volgde haar, en vond haar in de naaste kamer op een stoel neêrgezegen, het oog opgeslagen naar den hemel. ‘Gij hebt u goed gehouden, lieve clara! krachtig en groot, gelijk het een vrouw zoo als gij zijt betaamde,’ sprak de goede Dame, haar nicht omhelzende. ‘Zelfs uw kleur verschoot niet toen gij die twee namen aan elkander hoordet verbinden, mijn kind!’
Weemoedig zag clara haar aan. ‘Wilt gij weten hoe dit kwam?’ vroeg zij zacht, en doopte den geborduurden zakdoek, dien zij in de hand hield, in eau de cologne, en streek er mede langs haar gelaat, en de rozen op hetzelve verbleekten; nog eens gleed de doek daarover, en zij verdwenen geheel; marmerbleek waren de wangen, die zij gesierd hadden. Droevig schudde Mevrouw leman het hoofd. ‘Mogt hij dan zien, dat ik nog niet kon afstaan zonder smart?’ vroeg clara met een gesmoorde stem, als kwame die diep uit de gepijnigde borst; ‘moest dan dit bleeke gelaat zijn vreugde bederven?’
‘Gij hebt gelijk,’ hernam Mevrouw leman, en drukte de klamme hand, die nu beefde, schoon zij even te voren nog zoo vast was geweest.
Na dien dag volgden er vele van verstrooijing en
| |
| |
afleiding, dagen, die den grooten dag voorafgaan, en waarvan veeltijds bruid en bruidegom even zeer de slagtoffers als de voorwendsels zijn. Men verheugde zich, of men nam er den schijn van aan; men deelde in de vreugde of men benijdde die, zoo als het bij elk bruiloftsfeest gaat, en men lette weinig op anderen en veel op zich zelven; van daar, dat clara vrijer adem haalde in deze drukke dagen, dan het haar bij meer stilte mogelijk zou geweest zijn. Nu toch kon zij zich aan het gezelschap onttrekken, als het haar te zwaar viel de rol eener vrolijke te spelen. Hoe gaarne marie haar dan ook gevolgd ware, zij vermogt dit niet; de bruid is een algemeen goed op het oogenblik dat zij het minst geschikt is zulks te zijn. En is zij eigenlijk geen gedrongen egoïst, terwijl de toekomst haar geheele ziel en de uitgangen van haar hart vervult?
Toen eindelijk die dagen van altoosdurende opoffering van stil geluk aan luide vreugd, voorbij waren, reed een lange trein naar de kerk, om de inzegening des huwelijks van het jonge paar bij te wonen. Daar bragt eensklaps een lijkstaatsie de vrolijke stoet tot staan, ten einde de zwaarmoedige rijtuigen, die langzaam hunnen weg vervolgden, te laten voorbij gaan. Menig met bloemen gekapt en met linten versierd juffertje boog het hoofd nieuwsgierig uit de koets, maar haalde het even spoedig weder naar binnen. Een der Dames echter werd doodsbleek bij het zien der wapens in het wit gestikt op het zwarte lijkkleed. Zij herkende die wapens, en wist, waar- | |
| |
om de lijkbezorgers witte handschoenen droegen, en door welke smart het hart gebroken was, dat daar ter ruste gedragen werd door vreemden. Haar oog volgde den droeven sleep, en zij zuchtte bij zich zelven: ‘Hart om hart, wat is billijker? Ik het uwe, hij het mijne - daarna rust voor beide, zoo ik hope. Slaap zacht, gij, die mij voorgingt. Zoo leed verzoent, hebt gij 't mij vergeven.’
Doch ook uit een ander rijtuig volgde een deelnemend oog de rouwkoets. ‘Kent gij hem, die daar begraven wordt?’ vroeg marie, en legde haar hand op die van den geliefde, om zijn aandacht van dat sombere intermezzo af te trekken.
‘Ja,’ sprak montfoort; ‘in de laatste dagen zag ik hem veel. Het is een slagtoffer der wereld en van zijn eigen zwakheid. Onschuldig heb ook ik hem leed gedaan - doch hij heeft mij dit vergeven, eer mijn hand hem de oogen toedrukte. Hoe goed zal hij 't nu hebben, nu zijn ziel vrij is van het stof, dat hem drukte, en dat hem belette de engelenvleugels uit te slaan.’
Men was nu tot de kerkdeur genaderd, en plegtige orgeltoonen ontvingen de binnentredenden. Ernstiger gestemd door de ontmoeting van daar even stemde de heilige, sombere kerkmuzijk in met aller behoefte; vooral deden haar toonen clara goed, en haar oog verhief zich onder den invloed der melodie, die zacht en zegenend van boven tot haar afdaalde. Gedurende de gansche plegtigheid hield zij den blik ten hemel geslagen. Volgde zij daar een geest, of gingen haar gedachten er een vooruit?
| |
| |
Doch gehuld in haar wit gewaad en haar bruidssluijer, en gekroond met mirtenkrans en oranjebloesem, stond daar de jeugdige bruid voor het altaar. De zon schoot zijn stralen op haar neder door het bontgekleurde boogvenster van het hooge koor, en deed haar lief gelaat blinken van vrome blijdschap; want wat de vlugtige wezenlijkheid haar thans schonk, vereeuwigde haar vaste hoop op toekomstige zaligheid. montfoort was niet zoo gansch geluk als marie; hem scheen iets kwelling te veroorzaken, en soms zag hij om naar een bleek gelaat; straks echter wendde hij het hoofd weder naar zijn bruid, en toch keek hij al weder achterwaarts en al wederom, tot dat de plegtigheid was afgeloopen.
Toen keerden allen terug naar het buitengoed van Mevrouw meinier, en in de korte oogenblikken, die volgden, zocht montfoort clara op; maar zij wees hem af met schijnbare koelheid, en niets dan de stuipachtige handdruk bij het afscheid verried, wat zij dien dag moet gevoeld hebben. Daar klapte de zweep, de postillon blies, en twee vlugge paarden ontvoerden het jonge paar en hun geluk aan de achterblijvenden.
Zoo lang had clara's kracht geduurd. Nu echter wankelde haar hooge gestalte, en zij zag om naar een steun. alfred snelde haar te gemoet, luid schreijende om zijn vriendin. ‘Kind,’ sprak ze, en drukte den knaap aan haar borst, ‘zult ook gij uw moeder niet troosten?’ en het wederstrevende kind loslatende, waggelde zij als een droomende naar de verlaten zaal.
| |
| |
Doch hier trad Mevrouw leman haar te gemoet, en ontving de nederzijgende in haar armen. Afgemat leunde clara op haar moederlijk hart. ‘En nu, tante!’ zeide zij met een gebroken stem, ‘nu is alles voorbij; nu ben ik de uwe, en, God geve, spoedig de zijne.’
‘Amen!’ zeide Mevrouw leman, en kuste het koude voorhoofd. ‘Amen! Door onrust naar rust.’
clara heeft de rust gevonden; want wie zocht die ooit te vergeefs op dien weg? Achterwaarts heeft zij niet meer gezien. Indien er oogenblikken zijn geweest, dat montfoort het gedaan hebbe, de kinderlijke ziel zijner marie heeft dit nooit vermoed. Zij is geworden wat zij verdiende te zijn - gelukkig.
De Heer vernon heeft nog vóór zijn dood ondervonden, dat het leven smart opleverde, die zelfs de vrolijkste wereldbeschouwing niet weg kan cijferen; maar hij leefde ook lang genoeg, om beter vreugde te leeren schatten. |
|