| |
| |
| |
Strijd.
Den volgenden dag vond montfoort Mevrouw meinier niet meer alleen om hem op te wachten; tegenover haar zat - Jufvrouw vernon.
Ik heb haar gelukkig niet meer te beschrijven; want zij is zoo wel een oude kennis van ons als van montfoort; ik zal u dus alleen maar zeggen, dat hij vond, dat zij er engelachtig uitzag, en vooral niet minder dan vroeger, schoon zij bleeker en tengerder was geworden. Ik hoop, lieve lezeres, dat gij boos zoudt geworden zijn zoowel als ik, indien montfoort dit zoo niet gevonden had, en toch, waarom deed hij het?
In den tijd, dat wij marie uit het oog verloren hebben, is zij veel veranderd, wat haar ziel betreft. ‘En heeft zij montfoort vergeten?’ vraagt mij deze of gene, gereed om het bij mijne bevestiging marie kwalijk te nemen.
| |
| |
Ik haast mij dus om te antwoorden, dat zij dit niet deed.
En songeant qu'il faut qu'on l'oublie,
Zelfs de geheele scheiding van montfoort was dienstig geweest om haar liefde te onderhouden, want de herinnering wierp gelijk de maneschijn een bleek, maar poetisch licht op de bouwvallen van haar weleer; zij omsluijerde in haar half duister, wat haar toen hinderde, en haar zilverkleurig licht scheen helder op hetgeen haar eens het liefste was. Hoe dikwijls hebben wij niet voor een gansch leven genoeg aan hetgeen was; hoe menigmaal is er geen warmer gevoel in onze borst, dan dat door het koud verledene gevoed wordt.
Doch behalve in dat opzigt is marie in alles veranderd; haar vorming is voortgegaan, zij is krachtiger geworden. Zij werd dit reeds dadelijk toen zij alleen leed, en haar moeder sliep, niet meer gejaagd door de stem des drijvers. En daarbij kwam nu de afkeer haars vaders van al wat weemoedigheid heette, die haar de tranen terugdrong in de oogen, wanneer zij dreigden daaraan te ontrollen. En dit was weldadig, zoowel voor de oogen, wier licht zij verteerden, als voor het hart, welks stemming zij verteederden. Schreijen maakt zwak, en dat mogt marie niet zijn, want zij moest worstelen tegen de hatelijke liefde van ernst helmunt, die zich als een slak aan een omgestooten
| |
| |
muur, aan har vader gehecht had, en zij moest strijden tegen zijn kwaden invloed op den laatsten, die steeds veld won. Doch wat kon zij doen, zij, de goede Engel haars vaders, tegen de duistere magt van zijn kwaden geest, daar deze een bondgenoot werd der zinnelijkheid van den Heer vernon? helmont maakte het dezen ten laatste volkomen begrijpelijk, dat het dwaasheid was te hunkeren naar de diners van anderen, als men verlicht genoeg was, om het vooroordeel van het mijn en dijn te beschouwen als verjaard, om te beseffen, dat men het lot mogt te hulp komen, en door te speculeren op de dwaasheden van anderen met hun te veel zijn te kort mogt aanvullen. Daar echter ons vaderland even weinig smaak in dit vak heeft als wij er een Hollandschen naam voor hebben, zoo besloten de beide chevaliers d'industrie naar Duitschen hodem over te steken, waar de Fransche verlichting reeds in de badplaatsen is doorgedrongen.
Onder den naam harer moeder, daar haar vader den zijnen niet onteerd wilde zien, zoo als het heette, zocht marie naar een gelegenheid, om zich te plaatsen. Deze deed zich op: zij scheidde zich van haren vader, en kwam in het huis van Mevrouw meinier, waar zij verkeerde als een vriendelijke Engel, door allen geschat, en slechts miskend door clara, die slechts één verdienste waardeerde, en wel die, waar marie de minste aanspraak op maakte. Stil en gelijkmatig ging deze haar weg. Het was haar als had zij afgerekend met de smart, als
| |
| |
ware zij die meester geworden door haar onverschilligheid voor alles, en op voorwaarde van volgende rust vergaf zij aan het leven zijn vroegeren jammer. Ziedaar zeker een groote stap voorwaarts. Wij hebben veel als wij een ziekelijke ontevredenheid met het bestaande overwonnen en de rust verkregen hebben, die in- en uitwendigen vrede schenkt; en toch was marie nog niet waar zij komen moest. Haar levensbeschouwing had nog iets eenzijdigs, iets dweepachtigs, iets onwezenlijks, zou ik haast zeggen, indien dit gezegd kon worden; doch dit was minder haar schuld dan die van haar lot. De bloem, die, tusschen een rotsspleet groeijende, slechts van het nederzijpelende water leeft, en de zon nooit genoot, hoe kan zij 't helpen, dat haar kleuren bleeker zijn, dan die van haar zusters, de hofjuffers, wie licht noch warmte ontbreekt? Een ding mangelde er slechts aan marie, om volmaakt te zijn: het geloof aan de waarachtige zaligheden, die de aarde schenken kan ondanks haar onvolmaaktheid, en die het leven bezit ondanks zijn jammer. Wat haar betrof, zij wachtte van de aarde niets meer dan den hemel, en zij was in dit opzigt het allersterkste contrast met de schoone vrouw tegen over haar, welke die reeds als een hemel aanzag, volmaaktheid eischte van het stof, en met hetzelve twistte, omdat het die niet geven kon.
Dit laatste deed marie volstrekt niet. Zij had zich verzoend met de wereld, en haar, die de roos der liefde voor haar voeten ontbladerd had, gewillig het
| |
| |
groen der hoop offerende, bragt zij meer en meer haar liefde voor montfoort van de aarde naar den hemel over. Zij beminde den lieveling haars harten zoo trouw, zoo zuiver, als men een doode lief heeft, toen hij eensklaps levend voor haar trad, en dat wel als de verloofde eener andere.
En wie was die andere! Wie clara lief had, had marie nooit bemind; deze overtuiging ging als een dolk door haar hart, toen op haar ziekbed die stem haar ooren trof, welke haar alles deed raden, alles. Hoe ontwaakte zij toen op nieuw uit de rust der verstrooijing en der lijdelijkheid, waarin zij was verzonken geweest. Zij moest strijden tegen haar kranke ligchaam en haar gebroken hart, en zij mogt niet wenschen, dat de smart haar zwakke leven te sterk zou zijn. De Christin moest gewillig het leven weder opnemen, al wist zij, dat de dood alleen goed is, strijden, al hijgde zij naar rust. Het waren bange dagen en uren voor de zwakke; doch zij legde het matte hoofd aan het hart van Mevrouw leman, en opende voor deze het hare. Verstandiger had zij niet kunnen handelen; want onder de toespraak der vrome vrouw verstompte de prikkel van haal smart, en op nieuw brandde de vlam des geloofs rein en wit als die der Naptha in haar borst, en bij gebrek van andere blijdschap verheugde zij zich, dat daar op aarde een licht schijnt, dat door geen tranen te blusschen is, en door geen wankelmoedigheid gedoofd kan worden.
Met het vaste besluit om sterk te zijn en haar pligt te
| |
| |
volbrengen, wilde marie zich echter niet wagen aan de proef, die haar wachtte, eer zij zich sterk genoeg gevoelde om die te kunnen doorstaan. Van daar, dat zij de ontmoeting met montfoort zoo lang had uitgesteld, tot dat het toeval die deed plaats grijpen. En nu, terwijl het ergste voorbij was, waarom zou zij hem nu nog langer ontwijken?
Bij het binnentreden van montfoort heerschte er een kleine spanning bij de aanwezigen. clara stond op en ging weder zitten, en scheen geheel onzeker hoe montfoort haar begroeten zou na het gebeurde van gisteren. Deze echter had den kleinen twist volmaakt vergeten; het later voorgevallene had zoo volstrekt het vroegere uit zijn ziel gewischt, dat hij clara als naar gewoonte toesprak, en zonder iets van haar angstig vorschenden blik te zien, den zijnen scherp op marie vestigde, terwijl hij zich voor haar boog. Kalm beantwoordde deze zijn groet, en haar kleur bleef zoo als die was, zoo helder als het bloemblad eener witte roos, doch ook even levenloos. In haar ziel moge 't anders geweest zijn, maar haar uiterlijk ademde enkel rust. Ongedwongen reikte zij hem de bleeke hand, terwijl zij zeide: ‘Vergeef mij, Heer montfoort, dat ik mij gisteren zoo dwaas aanstelde bij onze ontmoeting. Ik had mij voorbereid, om in den vriend mijner vriendin een ouden bekende terug te vinden; doch toen gij zoo onverwacht voor mij stond was het mij als zweefde het beeld mijner moeder naast u, en.....’ haar stem beefde ligt, zij veranderde den zin: ‘Gij hebt
| |
| |
mij zoo gelukkig gekend - ik voelde mij op eens geheel een verlaten weeze.’
‘O, dit is zeer natuurlijk,’ verzekerde alexander, niet zonder inwendig leed te gevoelen, dat haar aandoening bij hun eerste ontmoeting in de daad zoo natuurlijk was; en hij vervolgde: ‘Mij moest het meer verbazen in Jufvrouw helmerston Jufvrouw vernon te herkennen.’
marie bloosde even, terwijl zij antwoordde: ‘Een zwakheid mijns vaders - het was de naam mijner lieve moeder, dien ik koos. Vindt gij, dat ik niet had moeten toegeven?’ Zij zag hem aan, als behoefde zij zijn goedkeuring.
‘O zeker! ik zou u alleen aan dien trek herkend hebben,’ antwoordde hij, en had spijt, dat hij dit gezegd had, toen hij meende te bemerken, dat clara hem onrustig gadesloeg, waarom hij haastig over den dood van Mevrouw vernon begon te spreken.
‘Ik verloor haar niet lang nadat.... het was in 't voorjaar, dat zij mij plotseling ontviel als een offer van den vreesselijken kanker,’ zei marie. Hij zag eensklaps op, en vroeg, zich bezinnende, aan clara: ‘Was het van Mevrouw vernon en haar dochter, dat gij mij te Wiesbaden spraakt, mijn lieve?’
‘Ja, ik meen het ten minste,’ antwoordde deze flaauwtjes; want het viel haar in, hoe onbepaald hoog zij toen marie verheven had, en het scheen haar toe als had hij zich dit niet moeten herinneren.
‘Zoo!’ sprak montfoort, en verzonk in gedachten.
clara vroeg hem iets; bij antwoordde verstrooid,
| |
| |
want daar ging een licht op in zijn ziel over de vroegere gebeurtenissen in het huis der vernons; had Mevrouw meinier niet gesproken van een opoffering van geluk, van liefde...?
Die lichtstraal, wat kwam hij laat! Waarom kwam hij? Zijn gelaat stond donker.
Om harentwil, meende clara, die nog leed over hun oneenigheid, en aan niets anders dacht; zij stond op, en legde den ronden arm om zijn hals, terwijl zij hem fluisterend vroeg: ‘alexander, zijt gij nog boos; hebt gij uw clara niet meer lief?’
O, die vraag, en dat in zulk een oogenblik!
‘Ik koester geen rancune,’ was zijn ontwijkend antwoord.
‘Uw koelheid schijnt voor het tegendeel te pleiten. Zoo gij wilt, dat ik gerust zal zijn, zeg dat gij het mij vergeeft,’ bad clara teeder, en zich nevens hem op de kniën latende nederglijden, bood zij hem het blanke voorhoofd om het te kussen.
montfoort wachtte één seconde, en gebruikte die om naar marie te zien; haar stoel was ledig; hij wendde zich naar de knielende clara, maar ook deze had het vertrek verlaten. -
In hevige gemoedsbeweging stapte zij heen en weder over haar slaapkamer, terwijl in haar borst de gedachte aan zijn aarzeling woelde en bruiste, en haar gansche ziel in beweging bragt, gelijk het klotsende water een molenrad. Zij hoorde eenig gerucht op de naaste kamer; snel opende zij de deur van communicatie, en verraste marie, die haastig verrees
| |
| |
uit haar knielende houding. Het was een gansch ander gelaat waarmede zij oprees, dan dat waarmede de clara zoo even was opgestaan. Met een oog gloeijend van toorn en onrust zag deze marie in het kalme gezigt. En toch, beide hadden geknield, beide troost gezocht bij hetgeen haar boven alles dierbaar was.
‘Heeft hij u bemind, marie?’ vroeg clara onstuimig en dringend.
‘Ik geloofde het nooit,’ sprak deze, demoedig het hoofd buigende, en worstelende om zich zelve niet minder dan clara van zijn onverschilligheid te overtuigen.
clara was het; zij wenschte niets liever dan zulks te zijn. ‘Goddank! dan is er nog niets voor mij verloren! dan kan ik nog gelukkig worden,’ riep zij uit, en zonk afgemat aan den boezem van marie.
De zwakke, zij wankelde onder een dubbelen last; doch wat zou te zwaar zijn voor de ziel, pas opgerezen uit het gebed? ‘God geve dit!’ zei ze van ganscher harte, en beantwoordde clara's omhelzing met al de zelfverloochening, die zij gedurende haar gansche leven geleerd had.
‘marie, kom je eens bij me in den tuin!’ riep een kinderstemmetje aan den trap. Nooit was uitkomst welkomer; en zich losmakende uit de armen van Mevrouw meinier, haastte zij zich naar alfred, terwijl deze ging om haar vrede te maken met montfoort. Toen marie een uur later met den knaap binnen trad, vond zij de verloofden verzoend, en
| |
| |
clara's oogen zoo schitterend van geluk, dat de weêrglans daarvan lichtend in haar eigen gemoed viel.
In een gansch andere stemming echter kwam montfoort van zijn bezoek terug, en hij gevoelde zich diep rampzalig door den band, die hem aan clara bond. De enkele aanblik van marie had hem diep geschokt, en hij ontdekte, dat hij ver was van de onverschilligheid, die hij zich had diets gemaakt voor haar te gevoelen; hij verwenschte zijn haastigheid en clara's liefde, welke die uitgelokt had; maar al ras tot betere gezindheden terugkeerende, besloot hij met moed het lot het hoofd te bieden en alleen te lijden voor zijn eigen onvoorzigtigheid: clara zou gelukkig zijn en marie....? ‘Zij bemint mij niet meer, indien 't al eens zoo geweest is. Wat was zij kalm!’ dacht hij met een mengeling van leed en genoegen. ‘Doch laat dit zoo zijn; ik sta dan nu alleen, en mijn besluit zal haar niet ongelukkig maken.’
En als of marie hem bevestigen wilde in dit geloof, zij toonde zich opgeruimd en te vreden, en een licht rood begon de bleeke wang te kleuren, en de kleine voeten zweefden meer dan zij gingen; haar werk vloog onder haar handen, en alles was als van ouds - alleen de piano zweeg. marie wilde zich niet verteederen door de muzijk, haar hart niet met het zijne identifieren onder het smaken van een genot, dat clara niet kende. Zij voelde, dat het een gevaarlijke band is, die de harmonie slingert om twee zielen, die haar verstaan,
| |
| |
en dat zoo veel te meer, als elke noot een herinnering en elke adagio een klagt zou zijn. Van daar weigerde zij volstandig om voor alexander te spelen, en zeide, dat zij de muzijk had laten varen, waarop hij aanmerkte, dat de vrouwen zoo waren, onstandvastig tot in haar liefhebberijen toe; en gewoonlijk zuchtten beide na zoo iets gezegd en gehoord te hebben; doch het waren van die onderdrukte zuchten, die niemand hoort, en die op geen ander hart vallen, dan op het hart, dat ze slaakt. Zij konden dus den goeden toon van den kleinen kring wel niet storen, en toch was het clara dikwijls als ware die werkelijk verdwenen.
Veel zeker bragt daaraan de ongelukkige stemming van montfoort toe. Geheel veranderd in de laatste weken, was het leven en al wat daartoe behoorde hem een walg. Niets wekte hem op, en zelfs clara's gesprekken verveelden hem meer dan alles. Zijn grootste bezigheid was niets te doen of te spelen met alfred, en hij hield staande, dat de mensch tot niets geboren was dan om een huisdier te zijn, en betuigde voor zich geen ander grafschrift te willen dan dit:
Hij leefde, nam een vrouw, en stierf.
‘Schaam u!’ zeide clara; ‘maar gij meent het niet: zeg, dat gij 't niet meent, montfoort!’
‘Waarachtig meen ik het; zelfs ben ik op dit oogenblik geneigd om allen voor dwazen uit te maken, die streven naar eenig ander doel, dan om de
| |
| |
schuld aan het leven, die hun geboorte op hen legde, te betalen. Mij schijnt dit de eenige begeerenswaardige roem toe.’
‘En die dan van anderen geleerd en verlicht te hebben, montfoort?’
‘Revelarij! wat verlichten en leeren? salomo zeide al: niets nieuws onder de zon! en wat zouden wij dan nog? Een oude gedachte in een nieuw kleed te steken, zie daar al wat wij kunnen. Kijk hier, alfred! hier hebt gij een professor in plaats van den dominé van zoo even;’ en dit zeggende, schoof montfoort het hoofd van de papieren pop uit het jeu de travestissement, dat hij den knaap had meêgebragt, in een deftige toga.
‘Laat zien!’ riep de knaap gretig, en hij wierp den volant, daar hij mede speelde, op den grond; maar een oogenblik de pop aangezien hebbende, smeet hij die met verachting op de tafel, zeggende: ‘O, dien ken ik al; het is niets dan een andere rok. Kijk, daar is nog de lange neus van daar even.’
montfoort lachte. ‘Ja, jongen, zoo ging het mij ook meermalen! Ik heb ook menig boek uit de handen gelegd, waarvoor ik mijn hoed als voor een oude kennis afnam. Wie weet, wat ik zelf ben!’
‘Ik hoop, geheel uzelf!’ zei clara, veel te ernstig voor de gelegenheid.
‘En zoo ik het eens niet was?’ vroeg hij, mede ernstig geworden.
clara aarzelde een oogenblik. ‘Spijten zou het mij zeker,’ was haar antwoord.
| |
| |
‘En u, Jufvrouw vernon? voor een oogenblik gesteld, dat gij mij lief hadt, of dat het een vriend van u betrof.’
‘Ik geloof, dat het mij koel zou laten,’ zei deze; ‘indien uw hart slechts uw eigen was, zou uw geest, dien gij toch aan anderen geeft, mij onverschillig laten, dunkt mij.’
‘Wel mij niet,’ viel clara er op in; ‘uw liefde zou, dunkt mij, een zeer eigenbatige, zeer bekrompene liefde zijn.’
‘Ik weet, dat zij dat niet zou wezen, dat ik overvloedig lief zou hebben, clara!’ sprak marie, en leide de hand op het hart, als om dit te bevestigen; ‘maar ik zou niet noodig hebben, hem dien ik beminde door anderen bewonderd te zien; zelfs geloof ik, dat ik jaloersch zou zijn op het regt, dat de wereld op hem kreeg door zijn beroemdheid zelve.’
‘Neen, marie! zulk een liefde vind ik klein!’ antwoordde de jonge weduwe; verbeeld u eens het geluk, om van zulk een groot hart, voor welks verhevenheid alles buigt, te mogen zeggen; ‘Het is het mijne!’
‘Juist dat zou mij afschrikken, om het te beminnen. Ik zou het naauwelijks durven lief hebben,’ hernam marie snel, en weggesleept door het gesprek; ‘mij zou het ligter vallen goedheid te beminnen dan grootheid. Ook zou ik aan geen wederliefde kunnen gelooven, en altijd zou ik blijven vreezen, dat ik zulk een groot hart niet vervullen kon.’
clara rigtte het schoone hoofd fier op. ‘Gij
| |
| |
niet, maar ik wel,’ lag in die onwillekeurige beweging. ‘Gij zegt niets en hoort ons maar aan,’ zei ze tot alexander, die oplettend toeluisterde.
‘Ik hoor gaarne het gevoelen der Dames over zulk een belangrijk punt.’
‘En nu gij dat gehoord hebt, montfoort, beslis nu tusschen ons. Welke liefde is de ware?’ vroeg clara, zeker, zoo het scheen, van zijn antwoord.
‘Ik bid u, clara, laat mij niet beslissen tusschen twee zulke vrouwen: denk aan de beleefdheid, aan de galanterie, die....’
‘Kom, kom, marie zal 't u vergeven, zoo gij haar afvalt; gij weet zij hecht weinig aan haar eigen opinie en - ik ook,’ voegde zij er bij voor de leus. ‘Zeg nu, welke liefde houdt gij voor de ware?’
‘Nu dan, zoo gij 't wilt - de minst ijdele.’
Er volgde een pauze, die iets pijnlijks had. marie bloosde sterk, en boog het hoofd omlaag naar haar werk, opdat clara niet zou zien, hoe gelukkig zij was door zijn goedkeuring; doch deze lette niet op haar, want een traan blonk in haar oog, en zij worstelde om dien terug te drijven eer hij 't zag.
‘Zoo,’ zei ze eindelijk; ‘ik niet!’ en toen ging zij de kamer uit, regt en fier als een koningin, en haar trotsche schoonheid weersprak dit niet, toen zij met een gloeijend gelaat en vonkelend oog naar de deur trad.
De stilte in de kamer bleef voortduren. marie werkte ijverig voort, en montfoort zag haar aan. Het was goed, dat zij niet opzag, en het zoo druk
| |
| |
had met haar gros point, dat zij scheen te vergeten, dat zij niet alleen was.
‘Jongen, ga eens vragen, of mama ook terug komt,’ zei montfoort eindelijk tot alfred, die bedaard de toiletten van zijn verkleedspel aan reepjes zat te knippen, sedert hij ontdekt had, dat er maar één ligchaam was voor allen.
‘Op 't oogenblik ben ik klaar,’ hernam hij. ‘Kijk, dien soldatenrok hou ik over, daar blijft hij dan in. Hij heeft hem zelf uitgezocht, en eens gekozen blijft gekozen.’
‘Ja, eens gekozen blijft gekozen,’ herhaalde montfoort somber.
Hij ging naar de piano en speelde, of liever sloeg het air aan:
Viens je livrer mon destin.
terwijl hij het eenigzins woest zong.
marie zag hem angstig aan, en als drong de tooverkracht van dien blik door zijn leden heen, zoo wendde hij het hoofd tot haar om, en ontmoette den blik van haar wonderschoon oog. Het blonk als op dien avond binnen U., toen het hem een star had toegeschenen; hij dacht er aan, en zich weder naar het instrument wendende, sloeg hij eenige toonen over, viel in een dolce, en begon het air van alice
Et dans le ciel, comme sur la terre,
Un Ange va prier pour moi.
| |
| |
te zingen, en vroeg toen: ‘Is 't zoo niet, Jufvrouw vernon?’
marie trilde. ‘Ik geloof het haast niet,’ zei ze met een bevende stem.
‘Ja, ja, het moet zoo zijn. O, ik heb het soms zeer noodig,’ sprak hij weemoedig. ‘Kunt gij niet beklagen, niet bidden, al kunt gij niet lief hebben, marie?’
Zij was doodbleek geworden, opende de lippen en sloot ze weêr; daar dribbelde alfred de kamer binnen, en zeide: ‘Papa montfoort, wacht maar niet op mama; zij zit boven te schrijven, - en ze huilt!’ fluisterde hij hem in; ‘maar zij vraagt, of gij denken zult om het souper van avond.’
‘O zeker zal ik er om denken,’ luidde het antwoord; ‘ik zal denken om uitgaan, om genoegen te smaken, om de wereld, om mijn schoone bruid, om alles - tot dat ik gek word van al dat denken!’ Hij sloeg zich voor het brandend voorhoofd.
‘Vergeet alles, en zie naar boven, dan zal 't u wel zijn in hoofd en hart,’ had marie zoo gaarne uitgeroepen, maar wat zou hij van zulk een aanmatiging gedacht hebben. Wist hij dit niet even goed als zij?
Zij zweeg, en alexander ging naar huis, om zich daar voor te bereiden tot de genoegens van den avond.
De kamers waren stikkend vol ten huize van den Generaal beringen, waar het souper gegeven werd ter eere van de schoone weduwe en haar verloving. Het was er een gedrang van Heeren in uniform en
| |
| |
burgerkleeding, en Mevrouw meinier zat aan het hoofd der schoone vrouwenschaar, en schitterde boven allen uit door toilet en gesprek.
Misschien vond een van haar mededingsters, uit medelijden met de vergaderde Heeren, haar wat al te schitterend; althans zij trachtte den hooggestemden toon van Mevrouw meinier een weinig te doen dalen. ‘Eilieve, toute belle, zeg mij nu zelve eens den eigenlijken naam en doopnaam van uw beau?’ vroeg zij, zich vertrouwelijk buigende naar de jonge weduwe.
‘alexander van montfoort!’ antwoordde deze, en herhaalde den welluidenden naam met een mengeling van liefde en hoogmoed. ‘Gij moet hem, dunkt mij, meer gehoord hebben.’
‘Ja, dat heb ik,’ zei de ander, met zulk een bedenkelijk gezigt als had zij iets kwaads gehoord. ‘Zoo heeft Mr. erfort toch gelijk. Ja wel, zoo zeide hij ook, alexander van montfoort.’
‘Dan kent de Heer erfort de werken van mijn vriend?’
‘Werken...’ sprak Mevrouw erfort, zich bezinnende; ‘dat herinner ik mij niet - de Heer erfort kende den Heer van montfoort als student een paar jaar geleden.’
‘Zoo,’ hernam clara onverschillig; ‘ik weet niet, dat montfoort mij dien naam onder die zijner Academievrienden genoemd heeft.’
‘Neen,’ vervolgde Mevrouw erfort, langzaam en een hoog wijs gezigt zettende, ‘dat geloof ik wel, Mevrouw! erfort was,’ drukkende op dat
| |
| |
woordje, ook volstrekt niet in den kring, dien.... de Heer montfoort zag, eindigde ze snel.
‘En dat zou den Heer erfort geen oneer gedaan hebben, durf ik zeggen,’ luidde clara's opgewonden antwoord. Zij voelde op eens, dat er eenige kwaadaardigheid lag in den toon van haar, die tot haar sprak.
‘Dat zou ik zoo onbepaald niet durven toegeven, Mevrouw,’ was het scherpe wederantwoord. ‘Wij hebben een oud Hollandsch spreekwoord:
Ofschoon de hemel mij beware, om dat nu juist toe te passen op ons gesprek, ik zeg altijd maar, dien de schoen past trekt hem aan;’ en dit gezegd hebbende, wendde zij zich van clara af. Haar doel was bereikt, Mevrouw meinier was verstomd. Wat toch beteekenden die lompe bitterheden? dat zij op iets doelden, was te duidelijk om er aan te twijfelen; het was meer dan schermen in den wind. Was montfoort ook voor anderen het ideaal niet, waarvoor zij hem gehouden had?
Zij zag rond; hij was in een levendig gesprek met een man van dertig jaar, op wiens bleek en lijdend gelaat een vriendelijke glimlach speelde, schoon in zijn diepgezonken blaauwe oogen innige smart lag. Hij reikte juist de vermagerde hand toe aan montfoort, welke die hartelijk drukte, terwijl hij voortging tot dezen te spreken: ‘Ja, ik heb haar zeer, zeer bemind; het is een hemelsche vrouw, Mijnheer
| |
| |
montfoort! Een regte vrouw voor den man, dien zij kiest. Juist geschikt voor zulk een uitstekend mensch als ik tot mijn vreugde gehoord heb, dat...’
‘Eilieve, vaar niet voort; ik mag dit niet aannemen,’ viel alexander hem in de rede.
‘O zeker, gij moogt! neen, kant er u niet tegen aan; ik heb den troost noodig, dat de zaligheid van haar liefde ten deel gevallen is aan iemand, die waardiger is, dan ik haar zou geweest zijn. Ik heb mij voornamelijk hierheen gesleept, Mijnheer, om met u kennis te maken, om u dit te zeggen; anders....’ en hij bezag de magere handen met een flaauw lachje, ‘anders gij ziet wel, dat ik niet meer behoor op feesten als deze. Ik zal niet heel lang meer iets uitstaande hebben met deze wereld, en wensch dus liever al mijn tijd aan de toekomende te geven.’
montfoort was getroffen. ‘En de reden van uw kwijnende gezondheid?’ vroeg hij aangedaan.
‘De eeuwigdurende, de afmattende strijd tusschen de overtuiging iets te kunnen, iets te moeten zijn, en een alles overstijgende beschroomdheid, die mij in alles belemmerde,’ sprak hij zacht. ‘Zoo zij mij geleid had, ware ik gered geweest. Haar liefde zou mij verheven en mij het aplomb gegeven hebben, dat mij ontbrak. En ik, ik had haar aangebeden. Doch nu is 't voorbij; de laatste slag heeft voleindigd wat de vorige begonnen hadden. Zij heeft getoond, dat zij mij - verachtte;’ zijn lippen werden nog bleeker; ‘althans mijn zwakheid,’ ging hij,
| |
| |
zijn uitdrukking verzachtend voort. ‘Haar heb ik nooit iets geweten, want zij kon niet anders handelen. Zij is een Engel, en God zegene u in haar bezit.’ Hij ontdekte clara's blik, groette haar met een onbeschrijfelijke uitdrukking, drukte montfoort nog eens de hand, en verborg zich onder de menigte.
‘Zijn wij dan op de wereld om elkander te plagen?’ zuchtte montfoort; ‘gave God, dat zij u gekozen had.’ Hij trad naar clara; zij ontving hem eenigzins stijf.
‘Ik sprak daar met een uwer aanbidders,’ fluisterde hij haar in met de vertrouwelijkheid van een verloofde.
De bekomen ergernis straalde in haar antwoord door. ‘Ik zag het; arme man! die matigde zich ook al aan om eens hartstogt te voelen.’
‘En hij sterft nu aan diezelfde dwaling,’ hernam montfoort koeltjes.
‘Sterft?’ vroeg zij verschrikt.
Moest zij dan op dien ongelukkigen avond hooren, dat zij zich in elkeen bedrogen had?
Intusschen ging het feest voort en waren de gasten vrolijk, al zagen de beide hoofdpersonen er niet volkomen zoo gelukkig uit, als men dit bij dergelijke gelegenheden behoort te zijn, of - althans te schijnen, welke kunstgreep beide verachtten.
‘Wat gaan mij die nietige menschen aan?’ dacht clara bij zich zelve, en liet toe, dat op haar sterkteekenend gelaat al de mal aise lag, die in
| |
| |
haar ziel woelde. ‘Ik wenschte, dat zij de moeite nam om haar kwade luim wat beter te verbergen voor het gezelschap,’ dacht montfoort, hoewel hij zelf de vrijheid nam om aan de zijne den vrijen teugel te vieren.
Zoo gaat het meestal; weinige gebreken hinderen ons meer in anderen dan die, welke wij zelven ook hebben.
Eindelijk werd het souper aangekondigd, en eenige der aanwezige Heeren staken met de meest mogelijke brutaliteit het blaauwtje, dat zij aan de jonge weduwe geloopen hadden, onder de tafel, ter eer van haar verloving aangerigt, en troostten zich vooreerst met de lekkere schotels, die hun werden aangeboden, ten tweede met de gedachte, dat zij zeker beter keuze had kunnen doen, dan die van den hooghartigen jongen man aan haar zijde, en eindelijk met de zekerheid van wel aan iederen vinger een vrouw te kunnen krijgen. Schoone wijsbegeerte dezer dagen! Wat de jonge Dames aanging, zij vonden, dat iedere vrouw zich wel met één echtgenoot kon vergenoegen, daar er zoo veel Heeren waren, die in 't geheel geen vrouw namen in een tijd, dat het oud-vrijerschap zoo floreerde; daarenboven merkten zij op, dat montfoort weinig verliefd scheen op zijn schoone aanstaande, en besloten dus barmhartig, dat hij haar nam omdat zij een goede partij was. Met dezen schralen troost moesten zij het stellen, die geen beteren vonden in het aangename onderhoud van haren cavalier, of in de sprekende blik- | |
| |
ken van eenen overbuur, waarin duidelijk de spijt lag, dat hij de tafel niet had mogen schikken.
Allen gezamenlijk verlangden naar het schoone vers, waarmede montfoort zou antwoorden op de aan het jonge paar toegebragte toasten en verzen. En wel mogt hij dit, daar deze allen overvloeiden van hemelen van zaligheid en paradijzen der min, en van herhalingen beide van gedachten en woorden, en van haperingen, en van langwijligheden, en van al die gewone eigenschappen van te regt of te onregt zoogenoemde improvisatien, die voor de Dames de aangenaamheid van het dessert nog zoo oneindig verhoogen. In de daad zetten deze de kroon op de vreugde, die de vrouwen smaken, als zij zien aanrukken de fijne fleschen, die de Heeren onbescheiden, de sigaren, die de kamer benaauwd, en de toasten, die de gesprekken onmogelijk maken. Was 't wonder, dat zij nu pour la bonne bouche hoopten op een vers van een dichter, en door hem zelv' voorgedragen? Doch daar er niets volmaakt kan zijn, zelfs geen verlovingspartij, zoo was voor haar ook de teleurstelling weggelegd, dat montfoort met een eenvoudig, schoon beleefd woord bescheid deed op al de hem toegebragte gelukwenschingen en vriendschapsbetuigingen. clara echter voelde zich hierdoor gekwetst. Het was de eerste maal, dat zij den geliefde voorstelde aan haar bekenden; zij had zoo gewenscht, dat hij allen verpletterd had door zijn meerderheid. Over haar zat de vrouw, die hem had aangevallen, die aan zijn verdienste niet geloofde;
| |
| |
met een kloppend hart wachtte zij naar den oogenblik, waarin hij in al zijn kracht zou te voorschijn treden - en hij deed het niet. clara meende, dat zij een boosaardig genoegen las in de oogen van Mevrouw erfort, en spot in die harer afgewezen minnaars; zeker lag er teleurstelling op de aangezigten van haar gastheer en diens gade. Het is zoo natuurlijk, dat men gaarne zoo veel mogelijk partij wenscht te trekken van de talenten zijner gasten, en men had op montfoort gerekend, en zich iets voorgesteld van de eer en het genoegen van hem bij zich te zien. De blos, die de handelwijze van montfoort op clara's wangen geroepen had, gloeide nog voort, toen beide reeds in het rijtuig zaten, dat hen naar huis bragt.
‘Gij waart zeer stil van avond,’ begon montfoort.
‘En gij zeer onaangenaam,’ was haar antwoord.
‘Ik?’ vroeg hij hoogst verwonderd.
‘Ja, gij.’
‘Hoe dan?’
clara was verlegen. Zij wilde hem niet zeggen, wat Mevrouw erfort haar had laten vermoeden, schoon het beter zou zijn geweest, zoo zij dat gedaan had; want dan had montfoort zich kunnen verdedigen, of althans begrijpen, wat haar toon zoo bitter maakte. clara deed verkeerd, want zij sprak slechts de halve waarheid, toen zij hem verweet, dat hij geen vers had gehad.
‘En waarom?’ vroeg hij nog meer verwonderd.
| |
| |
‘Waarom, alexander? om uw naam te handhaven in den kring, waarin ik u inleidde.’
‘Bah! mijn naam? het zalig incognito bevalt mij uitstekend.’
‘Nu, dan om mijnentwil, omdat men zien mogt, dat mijn keuze zich zelve regtvaardigt.’
‘clara,’ sprak montfoort driftig, ‘dat is klein gedacht!’
‘Neen, alexander! ik had er mijn reden voor. Het was om iemand anders een vroegere kleinheid te doen vergeten, dat ik u thans groot gewenscht had.’
Dat was een bittere toespeling! Om die te doen vergeven had montfoort moeten weten, wat clara den ganschen avond geleden had, met de vergiftige pijl der achterdocht in haar boezem, met de smart van hem te hooren beschuldigen in het ligtgeraakte hart, dat zoowel in zijn trots als in zijn liefde diep gekwetst was geworden, dat alle dingen zoo hoog opnam, dat.... O, waarom had zij hem dit niet verklaard, eer zij zoo sprak? Waarom was zij te trotsch geweest, om te schreijen aan zijn borst? Haar antwoord trof montfoort diep. O, die dwalingen der jeugd, hoe hatelijk, hoe beschuldigend klinkt de herinnering daarvan in lateren leeftijd! ‘Gij hebt gelijk, Mevrouw!’ hernam hij met een mengeling van demoed en geraaktheid in zijn toon, al naar mate hij aan zich zelve of aan haar dacht, ‘en zoo het u aangenaam kan zijn, weet dan dat gij, mij dit verwijtende, u rijkelijk gewroken hebt over de teleurstelling, die ik u dezen avond heb doen ondervinden. Het
| |
| |
moet een zeer bittere geweest zijn, dat zij u zoo hard heeft kunnen maken jegens iemand, dien gij zegt lief te hebben.’
‘Zegt?’, vroeg clara, ‘zegt? O, alexander, als gij wist, als gij geloofdet....’
‘Ik hoorde immers, Mevrouw!’ was zijn antwoord.
‘Ja, gij hoordet, alexander; maar geloof mij, dat was ik niet - dat was - vergeef mij! Ik heb u toch lief. God is mijn getuige, hoe lief ik u heb! vergeef mij!’
Het rijtuig hield stil; zij waren voor het huis der schoone weduwe; montfoort sprong er uit en hielp haar uittreden. Zij zag, dat hij zich gereed maakte om weder in de koets te stappen.
‘alexander,’ fluisterde zij hem toe, met lippen bevende van liefde en vrees; ‘alexander, ga niet heen; marie wacht ons met de thee. Gij hebt immers aan haar beloofd...ik smeek u... één oogenblik.’
‘Neen,’ sprak hij met een zucht, ‘verg 't mij niet, nu niet. Groet Jufvrouw vernon, en.... vaarwel, clara.’ Hij drukte haar de hand, maar slechts even.
‘O, alexander,’ en zij zou voor hem op de kniën gezonken zijn, in weerwil van den lakei, die achter hen stond, in weerwil van de nachtwacht, die hen voorbij ging, indien hij haar niet had tegengehouden in zijn arm. ‘O, alexander, zeg mij dan, dat gij gelooft, dat ik u bemin; zeg mij, dat gij mij vergeven kunt, dat ik heden zoo klein was. Kus mij goeden nacht, zoo gij wilt, dat ik een oog zal sluiten.’
| |
| |
montfoort kuste haar, en zoo hij meende even als altoos; doch na dien kus beefden clara's lippen niet minder dan te voren, en haar hart klopte pijnlijk, even als gingen de raderen van het voortsnellend rijtuig, dat hem wegvoerde, over haar gefolterde borst. Anders plagt elke verzoening den storm in haar schielijk en hevig bewogen hart te doen bedaren, gelijk oliedroppels de krullende baren effenen; thans echter had de koelheid van zijn kus het oproer in haar ziel aangestookt in plaats van het te bedaren; en wat was natuurlijker?
Het is een knagend verdriet te weten, dat men in de ziel, die ons het dierbaarst is op de wereld, zich zelve benadeelde; te gevoelen, dat men met eigen handen kwaad zaad strooide in den grond, waar men al wat liefelijk is wenschte te doen tieren; maar nog ongelijk grievender is het te zien, dat die nadeelige indruk, dat die booze kiem terstond ingang vindt in een wel toebereiden grond; op te merken, hoe zij op het eigen oogenblik spruit en opschiet, hoe zij even diep als snel wortel vat; ja, zóó diep, dat wij voorzien, dat wij het onkruid nooit weder zullen kunnen uitrukken, nooit.
Het laat zich beter gevoelen dan beschrijven, in welk een stemming clara het vertrek binnentrad. marie zat haar daar op te wachten. Haar lief gezigtje was bleeker dan gewoonlijk, mischien door het nachtbraken, of iets anders? Vriendelijk groette zij clara, die haar naauwlijks antwoordde, maar zoo haastig den ligten satijnen mantel van haar schouders wierp, als drukte hij haar ondragelijk. Met den- | |
| |
zelfden spoed rukte zij de doorschijnende cephalide van haar lokken, zuchtte diep, en zag om naar haar nachtblaker.
‘Wilt gij niet eerst een kopje thee, of verkiest gij koffij?’ vroeg marie, op de tafel wijzende, waar het een en het ander gereed stond.
‘Ik dank u, ik wil niets hebben dan rust. Is janet boven?’
‘Neen,’ hernam marie, ‘ik heb haar maar naar bed gezonden toen het zoo laat werd. Ik kan u immers wel helpen.’
‘O ja, ofschoon ik liever janet gehad had; want ik heb van avond lust, om spoedig gereed te zijn.’
‘Nu, dan zullen wij maar dadelijk gaan,’ antwoordde marie, en nam het licht op, om de bougies voor clara's toilet op te steken.
Zonder te spreken volgde deze, en legde ringen en braceletten af, terwijl marie het neteldoeksch gewaad klaar legde, waarin clara gewoon was haar kapsel los te maken. Toen zij het aangeschoten had trad zij voor den spiegel, om haar rijke hairvlechten te ontsnoeren; door het dunne witte kleedje heen schemerde de roode vlek aan haar hals, dien ziende, barstte zij eensklaps in tranen uit. Wat was zij niet ongelukkig geweest sedert hij haar dien avond te Wiesbaden voor 't eerst ontmoet had!
‘clara, lieve clara! wat deert u?’ vroeg marie, verschrikt door haar hevige aandoening.
clara liede het hoofd op haren boezem, en bevochtigde dien met haar tranen, terwijl stuipachtige
| |
| |
zuchten den haren op en neder hieven, en de Brusselsche kant om haar hals deden trillen.
Toen zij haar stem meester was, vroeg zij fluisterend: ‘marie, gij hebt immers montfoort te U. gekend?’
‘Ja,’ antwoordde deze op haar beurt, bijna zonder stem, zoo klopte haar hart bij de gedachte, wat die vraag bedoelen kon.
‘Hebt gij....’ Zij aarzelde, ‘hebt gij ooit gehoord, dat alexander zich.... dat er op het gedrag van montfoort iets viel aan te merken?’
‘Er is zeker een korte tijd geweest - een donkere maand in zijn studentenleven - doch gij weet niet, lieve clara, hoe ligt dit gebeurt; daarbij misschien was er reden voor....’
‘Zoo is 't dan toch waar; zoo is alexander dan slechts een man als anderen.... zoo heb ik mijn aanbidding aan een onwaardigen verspild?’ zuchtte clara, zonder haar te hooren.
‘Zeg dat niet, clara! hij is een mensch, en wij zijn elkander verschooning schuldig voor onze zwakheden; doch een gewoon mensch is hij niet. Neen, schrei niet zoo troosteloos; het was slechts een schaduw op een geheel helder leven.’
‘O, marie, wist gij eens, wat mij heden avond ontvallen is. Welk een geloof; welk een afgoderij!’ snikte clara, terwijl zij het hoofd ophief; ‘hij was mijn God, mijn alles, en nu, nu?’
‘Wat dacht gij dan, mijn lieve?’ vroeg marie, verwonderd over zulk een graad van dweeperij,
| |
| |
‘dacht gij dan, dat .............................’
‘Dat hij een Engel was, een Heilige, ja, dat dacht ik. Meent gij, dat ik hem anders aangebeden zou hebben, nog eer ik hem kende? Hoe hoog stond hij daar voor mijn geest met die glorie der kunst om het hoofd! O, ik was de zijne eer hij 't vroeg; ik vergat, dat ik moeder was, nog meer.... alles! en dat om hem, om hem, die mij nog daarenboven op 't hart trad dezen avond.’ Zij wrong de handen.
‘Maar zulk een liefde was zonde, clara! zoo mag men geen mensch liefhebben. Welk sterveling kan zulke offers waardig zijn? Het is uw schuld, niet de zijne, indien gij u bedroogt. Geloof mij, montfoort heeft een edele ziel, ondanks zijn....’
‘Nu ja, marie, ondanks - doch dat woord, ik hield het alleen voor anderen; doch gij begrijpt mij niet; gij weet niet hoe men bemint, als men hem bemint.’ Zij zweeg een oogenblik, en marie knikte droevig met het hoofd, zonder dat zij 't zag, terwijl zij voortging: ‘En nu, mijn lieve, verlaat mij, ik wensch alleen te zijn. Ga gij slapen.’
Toen marie later, ontrust door de stilte, die op de kamer van clara heerschte, de deur even openstiet, zag zij haar geknield voor een stoel. De lange zwarte lokken hingen over haar schouders als een sluijer, en het witte kleed lag ver uitgespreid over den donkeren grond. De albasten nachtlamp wierp zijn schijnsel schilderachtig op haar neêr; zij geleek een Magdalena van rafaël, terwijl zij bad en schreide. Zacht trok marie de deur weder digt, en
| |
| |
dacht: ‘Zij heeft mij niet meer noodig; een ander oog zal over haar waken.’
Den volgenden dag kwam montfoort, en kreeg berigt, dat de Dames niemand ontvingen. Zware hoofdpijn hield Mevrouw meinier te bed, en Jufvrouw vernon strekte haar tot gezelschap. ‘Verzoek, of ik de laatste een oogenblik mag spreken?’ vroeg montfoort, en marie kwam met knikkende kniën beneden; zij vreesde, dat hij zou klagen over clara, en zij wist toch niet het regte van 't geen er tusschen hen was voorgevallen.
Hij deed het niet, maar zeide, na omstandig gevraagd te hebben naar clara's ongesteldheid, ‘het spijt mij, ik had haar zeer gaarne gesproken en goeden dag gezegd, te meer nadat....’ marie maakte een beweging om heen te gaan; zij wilde liever niets hooren.
‘Blijf nog een oogenblik!’ riep alexander verward, en vatte haar hand, om die terstond weder los te laten; ‘ik vergde u minder beneden te komen om deze reden, dan om een zaak, die u meer dadelijk aangaat.’ Hij zweeg, als kostte het hem moeite om voort te gaan.
marie wachtte.
‘Het is...’ begon hij, ‘kunt gij iets kwaads hooren, Jufvrouw vernon, zonder al te veel te schrikken?’
Er is wel niets erger noch wreeder dan die barm - hartige schrik vóór ons schrikken, en niets schrikbarenders op den koop toe. marie waggelde.
montfoort zag, dat hij verkeerd gehandeld had, en haastte zich dus om te zeggen: ‘Het betreft Mijn- | |
| |
heer uw vader; het is een onaangename zaak, waarin ik mij reeds lang gemoeid heb zonder er u mede te willen verontrusten. Nu schrijft mijn correspondent mij echter, dat zij ernstiger wordt, dan zij zich eerst liet aanzien. Ik zou mij dus gaarne naar de plaats zelve begeven en zien wat ik doen kan, indien gij mij vergunt u deze dienst te bewijzen.’
‘Vergunt!’ stamelde marie, ‘hoe kan, hoe zal ik? Waarlijk, gij zijt al te goed,’ en zij smolt weg in tranen.
‘Goed,’ zeide hij bitter. ‘O, dat ik goed ware, niets dan goed; alleen goed zou ik willen zijn. Wat zijt gij gelukkig, dat gij goed zijt, Jufvrouw vernon.’
marie schudde het hoofd, zij was toch niet gelukkig. ‘Mijn arme vader!’ sprak ze, om een afwending te maken.
‘Ik mag dan naar hem toe gaan, en mij beroepen op uw zending, niet waar? Wat wilt gij, dat ik hem van uwentwege zeggen zal?’
‘Dat ik gereed ben om bij hem te komen, zoodra hij mijn hulp noodig heeft, of zelfs mijn bijzijn verlangt.’
montfoort verschrikte. ‘Gij meent dit immers niet? waartoe zoudt gij u dus blootstellen aan gevaar en onaangenaamheden? laat mij u bidden, om uwentwil...’
‘Dan ga ik,’ sprak marie op vasten toon; ‘mijn taak is hier bijna voleindigd. clara heeft mij niet meer noodig als...’ de woorden stierven op haar lippen.
‘O, zij kan u even min nu ontberen, als...’
| |
| |
hernam hij, zonder meer moed te hebben als marie om voort te gaan.
‘Voorspoedige reis dan, Mijnheer montfoort!’ sprak zij haastig, omdat zij deze bijeenkomst wilde eindigen; ‘steek u niet in al te groote moeijelijkheden om mijns armen vaders wil, en.... God beloone u, hoe zou ik het kunnen?’
‘Met te vergeten, dat ik een zachtmoedige Engel verdacht; met u soms mijner te herinneren als een vriend, wanneer... als ik aan u niet meer denken mag.’
‘Ik zal, ik zal,’ snikte zij, ‘doch ga nu.’
‘Ik zal, marie; ik gevoel, dat het zoo zijn moet. Zeg aan clara wat ik ga doen, en beweeg haar intusschen om te bepalen.... Ik kom niet terug dan als bruidegom; en nu, marie, het zij ik u dan wedervinde of niet, wij scheiden thans. Beklaag mij, zoo het u geen smart behoeft te kosten - en is dit niet een eigenschap der Engelen, dat zij treuren over de stervelingen, zonder hun eigen zaligheid te verminderen? Beklaag mij; ik hoop te maken, dat zij noch, gij mij verder te beschuldigen zult hebben. Vaarwel!’
Hij snelde de deur uit, en het was marie, toen de deur toeviel, als verdween nog eens het licht haars levens. ‘Vaarwel!’ stamelde zij, en vouwde de handen. |
|