| |
| |
| |
Van Montfoort.
Schoon de Heer en Mevrouw van montfoort hun zoon, dien zij gloeijende van hoop en verwachting naar U. hadden zien gaan, met een gebroken hart en gestorven hoop terug ontvingen, merkten zij dit echter niet; zwakheid alleen ziet om naar een steun bij anderen: montfoort was sterk genoeg, om zijn smart in zich zelven op te sluiten, zonder die in zijn uiterlijk verkeer te verraden. Hij zou den troost van anderen niet eens begeerd hebben; immers zijn eigen verstand kon het best tegen zijn eigen hart redeneren. In de vrouwelijke ziel zijn die twee zoo dooreengehaspeld, dat als het een schreit, het andere beneveld wordt: niet alzoo bij den man; daar zijn rede en gevoel zoo scherp onderscheiden, dat hij twee levens leeft, dat des verstands en dat van het hart. Van daar zijn ze nooit zoo geheel ongelukkig als wij; want zij geven zich altijd maar half over, en worden ze op het eene terrein geslagen, zij trekken zich te- | |
| |
rug naar het andere, en zien van daar kalm, wat er gedaan kan worden voor de aangevallen zijde. Wij vrouwen hebben geen denkbeeld van zulk een bestaan, van een liefde, die den geheelen mensch niet inneemt, van een smart, die in de ziel van den ongelukkige zelve een dam vindt, waarover zij niet heen bruischen kan: en even weinig begrijpen de mannen, hoe wij slechts voor één gevoel leven en slechts één smart beschreijen kunnen. Wij zijn sterk, waar zij zwak, en zwak, waar zij sterk zijn.
montfoort was dit even als alle mannen in het overwinnen van zijn leed. Hij had zich nu gansch los gemaakt van marie en zijn droomen; hij was nu uit de idealen-wereld het wezenlijke leven ingetreden; hij had bemind, gezondigd en berouw gehad; voor alle drie deze klippen zou hij zich nu weten te wachten. Hij was een man geworden, en zou zich nu ook als zoodanig gedragen. In den eersten tijd ging dit zeer goed; de opgewonden stemming, welke een groot leed te weeg brengt, helpt om dat te dragen; de overspanning van het eene gevoel houdt het andere staande, ja wekt dit op. montfoort kon bij wijlen zeer vrolijk zijn, en wie hem luide hoorde zingen:
Il est un age dans la vie,
Où chaque rêve doit finir,
dacht wel weinig, dat hij daar het graflied van zijn eigen geluk zong, en juichte gelijk de wilde op den brandstapel. Daar waren zelfs uren, dat hij waar- | |
| |
lijk gelukkig was; wanneer namelijk op zijn eenzame kamer de luite klonk onder zijner vingerengreep, en de opgeloste smart uit zijn boezem in welluidende poëzij op het papier overvloeide. In zulke oogenblikken dacht hij weinig aan zijn verlies, schoon hij het bezong, en terwijl zijn zangen klaagden over gemis, genoot hij al de zelfgenoegzaamheid van een groot hart. Hij wijdde zich meer en meer aan de kunst - dikwijls slaat de smart vonken uit de dichterlijke ziel, die zij trof - gaf uit, wat hij schreef, en meende nu een oogenblik een geneesdrank gevonden te hebben voor alle leed. Helaas! wat is letterroem anders dan een surrogaat, dikwijls even bitter als eertijds de cichorei, die de koffij verving! Koning op het tooneel, legt de acteur toch achter de schermen den scepter uit de hand, en ziet, na allen verrukt te hebben, rond naar iets, dat hem zelf verrukken kan. Glorie is een lichtende dampkring, geen koesterende zon: men verstijft onder haar geschitter gelijk de sneeuw onder het starrelicht. In plaats van vrij te maken, maakt zij des te afhankelijker; of vormt men zich geen regters van hen, voor wier vierschaar men zich plaatst? In stede van gelukkig te maken, maakt zij ongelukkig, daar zij de vatbaarheid voor het ongeluk vermeerdert. O, de meest bewonderde man kan het minst het schild ontberen, dat huisselijk geluk voor zijn hart heft; zijn tweemaal overgehaalde gevoeligheid vordert de zachte aanraking van een vrouwenhand, zijn ligt gekwetst hart den balsem van een vrouwentraan, zijn volle
| |
| |
ziel een borst, waarin hij die kan uitstorten. Vergeefs wil de schrijver dit bij anderen zoeken. Alleen een vrouw neemt elk zijner denkbeelden geloovig op in haar boezem, en geeft hem die daarna nog zachter terug, gelijk de bijen den honig, dien zij uit de bloemen puren. Haar trots is het, niets te wezen dan de spiegelende weêrschijn van zijn gemoed, haar hoogmoed openlijk den stempel van zijn geest te dragen. montfoort gevoelde diep, dat hoe meer hij zich van de wereld scheidde, hoe meer hij één hart behoefde, dat naast hem stond; hoe meer men hem toejuichte, hoe meer hij wenschte bemind te worden. Beminnen toch doet de wereld den autheur niet, schoon ze het zijn werken al doen mag. Zij stelt zich integendeel tegen hem op haar hoede, zij vreest zijn scherpen blik, zij beschouwt elke zijner handelingen met een achterdochtig oog, en eischt van hem, dat hij zijn eigen overmagt vergete, zonder dit nogtans zelf te doen; zij bespiedt hem, om te weten wat hij meende en wat niet; zij mistrouwt zijn vroomheid, zijn gevoel, zijn hart, alleen - zijn kunst niet. O, voor den dichter een huis, waar hij allen ontvlugten kan - een plekje, waar hij van eene enkele bemind wordt! montfoort had zulk een vrijplaats niet; wat wonder, dat hij ras moede gejaagd was door de speurhonden, die hem nasnuffelden? Hij vlugtte en verliet Holland, om een vroeger uitgestelde reis te ondernemen; zijn roem reeds moede, zocht hij een plek waar men hem niet kende.
Op den avond van zijn vertrek hielden zich twee
| |
| |
vrouwen met zijn laatste werk bezig in twee verschillende steden van Holland.
‘Wat zou ik gaarne dien verhevensten van alle mannen zien; hoe zou ik hem willen toeroepen: ik althans deel in uw smart! hoe zou zijn hart het mijne verstaan, dat nog door niemand begrepen is!... zoo wij elkander konden ontmoeten....’ Haar oog dwaalde van het boek op den grooten spiegel over haar; zijn helder glas weêrkaatste haar schoone trekken en - haar diep rouwgewaad: haar lelieblanke huid bloosde. ‘Vergeef mij, herman!’ fluisterde zij, en zich fier oprigtende, zei ze luide: ‘Waarom ook wist gij mijn hart niet te vervullen? Waarom hebt gij u nooit tot mij kunnen verheffen? O hadde van montfoort mij ontmoet....’
De Dame was de jonge weduwe van den Heer meinier, wiens rouw zij sints twee jaren droeg.
‘Wat is hij ongelukkig! wat zou ik gaarne met hem schreijen; wat zou ik gaarne al mijn leed zien verdubbelen, zoo het slechts zijn lijden verminderen kon. Indien ik hem weder zag.... doch neen, hoe zou ik hem kunnen troosten? hoe zou ik iets kunnen zeggen, dat hem trof? Zou hij dit vervallen gelaat nog herkennen, zoo hij mij weder zag? Waarom is hij zoo treurig - neen, hij kan mij niet bemind hebben!’
De bleeke bedroefde, die zoo sprak was marie.
montfoort's eerste doel was Frankrijk te zien, en dus vestigde hij zich te Parijs, dat Elysium voor al degenen, die slechts van het leven vergen, dat het
| |
| |
zich niet gevoelen doet. Hij begon met zich te laten medeslepen: doch al ras ondervond hij, dat zijn geest te zwaar was om te zweven op de dunne vleugelen des vermaaks, die den Parijzenaar zoo hoog opvoeren, dat men hem naauwlijks voor zeer wigtig houden kan. Toen trachtte hij in aanraking te komen met de groote mannen, wier namen zijn enthusiastisch hart reeds lang hadden doen kloppen, doch ook dit mislukte. Wel werd hij 's morgens bij enkelen hunner toegelaten tot een audientie van eenige minuten, die hem duur toegerekend en waarbij hij straks door anderen vervangen werd; wel dronk hij's avonds, verdrukt door de foule, zijn kop thee in den hoek van menig literarisch salon, en zag daar in de verte het luchtverschijnsel, dat hij bewonderde, zich in zijn eigen kring bewegen: doch het nader komen kon hij niet. Hollander te zijn is buiten 's lands nergens een aanbeveling, ja meestal een stilzwijgende veroordeeling. ‘Kan uit Holland iets goeds komen?’ vragen zelfs de verdraagzaamsten, zonder een antwoord af te wachten.
Niet langer dan den winter bragt montfoort te Parijs door. Toen de lucht zachter werd en de lente begon, wilde hij die gaan genieten dáár, waar zij schijnt geboren te wezen, in het bloeijend Italië. Dus verliet hij Parijs, die oude coquette, welke zich met den bloei der Provinciën versiert, en die toch niet frisscher wordt, al tooit zij zich met de bloemen en geuren van gansch Frankrijk. Eerst begaf hij zich naar Florence, het rozenprieel in Ita- | |
| |
lië's bloemhof, die op dante's wieg de zoet riekende bloesems van haar oranje- en amandelboomen strooide, en petrarga legerde op de fluweelen blâren van haar violen en rozen. Niet lang echter vertoefde hij binnen hare muren, daar hij reikhalsde om Rome en hare majestueuse bouwvallen te zien.
Is er trotscher woord dan Rome, zelfs nu, nu Rome in Rome gestorven is? en staren wij niet met eerbiedige verbazing dat Mammouths-gevaarte der voorwereld aan? Rome! die reusachtige katakombe, waarin niet slechts een enkele doode stad, maar een geheele gestorven wereld begraven ligt. Rome! dat enkele woord is het schoonste heldendicht, de weemoedigste Elegie. Welk een smartelijk genoegen voor een droefgeestig gemoed, om te dolen tusschen haar bouwvallen, en met de hand der verbeelding het lijkkleed op te ligten, dat hare forsche leden dekt. O Rome! welk een weelde van weemoed, als men des avonds dwalende rondom uw muren, geholpen door het misleidende maanlicht, u nog eens weder opbouwt zoo als gij eenmaal waart. Helaas! de morgen licht, de begoocheling houdt op - de trappen, waar langs wij opklommen in de wolken, zijn uitgehouwen in uw verbrokkelde muren - de groene kransen, waarmede wij u optooiden, zijn de klimop uwer bouwvallen. Onttroonde Koningin, gij vergt tranen van den ellendigsten en beschaamt het ongeluk van den ongelukkigsten!
Misschien was het een gevoel van sympathie, welke montfoort zoo vast hechtte aan de stad der ze- | |
| |
ven heuvelen, dat hij wortel scheen gevat te hebben in haar grond. Tusschen haar en de bergen die haar omringen verdeelde hij zijn tijd, en elken morgen strekte hij zich uit op het groene grasleger, zoo veêrkrachtig als dons en zoo zacht als fluweel, dat hunne hoogten bedekte, en staarde op den donkerblaauwen hemel boven hem, of liet de oogen dwalen over het heerlijk panorama, dat zich voor zijn voeten uitspreidde. Dan dacht hij aan het oude Rome en aan haar beheerschers, droomde van numa en zijne nimf, en gaf aan het zwevende luchtbeeld van egeria de trekken van marie vernon. Zoo leefde hij den ganschen zomer, en slingerde zijn groen verleden om Rome's grijze oudheid, gelijk het muurkruid zijn guirlanden ophing aan de graauwe kolommen en gebroken bogen van hare paleizen.
Doch dit leven van mijmerenden lediggang voegt der jeugd niet. Gelijk aan de vlietende stroomen, die wij levend heeten, is voor den vurigen jongeling beweging en leven één. Dit ondervond van montfoort; de kwijning van zijn geest bragt een verslapping zijner krachten te weeg, die somtijds zijn vroeger zoo sterk gestel scheen te zullen slopen, en hij - hij zag dit langzaam verval aan met een zeker soort van tevredenheid, met een treurig welbehagen; hij kon aan zijn sterven denken met hetzelfde weemoedige genoegen, waarmede hij aan het aandoenlijk einde van een schoon dichtstuk dacht.
In den vollen rijkdom des jeugdigen levens speelt
| |
| |
men, door een ongeluk getroffen, als ik het zoo zeggen mag, sentimenteel met den dood. Men vindt het groot, zoo jong af te willen staan van een leven, dat men meer bejaarden zoo gretig ziet vasthouden; men vindt vroeg sterven een verheven tragisch einde van een bestaan, dat later zoo kalm afloopt als het tooneelspel, waar de pere noble in het laatste bedrijf de handen van zijn kinderen in een legt, en als het gordijn valt geenerlei ontroering in de harten der toeschouwers nalaat. Vroeg sterven is als een soort van wraak, welke men op het lot (dat onverschillige lot) neemt; men zegt tot het harde leven: ‘ga, ik versmaad u!’ Doch kom later, als de wensch naar den dood zijn vervulling nabij schijnt; als de smarten des ligchaams den prikkel der zielsmart verstompt hebben, als de krachten, die den sterken jongeling vroeger van zich afstiet, hem ontzinken; als de matheid van zijn gansche wezen hem toont, hoe weerloos ‘het graf waar geen verzinning is’ hem zal inzwelgen; als hij begint te twijfelen of dit einde, dit vroege, dit roemlooze einde wel is, wat hij het dacht te zijn; of hij niet sterft eer hij zich de onsterfelijkheid onder de menschen gewaarborgd heeft, en of hij niet vergeten zal zijn eer het gras op zijn graf groent. Kom dan, en gij zult hem zien kampende tegen de dreigende uitblussching, worstelende met de toenemende zwakheid, woekerende met de bezwijkende kracht, grijpende naar het wijkende leven.
Zoo althans ging het montfoort. Toen een slepen- | |
| |
de ziekte dreigde hem zijn graf in Italie te doen vinden, vreesde hij eensklaps te sterven, en ontwaakte plotseling de liefde tot het vaderland, tot zijn betrekkingen. Ook hij herdacht zijn werk, zijn bestemming; in een woord, de dood wierp, bij zijn naderkomen, eensklaps al de poëtische sluijers af, waarmede montfoort hem zoo schilderachtig gedrapeerd, zoo kunstig gemaskerd had, en vertoonde zich aan hem in zijn ware, naakte, schrikkelijke gedaante, met die zeis in de hand, die - alles afsnijdt, vreugd, hoop, roem, volmaking, en hij deinsde terug voor dien dreigenden aanblik. Bij den jongen man ontwaakte de zucht naar het leven nog tijdig genoeg. Zoo als hij vroeger zijn krachten had laten glippen, zoo greep hij er nu naar, en hield ze vast. De ontwaakte levenslust bezielde op nieuw zijn bezwijkend ligchaam, dat zijn vroegere apathie den dood nabij gebragt had; het zwakkere gehoorzaamde aan het sterkere; het koude bloed werd weder warm door zijn vurig verlangen; de matte leden spierden zich weder onder den invloed van zijn sterken wil, en daar geen physiek gebrek, maar enkel psychische werkeloosheid de reden van zijn kwaal was, begon hij onder de verstandige behandeling van zijn menschkundigen arts langzamerhand te herstellen.
Zoodra hij reizen kon, zond deze hem naar het bad te Wiesbaden, niet omdat hij de wateren noodig had, maar omdat de verstrooijing der badgasten hem diende. Hoe dikwijls is de afleiding, die van de bronwateren een anderen stroom van Lethe maakt, den
| |
| |
kranke heilzamer, dan het staal of zout, aan wier kracht zijn genezing geweten wordt.
Met een voor het oogenblik genezen hart nam montfoort de reize aan, en trok met het aangenaam en vrolijk gevoel, dat een toenemende gezondheid den pas herstelde doet ondervinden, de Alpen over, om zich door Zwitserland naar Duitschland te begeven. Gretig ademde hij de frissche berglucht in, en de drooge, fijne dampkring werkte weldadig op de zwartgalligheid, die, reeds door zijn ziekte bijna verdreven, nu gansch week voor den invloed der schoone natuur. Als hij op den top van de bergen het heerlijke landschap aan zijn voeten overzag, of wanneer hij op het blaauwe meir in een bootje dreef, en nu en dan de volle, zuivere toonen van den horen, waarop een herder de eenvoudig aandoenlijke melodie van een berglied blies, door het koeltje over het water gedragen, zijn ooren troffen, dan was hij gelukkig als vroeger, en bekende: ‘Het leven is zoet!’
Langzaam voortreizende, kwam hij in het laatst van Mei met den avond te Wiesbaden aan. In zijn reiskoets geleund, had hij den laatsten togt met onbeschrijfelijk veel genoegen gedaan. De warmte van de lentelucht is zoo verkwikkend, als die van een zomerdag afmattend is, en de mensch ontluikt onder haren invloed even zeer als de boomen en planten. De gansche streek om hem heen scheen één bloemhof : want overal stonden de vruchtboomen in vollen bloei, als waren ze groote ruikers, en staken hunne wuivende takken vol witte en rooskleurige
| |
| |
bloesems omhoog. Eensklaps betrok de lucht, zoo helder en blaauw in die streken; een drijvende wolk liet groote druppelen vallen; en toen die voorbijgetrokken was, scheen het als had dat weinige vocht als glanzend vernis iedere tint van het schoone landschap levendiger gemaakt. Geheel in het genot als verdiept, reed onze reiziger met weêrzin het smoorheete Wiesbaden binnen; de voerman klapte met de zweep, de wielen ratelden over de steenen. ‘Halt!’ riep de koetsier zijn paarden toe, en vroeg toen aan montfoort: ‘Gelieft uwe Genade hier af te stijgen?’ Zij stonden voor het hôtel de Arend. ‘Is er plaats?’ vroeg de jongeling aan den dikken waard, op wiens gelaat, rood en vol als een pionieroos, geen andere nevel te zien was, dan die uit de dampende pijp, welke hij in den mond had, opsteeg. ‘Voor geen muis; uwe Genade gelieve het mij genadigst te vergeven.’ De zweep viel weder op den mageren rug der vossen, die er naauwlijks toe te brengen waren, om de vleeschpotten van Egypte, welke zij geroken hadden, te verlaten. Onwillig draafden zij voort en bragten montfoort naar het Schuttershof, waar men hem herberg beloofde, indien hij niet te veel eischen deed; want ook daar was bijna alles ingenomen door de menigte van badgasten. |
|