| |
| |
| |
Nieuwe kennissen.
Toen de postillon op zijn horen blies, en het rijtuig stil hield voor de deur van het hôtel, ligtte een vrouwenhand de gordijnen van wit neteldoek, waarin de bloemen en ranken der Malva kunstig geweven waren, en die laag nederhingen voor de ramen van een vertrek op de eerste verdieping, even op, en het aardig gezigt van een jong kameniertje zag door de reet naar beneden op de straat.
‘Wat is 't, mina?’ vroeg een jonge vrouw, die op de sofa zat, en wier blanke vingers strikken knoopten van allerlei linten, die in een korfje aan hare voeten lagen.
‘Een lichtgroene kales, Mevrouw!’
Ongeduldig schoof deze het voetbankje van wit altas, waar de kleine schoen van goudleer op rustte, vooruit. ‘Wie zit er in, mina? als gij zoo dom zijt, dat ik u moet voorspellen wat ik weten wil.’
‘clara, clara!’ vermaande een Dame, die
| |
| |
over de andere zat, en zich onledig hield met het invullen van eenig tapijtwerk. Deze vrouw was oud, en toch niet oudachtig: want vroomheid, die tweede jeugd, die jeugd der ziel, welke die des ligchaams vervangt, blonk in haar rimpelig gelaat en verhelderde de matte oogen; ‘wanneer zult gij toch dat driftige en ongeduldige in uw karakter eens afleggen, mijn kind?’
‘Nooit, tante! dat kan ik niet, en ik zou het ook niet begeeren. Ik wil niet gelijken op die ziellooze poppen, wier bewegingen afgepast zijn als die van een automaat. Men kan voor het een niet genoeg voelen, zonder voor het andere te prikkelbaar te zijn; en met bate en schade wil ik mijn gevoeligheid behouden. Deze ten minste zal mij blijven onderscheiden van den grooten hoop.’
‘En u daar boven verheffen, meent gij, niet waar?’ vroeg de Dame, het hoofd schuddende. ‘Geloof mij, clara! daar is nog een andere en betere kalmte, dan die der ongevoeligheid. Ik wenschte wel, dat gij deze kendet, zelfs al bad ik u, zoo als ik vreeze, nog veel smart toe met dezen wensch.’
‘Smart, lieve tante!.... zoo deze mij helpen kon....’ antwoordde de jonge vrouw, opstaande en de kamer onrustig op en neder gaande; ‘smart heb ik genoeg; ik was van mijn wieg af een ongelukkig schepsel!’ vervolgde zij bitter.
‘Zeg een ondankbaar, clara! Wat God den mensch geven kan om gelukkig te zijn, schonk hij u: rijkdom, schoonheid, verstand, een hart vat- | |
| |
baar voor het hoogste geluk, een hart...........’
‘Dat niemand heeft willen begrijpen, niemand heeft lief gehad, zoo als het verdiende. Een hart, dat sterft aan de smart van niet genoeg te kunnen beminnen, van niet bemind te worden.’
‘Zeg een hart, clara! dat de aarde breken zal, omdat het enkel van haar zijn geluk wacht. Wie den tempel zijns harten aan de afgoden wijdt, bereide zich, even als de Dagonsdienaar, iederen morgen zijnen God nedergeworpen en verbroken te vinden. O, dat ik u slechts dit kon doen gelooven.’
clara was weder gaan zitten, terwijl haär tante sprak; angstig had zij toegeluisterd: ‘Is het dan zonde, een verheven mensch te beminnen?’ vroeg zij.
‘Te beminnen, neen! te aanbidden, ja! nog herinner ik mij de siddering, waarmede ik eens een jong schepsel van haren geliefde hoorde zeggen: “Liever met hem verloren, dan zalig zonder hem!” Meent gij, dat dat woord ongewroken bleef? De man, dien zij zoo boven alles stelde, heeft haar vertrapt, heeft, wat meer zegt, zijn eigen beeld in haar borst omgeworpen. clara! zij was mijn eenigst, mijn dierbaar kind! In mijn armen stierf zij door Gods goedheid, slechts hopende op Hem. Ik heb haar gewillig afgestaan, en al mijn aardsche liefde op uw hoofd geplaatst; waarom kost ook gij mij weder dezelfde zorg?’
‘Ach, tante lief! omdat ik een dwaas, een ongelukkig schepsel ben! gij weet niet hoe....’
‘Mevrouw!’ zeide mina, welke zich bij het begin
| |
| |
van het gesprek zacht verwijderd had, en nu weder binnen trad; ‘het slaat daar acht uur, en de Dames van No. 2, 3 en 4 zijn allen reeds naar de bron. Wil ik ook uw hoed en shawl brengen?’
‘Doe zoo, mina! ofschoon,’ zeide zij, zich naar haar tante wendende, ‘ik geloof, dat het voortzetten van ons gesprek mij noodiger is, dan het gaan naar de bron; niet waar, tantelief?’
‘Wel niemand van de menigte, die u daar ginds op de wandelplaats wacht, zal denken, dat het voorwerp harer bewondering zich met zoo veel goede gratie aan de strafpredikatie van een oude vrouw onderwerpt. Ik wil echter niet te veel van de natuur vergen: voor mij hebt gij eenige oogenblikken de vrolijke plaats vergeten, waar gij u bevondt; voor u wil ik thans gaan, waar ik mij niet meer t'huis gevoel,’ en haar arm op dien van haar nicht leggende, liet zij zich door deze naar beneden geleiden, en beide volgden langzaam den stroom der zich naar buiten begevende badgasten.
De jongste der beide Dames (ik wed, dat al mijn lezers liefst het eerst van haar hooren) was een jeugdige weduwe, die van de nimf der bron kwam vragen - wat? wist zij even weinig, als haar betrekkingen, die haar daar heen gezonden hadden.
Eenigen tijd na den dood van haar echtgenoot (met wien zij een jaar in een kalmen doch koelen echt geleefd had) was zij in een onverklaarbare stemming vervallen. Dan wild vrolijk, dan weder zonder ui- | |
| |
terlijke oorzaak diep droefgeestig, was zij even veranderlijk als een Aprilsdag, en even als op dezen (in onze tegenwoordige koude lenten) de noordewind onder regen en zonneschijn door blaast, zoo heerschte er evenzeer in haar opgeruimdheid als in haar melancholie een zekere doorgaande scherpheid, die uit den grond van haar ziel scheen op te komen. Geestig zijnde, kwetste zij, en was zij treurig, men leed onder haar wrevele droefheid. Voor de meeste dingen onverschillig, was zij zulks eerst en meest voor haar zoontje, den tweejarigen alfred. Uren lang kon zij op een punt zitten staren, zonder het kind te zien, dat aan haar voeten speelde; zoo zij voor iets oogen had, het was voor een klein boekske, dat zij steeds met zich droeg en in de plooijen van haar kleed verborg. Het bevatte eenige verzen, door haar eigen hand gekopiëerd, omdat zij de gedrukte letters haatte, die haar herinnerden, dat zij een algemeen goed waren.
Deze verzen! bezaten zij de kracht van een tooverformulier, dat haar hoofd aan den ondergang wijdde? althans de rozen op haar wangen verschoten, haar weelderige gestalte slonk, zelfs de kuiltjes in de rozekleurige vingers verloren hunne diepte, en op het laatste souper had een der Heeren opgemerkt, dat - twee grijze haren de ravenzwarte tressen ontsierden. Twee grijze haren! zij ontroerden haar ijdele moeder meer dan al de andere verschijnselen te zamen. ‘Eilieve, clara! gij grijze haren, hoe kan 't zijn? zie mijn lokken, zij glinsteren nog als eb- | |
| |
benhout,’ en zij stond op, om zich voor den spiegel nog eens van die aangename waarheid te verzekeren; en waarlijk, hun zwarte gloed scheen door het allerdoorzigtigste blonde mutsje, dat de mode haar dwong te dragen, heen. Welgevallig streek zij met de blanke hand, die nooit witter scheen dan bij dat gebaar, dat misschien wel daarom haar tot gewoonte geworden was, over de donkere vlecht, die er uitkwam, en boog zich voorover, om die nogmaals te beschouwen; de grijze haren van haar dochter hadden haar angstig gemaakt. “Neen” - nog een zachte streek met de vlakke hand - ‘neen, ik geloof, dat mijn lokken nog niets in gloed verloren hebben, sedert een jong dichter er dat schoone sonnet op gemaakt heeft, dat gij.... neen! mij dunkt, gij kent het niet, clara; wil ik het u eens opzeggen?’
‘Doe geen moeite, lieve mama; ik kende het reeds als kind, en zeide het dikwijls voor u op; het was immers het eenige vers, dat gij kondt uitstaan?’
Ja, ik heb nooit van verzen gehouden; ik begreep nooit, wat de dichters wilden met al hun ophef. Dat sonnet was iets anders; dat was niets dan het kompliment berijmd, dat de andere Heeren in proza zeiden:
O zwarte nacht van raafbeschamend haar!
Te donker, dan dat mijne of iemands oogen.
Zijn rijke pracht te aanschouwen zou vermogen,
Indien er niet een licht op scheen zoo klaar!
‘Ik dacht altijd, dat de gloed van “levend goud”
| |
| |
gevaarlijker was voor het dichterlijk oog,’ zei clara spottend, ‘dan de nacht van zwarte lokken.’
‘Ik verzeker u, dat menige mond mij herhaald heeft, dat mijn haar het schoonste ter wereld was,’ antwoordde Mevrouw van tilgen geraakt; ‘het uwe is nooit zoo glimmend geweest, clara! en dat blijkt ook! zie het mijne, hoe glansrijk nog! terwijl het uwe... waarlijk...’ vervolgde zij verschrikt, ‘daar loopt nog een wit haar door uw krullen. Lieve hemel, laat mina ze toch elken dag wegknippen. Arme clara! hoe beklaag ik u!’
‘Ik wenschte, dat zij de voorboden van een verouderend hart waren,’ mompelde clara voor zich heen: ‘hoe welkom zouden ze mij dan zijn’
Na dit gesprek sloeg Mevrouw van tilgen de alarmtrom over haar dochter, en sprak met veel ophef onder de haren van haar moederlijke bezorgdheid over de jonge weduwe. Misschien was het huishouden haar te zwaar, en de zorg voor den kleinen alfred te vermoeijend. Men zocht en vond voor haar een jong schepsel, welks zachte beminlijkheid haar al ras van eene mindere tot clara's vriendin verhief, en tot de ware moeder van alfred maakte; doch ook dit hielp niet, maar maakte haar nog afgetrokkener, daar het haar vrijheid gaf, zich uren achtereen op te sluiten in haar kamer. Wat dan toch kon de jonge vrouw dus steeds bleeker en kwijnender maken? Vergeefs raadden en gisten al haar liefhebbende aanverwanten; hoe hadden zij kunnen vermoeden, dat de worm, die aan haar bloei en gezond- | |
| |
heid knaagde, een klein, klein boekske was, dat zij tusschen haar gordel op het snel kloppende hart droeg? clara toch sprak er tegen niemand van, en verborg het als een heiligdom; doch al had zij 't ook gedaan, slechts één van de haar omringenden zou begrepen hebben, dat het branden kon op de plek, waar het rustte. En die eene.... zij kon niet vragen; want nog altijd hield clara's aangeboren trots een kleine klove tusschen haar beide open, die volkomene vriendschap en onbepaald vertrouwen onmogelijk maakt. Zij, zij was de minste geweest, zij was begonnen met zich op een punt na geheel bloot te geven, toen clara dit van haar vroeg, en in dezen eisch iets van de vriendin en veel van de meesteres legde, zonder nogtans dit laatste te vermoeden; doch deze had haar vertrouwen niet beantwoord. Misschien uit trots, misschien uit een edeler oorzaak; daar zijn dingen, die men nooit zegt, niet zeggen kan, al wist men, dat op het zwijgen de dood stond.
Zou die er voor clara op staan? hier aan dacht niemand dan zij zelve. Somtijds, als zij een gloeijende pijn aan haar hart voelde, die door haar tranen niet verkoeld werd, die den balsem van vriendentroost behoefde om te bedaren, dan openden zich onwillekeurig haar lippen, maar voor zij een woord hadden laten vallen, drukte zij ze weder vast op een, gelijk de visch zijn schelp sluit om de parel, die haar 't leven zal kosten. Mevrouw van tilgen echter koesterde van hare zijde een nog gewigtiger vrees; zij betrof de schoonheid van haar dochter; deze liep
| |
| |
gevaar van te verwelken, en dit wilde haar teeder hart tot elken prijs voorkomen. Haar clara moest naar de baden; des noods wilde zij zich wel opofferen en haar geliefd kind vergezellen. De Heer van tilgen meende echter, dat hij in het laatste geval meer offer zou wezen, dan zij, en dat beide, zijn beurs en zijn gewoonten daaronder zouden lijden, waarom hij uit prijsselijke huwelijksmin en voorzigtige eigenliefde Mevrouw niet wilde toestaan beider welzijn zoo geheel te vergeten, en haar dwong naar een minder kostbaar slagtoffer om te zien, dat clara vergezellen kon.
Mevrouw leman, hare tante, die zich daartoe aanbood, was zulks met der daad. Zij gaf haar rustige woning en beminde eenzaamheid op voor het gewoel eener wereld, die haar tegenstond; doch zij had haar nicht lief, zij was bezorgd niet alleen voor haar ligchaams-, maar ook voor haar zielstoestand, en zij aarzelde niet. Mevrouw leman was een van die zachtaardige vromen, die zich voor de dwaling van zoo velen wachten, die maar al te dikwijls de dienst des Heeren voorwenden, ofschoon zij alleen zich zelven dienen: zij was geen non, die zich eigenbatig in een eenzaam klooster terugtrekt, maar een zuster van barmhartigheid, die in de wereld de lessen beoefent, in de eenzaamheid geleerd! Zou er wel iemand verdorven genoeg zijn, om zulk een zachtmoedig, vriendelijk, schoon ernstig en vermanend wezen, niet te beminnen? clara althans was dit niet; zij had Mevrouw leman lief,
| |
| |
en nam gaarne het aanbod van haar bescherming aan, schoon zij wist, dat zij zich onder een naauwlettend toezigt stelde, en reeds bij voorraad vreesde voor den scherpen blik van haar schrander oog.
Nadat alles aldus tot wederzijdsch genoegen geschikt was, nam zij afscheid van haar moeder, kuste den kleinen alfred vaarwel, dien zij evenwel niet zonder tranen in de armen van zijn teedere verzorgster achterliet, en vervoegde zich toen in den reiswagen bij haar tante.
Reeds dadelijk ontdekte clara, dat zij nog meer verschilde met Mevrouw leman dan zij gedacht had. Deze toch was even kalm, als zij opgewonden, even gelijkmatig, als zij grillig, even zacht, als zij scherp, even vroom, als zij afkeerig van alle godsdienst. Het was onbetwistbaar, dat clara een groote ziel had, en toch lag er een menigte van kleinigheden in haar karakter, die haar dik wijls onbeminnelijk maakten. In haar eigen oogen nog hooger staande, dan zij waarlijk was, won haar trots in kracht bij enkele ware en menigvuldige ingebeelde miskenningen, die zij onderging. Aldus dobberende tusschen de zucht, om de menschen te verachten en haar behoefte om door hen bewonderd en bemind te worden, leefde zij in gestadige ontevredenheid met zich zelve en met anderen. Er waren oogenblikken, dat zij zich niet verheelen kon, dat men gelijk had met haar niet lief te hebben, doch deze overtuiging werkte eer na- dan voordeelig op haar stemming. Op andere lijden weder vergrootte haar eigenliefde haar deugden
| |
| |
en begaafdheden; zij noemde dan iedereen onberekend om haar te schatten, en drukte met al de overmagt van haar geest op allen, die haar omringden. Welk een verschil tusschen haar en de waardige, verstandige, nederige vrouw tegenover haar, die een verper-soonlijking van den Christelijken ootmoed scheen te zijn! En toch, het ging goed, en wie de schoone vrouw zag wandelen met haar reeds eenigzins wankelende tante, meende een liefhebbende dochter te zien, die een geëerbiedigde moeder steunde.
Zoo gingen zij ook thans de bloeijende Acacialaan, wier roode en witte bloesems heerlijk geurden, langzaam door naar de bron, waar twee vrouwen reeds de glazen gevuld hadden met het heilzame vocht. Mevrouw meinier (zeide ik u reeds, lezer, dat zij onze oude kennis was?) vroeg nu ook om het hare, en de gezonde uitdeelster der genezende wateren reikte haar het glas toe, waarvan het oor ter onderscheiding met een groen lint omwonden was. Het aangenomen hebbende, wilde zij zich daarmede verwijderen, om zich naar haar buiten het gedrang wachtende tante te begeven, toen een plotselinge pijn haar het glas deed loslaten, en zij de hand met een flaauwe gil aan den hals bragt. Eenige kokende druppels uit het glas van een der badgasten achter haar waren in den blanken nek gevallen en hadden dien deerlijk gebrand.
‘Vergeef mij, Mevrouw! ik hoop, dat ik u.... ik vrees, dat ik u zeer veel pijn gedaan heb,’ zeide achter haar de vreemde stem van een jong man, die
| |
| |
nog meer dan door haar gil verschrikt was, toen hij zag hoe bleek zij werd.
‘Wees gerust, het is niets!’ antwoordde zij beleefd; en den traan, dien de pijn in haar oog deed opwellen, trachtende weg te knippen met de breede zijden wimpers, vervolgde zij: ‘ik schaam mij, dat ik kinderachtig genoeg was, om dus te schreeuwen.’
‘Alle schaamte past mij alleen, Mevrouw! ik zal mij nooit mijn vreesselijke onhandigheid kunnen vergeven; vergun mij....’ en hij boog even de zijden shawl weg, om te zien naar de gebrande plek, zonder haar toestemming af te wachten. Een vuurroode streep liep als een bloedstraal langs de blanke huid tusschen de nekspieren door, en verloor zich onder de plooijen van den rug van het witte kleedje.
‘Ik bid u, Mijnheer!’ zeide Mevrouw meinier, niet zeer door het voorafgegane gestemd, om deze gemeenzaamheid te dulden; zij trok den zijden doek eng toe om de schoone leden, en wilde zich met een buiging verwijderen.
‘En ik bid u, Mevrouw! wees niet hard genoeg van mij achter te laten met de vrees van u eenig ernstig leed toegebragt te hebben; waarheen mag ik u geleiden?’
Die stem, zij was te innemend om haar te weigeren. Zij boog zich, en zeide: ‘Ik logeer in het Schuttershof.’
‘Ik sedert een paar uren ook,’ sprak de vreemdeling; ‘het spijt mij, dat ik begonnen ben met mijn schoone buurvrouw te pijnigen.’
| |
| |
‘Het zou zeker een slecht voorteeken voor onze kennismaking kunnen schijnen,’ antwoordde zij met een lachje; ‘doch wij willen het lot trotseren en goede vrienden worden, zoo gij 't goedvindt?’
‘Al te gelukkig!’ antwoordde hij galant, terwijl hij haar den arm bood.
Zij waren een schoon paar, toen zij voortgingen. Hoe rijzig de jonge vrouw ook was, toch stak de fiere kop van haar geleider bijna geheel boven haar schoone hoofd uit. Zijn houding was regt en vast, en zijn gang had iets rustigs, dat alleen aan een mannentred eigen is, iets meesterachtigs had ik haast gezegd. Hij droeg zijn hoog-toegeknoopten rok, die volstrekt geen linnen zien liet, met de achtelooze bevalligheid van iemand, wiens air comme il faut door kleeding verhoogd noch verminderd kan worden. Even eenvoudig en toch elegant was de schikking zijner donkerbruine lokken, die krullend nedervielen over een gelaat, misschien te weinig gevuld om schoon te mogen heeten, en zeker te koel en te ingetrokken, om innemend genoemd te kunnen worden.
clara had naauwlijks al die opmerkingen gemaakt, toen haar tante, die buiten het gewoel haar gewacht had, haar te gemoet trad. ‘Ik meende uw stem te hooren?’ sprak zij vragend.
clara liet den arm van haar geleider los, om den haren aan Mevrouw leman aan te bieden, en antwoordde niet. ‘Was het zoo?’ vroeg deze nogmaals.
| |
| |
‘Ik was het, die Mevrouw dien kreet ontrukte, en haar edelmoedigheid alleen verhindert haar mij te beschuldigen: mag ik u dus de zaak vertellen?’ vroeg de jonge man. Belangstellend zag Mevrouw leman naar hem op en luisterde, terwijl hij aardig en spottend het gebeurde vertelde, schoon hij met een ernstig: ‘Het spijt mij meer dan ik zeggen kan,’ eindigde.
‘Laat het u zulks niet meer doen, Mijnheer!’ antwoordde clara eenigzins geraakt. Zijn koel, geestig verhaal had haar gestooten, zonder dat zij wist, waarom.
‘Dat zal het, Mevrouw, zoo lang ik u de hand even als thans zie brengen naar de gebrande plaats. Ziedaar gelukkig ons logement. Gij moet mij vergunnen u dadelijk den bad-Esculaap te zenden, en ik verzoek u, Mevrouw,’ zich voor Mevrouw leman buigende, ‘voor mij verlof te verwerven van morgen nog eens naar mijn slagtoffer te komen zien.’ En weg ging hij.
‘Wie is het?’ vroeg Mevrouw leman hare nicht.
‘Een nieuwe huisgenoot, meer weet ik niet,’ antwoordde clara, in diepe gedachten den trap opgaande.
‘Wij zullen het vreemdelingen-boek eens laten komen, om den naam te zien,’ zeide Mevrouw leman, door haar ouderdom een weinig nieuwsgieriger dan haar nicht; ‘ik hoop, dat hij u niet zoo gebrand heeft, dat het een lidteeken blijft.’
‘Ik ook niet,’ zuchtte clara. ‘Wie kan het
| |
| |
zijn? het is mij, als moest ik dien man meer gezien hebben, als hoorde ik in een lang verleden diezelfde stem. Dat gevoel heb ik dikwijls gehad, zonder dat het meer dan een begoocheling zijn kon, doch nooit zoo duidelijk als thans; het is mij als kende ik reeds lang onzen nieuwen buurman, als wist ik reeds de innigste gedachte van zijn ziel.’
‘Dweepster!’ sprak Mevrouw leman; ‘altijd droomt gij met open oogen; maar daar is het boek, laat ons zien.’ Zij bladerde de beschreven bladen door, en las op het laatste den ondersten regel overluid: ‘alexander van montfoort.’
‘alexander van montfoort!’ herhaalde clara. Eenigzins verschrikt de handen vouwende, en die toen in haar schoot latende zinken zei zij in zich zelve: ‘Wat heb ik die ontmoeting gewenscht! ach, de mensch moest niet wenschen, hij moest slechts aannemen wat is; slechts volgen, niet begeeren.’ clara gevoelde daar iets van, nu zij haar verlangen vervuld zag: zij twijfelde reeds of zij niet weder wenschen zou, dat die vervulling niet had plaats gegrepen. Wie weet wat zij gedaan had, als zij had kunnen doen even als dat goede echtpaar in de fabel, dat de laatste zijner drie wenschen gebruikte, om weder bevrijd te raken van de vervulling der eersten.
Den volgenden morgen, toen clara van haar bronwandeling terug gekeerd en gekleed was voor het diner, liet van montfoort eenige oogenblikken belet vragen om haar zijne opwachting te maken. Hij vond Me- | |
| |
vrouw meinier, den ranken hals omwonden met een dasje van wit neteldoek. ‘Ik moet u verschooning vragen, dat ik u in een toilet à la George Sand ontvang,’ zei ze lagchend; ‘om de illusie te voltooijen had ik bijna een Anglaise aangetrokken.’
‘Gij zoudt er mij mede weggejaagd hebben, was zijn antwoord. “Ik houde even weinig van de zedelijke kenau's als van de ligchamelijke; de meest vrouwelijke vrouw is het aantrekkelijkste voor mij. Ik geloof, dat ik u gisteren liever hoorde schreeuwen van de pijn (hoe beschuldigend die kreet ook voor mij was), dan dat gij als arria gezegd had: Het doet geen zeer.” Zoudt gij gelooven, dat het geval mij een onrustigen nacht gekost heeft; ik kom, Mevrouw, om door u gerust gesteld te worden. Hebt gij nog pijn, en wat zeide de Doktor?’
‘Hij meende, dat ik tot mijn dood uw teeken aan den hals zal dragen, daar de plek wel verbleeken, maar niet verdwijnen zal. Ik moet mij dus getroosten uw lijfeigene te wezen, en hoop een zachten meester in u te vinden,’ antwoordde clara lagchende, schoon er een arrière pensée onder haar scherts lag, die daaraan iets gedwongens gaf.
‘Ik wenschte, lieve Mevrouw! dat het lot gewild had, dat gij mij dus tot uwen slaaf gemaakt hadt; dit ware natuurlijker geweest, en....’
‘Ik bid u, geen galanterie, Mijnheer van montfoort! zoo gij mij kendet, zoudt gij weten, dat ik de beleefde common places, die valsche munt der conversatie, doodelijk hate.’
| |
| |
‘Gij kunt dit niet meer doen dan ik, Mevrouw meinier, en ik verheug mij, dat deze toevallige ontdekking mij vergunt in 't vervolg met u te spreken zonder mijn verstand stomp te denken op aardigheden, die ik voel, dat mij altijd linksch afgaan. Wat dunkt u, als wij eens verder onze opiniën ruilden, dat kon ons verkeer gemakkelijk maken?’
‘Misschien ken ik meer van de uwen, dan gij mij zoo terstond vertrouwen zoudt, Mijnheer van montfoort! daar bestaan verzen op uwen naam....’
‘Waarvoor ik echter geenszins aansprakelijk wil gehouden wezen, Mevrouw! en allerminst gaarne van hoor,’ antwoordde hij kort af.
Arme clara, die zoo gewenscht had den man te hooren spreken, die geschreven had, wat met onuitwischbare letters in haar hart gedrukt was!
De teleurstelling deed haar eenige oogenblikken zwijgen; montfoort voelde, dat het aan hem stond het eenigzins ruw afgebroken gesprek weder aan te knoopen.
‘Zoo gij gelooven wildet, dat het geen beleefdheid, maar opregt gevoeld leed is, zou ik u gaarne nog eens verzekeren, dat het mij zeer smart uw hals zoo ontsierd te hebben.’
‘O, dat is niets,’ antwoordde clara, en terwijl zij dacht: ‘Hij zal mijn hart even weinig ontzien,’ zuchtte zij.
‘Ziet gij, die zucht komt op mijn rekening.’
‘Ja en neen!’ zei clara eenigzins blozende; ‘het zou kunnen zijn, dat.... maar foei! hoe kom ik te
| |
| |
vergeten, mijn tante te laten waarschuwen, dat gij ons met een bezoek vereert.’
Mevrouw leman kwam binnen; het gesprek werd algemeen, en liep over de badgasten, de schoonheid van 't weêr, enz.
Eindelijk nam van montfoort afscheid; clara bleef na zijn vertrek in droef gepeins achter, terwijl hij tót aan den maaltijd met alle mogelijke kalmte en aandacht een partij biljart speelde.
Na dien tijd zagen de Dames en montfoort elkander niet alleen dagelijks, maar zelfs meermalen op een dag. De table d'hôte bragt hen natuurlijk bijeen, een dikwijls offerde de jonge man zijn cigaar op, om na den maaltijd, aan een tafeltje op de wandelplaats der fashionable wereld gezeten, koffij met de vrouwen te drinken. Ook vergezelde hij haar, als clara in de avondkoelte met haar ligt rijtuig van mandewerk haar tante naar de bouwvallen van Sonnenberg of naar het donkere woud, waarin het jagthuis van den Hertog van Nassau gelegen is, heen reed, en gewoonlijk nam hij dan de teugels uit de handen der schoone menster over.
Hoe veel gemeenzamer was hun verkeer dan clara dit ooit had kunnen hopen, toen zij hem zoo in de verte en in de hoogte zag; en toch hoe weinig was dit, wat zij er zich van had voorgesteld; wel nooit beantwoordde iets minder aan haar verwachting. En waarom niet? zij vond montfoort even groot als zij verwacht had hem te zullen vinden, maar overigens ook minder genaakbaar dan zij zich
| |
| |
hem voorgesteld had. En zeker, daar was eenig onderscheid tusschen den jongeling van vroeger dagen en den man van heden. Hoe was dat open, gladde voorhoofd gefronst! waar waren die uitstortingen van opbruischend gevoel, waar was die teederheid van ziel en die ontvankelijkheid voor indrukken, hem vroeger eigen, gebleven? Ernstig en kalm, had zijn omgang iets, dat de geestdrift voor hem meer verkoelde dan ontgloeide, meer bedwong dan uitlokte; en toch, o raadsel van het hart, toch wortelde clara's genegenheid steeds dieper. montfoort was een van die menschèn, die steeds meer en meer innemen, wat zich eens aan hen hecht; een van die wezens, onder wier koelheid men lijdt en nogtans door aangetrokken wordt; die men alles geeft, ofschoon zij niets vragen, ja zelfs - niets hebben willen. Hij was althans veel te open en te broederlijk in zijn verkeer met Mevrouw meinier, om iets van haar te kunnen wenschen, en tot haar groote smart en grievende vernedering vermoedde clara dit soms duister, schoon zij weigerde er geloof aan te slaan. Zij had zich zoo vast verbeeld, dat slechts één ontmoeting noodig was, om den jongen dichter tot haar aanbidder te maken; zij had zich zoo zeker voorgesteld, dat zij de vrouw was, die hij als een ideaal bezongen had, en dat hij terstond de verwantschap hunner zielen herkennen zou, dat zij bij wijlen naauwlijks aan zijn koelheid gelooven kon, en zich somtijds diets maakte, dat hij haar beminde, en dat slechts zijn opzien tegen haar, de schroom- | |
| |
valligheid eener eerste liefde, zijn tong boeide. -
Noem haar niet ijdel om dit geloof, lezer! O er is zoo veel in de vriendschap tusschen een jongen man en een schoone vrouw, dat men, als men dit wil, verwarren kan met een teeder gevoel; daar zijn zoo veel woorden, die anders uitgelegd kunnen worden dan ze gesproken zijn, en zoo veel half uitgesproken zinnen, die de verbeelding anders invult dan zij geluid zouden hebben als men ze voleindigd had; zoo veel gebaren, die misduid kunnen worden, en oplettendheden, die vatbaar zijn voor vergrooting, als de verbeelding in 't spel is! Zelfs bij minder reden had clara zonder ongerijmdheid menigmaal de hoop kunnen koesteren, iets meer dan een vriendin voor montfoort te zijn.
Daar was toch niemand onder de vrouwen, die hij zoo zeer zocht en wier gesprek hij zoo kennelijk verkoos als het hare. Tegen haar alleen liet hij zich somtijds uit over eenig belangrijk punt; voor haar alleen wilde hij bij wijlen en petit comité de mensch zijn, dien hij onder de menigte verloochende - de dichter en voorlezer der schoone verzen, waarmede zij dweepte. ‘En indien die ziel, die groote ziel, nu niet warmer beminnen kon, zou ik mij daarmede niet meer dan vergenoegen kunnen?’ vroeg clara zich zelve na den afloop van zulk een vertrouwelijken avond, met glinsterende oogen en wangen gloeijende van opgewondenheid. ‘Ik zou al te gelukkig zijn, als hij zijn regt op mij wilde doen gelden,’ en zij zocht bij het afleggen van de digte pelerine naar
| |
| |
de roode plek, welke haar dwong den sneeuw witten hals geheel te bedekken, en met welgevallig bijgeloof wendde zij het hoofd in allerlei rigtingen, om wat zij zijn teeken noemde in den spiegel te kunnen zien.
Op zekeren avond vrolijk en levendig in de kurzaal bijeen zijnde, wierp een der jonge Dames het plan op, om gezamenlijk een uitstapje te doen naar den top der Taunus-heuvelen, van waar men een zeer pittoresk gezigt over het schoone landschap had. Al wat beneden de vijftig jaar was nam met luide ingenomenheid haar voorstel aan, en allerlei voorloopige schikkingen en mogelijke en onmogelijke plannen voor den togt veroorzaakten plotseling een levendige drukte in de volle zaal, waar in elken hoek luide gepraat en gelagchen werd. De huishoudelijkste onder de getrouwde Dames bepraatten, wat men mede zoude nemen, om een diner champêtre op de zoden te houden; en de dochters wilden volstrekt, dat het een Pick-nick wezen zou zonder de minste afspraak. Onderwijl gingen de Heeren rond, en engageerden, sommigen uit pligt, anderen uit keus, de verschillende Dames, om zich aan hun tilbury, landau of calĉche te vertrouwen, en menig lief meisjesgezigtje bloosde van een levendiger gevoel, en menig jong hart klopte van een zoeter verwachting dan het enkele beklimmen der Taunus-heuvelen veroorzaken kon.
De jeugd is het regte tijdstip om te genieten, al ware het alleen omdat het jonge hart een rozengloed
| |
| |
over alle vermaken uitstort, die bij de bejaarden reeds verbleekt is, een gloed, die aan elk klein genot eerst regte waarde geeft. Het is een zoet iets, zulk een vereeniging van jonge menschen zoo regt gelukkig te zien in den voorsmaak van het verwachte genoegen, en zoo regt geloovig aan de vreugde. Zij vragen niet of de plaats veilig en de tak sterk genoeg is, maar hechten even als de spin aan elk uitstek de eerste draden van het brooze weefsel, dat hun eenigen tijd een genoegelijke bezigheid geeft, en dat dikwijls door het inslaan van een ruwe hand gebroken wordt. Eene echter was minder vrolijk dan haar medgezellinnen, het was Mevrouw meinier! Met verrukking had zij het plan aangegrepen, naauwlijks twijfelende wie haar partner bij het feest zou zijn; doch na lang wachten, na menig voorzigtig afslaan van het haar van alle kanten aangeboden geleide, moest zij eindelijk dralend en schoorvoetend beloven, dat zij de Dame zou zijn van een ander, dan van alexander van montfoort.
Deze toch had het vrolijke gewoel en de levendige drukte der anderen aangezien zonder er zich in te mengen. Geweken naar het terras, waarop de lage ramen van den achterkant der zaal opensloegen, balanceerde hij op een stoel gezeten zich daarop heen en weder, telkens met de leuning de Corinthische kolom, welke het balcon droeg, even aanrakende, om, door den ligten schok weder voorwaarts gestuwd, door zijn eigen impulsie nogmaals naar achteren te vallen. Bij deze spelende, gedachtelooze
| |
| |
beweging hield hij steeds het hoofd achterwaarts naar boven gerigt, en beschouwde den helderen hemel, waaraan langzamerhand de eene star na de andere zigtbaar werd. Helderder en schooner dan ooit tintelde de avondstar in het Westen, en haar gezigt stortte hem in een zee van mijmeringen. De zachte, zwoele avondlucht, de opstijgende geuren van een bed vol bloeijende heliotropes, even bedwelmend van reuk als verleidelijk van kleur, die door een spelend windje telkens tot hem gedragen werden, en zich mengden in de lekkere uitwaseming van een wuivende kamperfoelie; de kalmte buiten, het gejoel daar binnen, de starren boven hem - in een woord, alles bragt hem in die stemming, welke het tegenwoordige voor ons vernietigt, terwijl zij het voorledene met heldere kleuren voor onzen geest doet dagen. Hetgeen hij zag deed hem smartelijk aan; hij vergeleek zijn frisch leven van toenmaals met de koude onverschilligheid, de doffe werkeloosheid van zijn tegenwoordig bestaan; hij dacht aan U., aan zijn vrienden, aan marie.
Hoe wonderlijk was het den jongen man te moede, toen al de geesten, welke hij meende gebannen te hebben, voor zijn geest opdaagden, en hem schenen aan te staren met een treurig oog, dat hem zacht verwijtend toeriep: ‘Waarom vergeet gij ons dus, waarom?’ - ‘Waarom hebt gij er mij toe gedwongen?’ vroeg hij op zijn beurt aan een paar wonderschoone blaauwe oogen. ‘Waarom,’ fluisterde hij luider, zich zelven
| |
| |
onbewust, ‘waarom liet gij mij niet toe u te beminnen en gelukkig te zijn?’
Dit laatste woord van een teeder gemurmel deed een liefelijk wezen achter hem trillen. Het was clara, die hem had opgezocht om te vragen, wat hij dacht van het feest van morgen.
‘Waarom’, dus vulde haar hart de gaping in den opgevangen uitroep aan, ‘waarom, schoone clara, laat gij mij niet toe u te beminnen en gelukkig te zijn?’ Gij! wie anders kon dat wezen dan - zij? Ontroerd, verrukt en toch verschrikt, trad zij een stap achterwaarts, en wilde zich ongemerkt verwijderen, om haar zaligheid in de eenzaamheid te genieten; doch het ruischen van haar kleed had de betoovering verbroken, die van montfoort boeide: zijn geest overschreed den magischen kring, welken de herinnering om hem heen getrokken had; hij hoorde al wat er om hem voorviel, en zag om wie achter hem stond.
‘Mevrouw meinier!’ zei hij eenigzins ontstemd tot zich zelven. In het eerste oogenblik is het gezigt van dengenen, die ons uit een aangenamen of zelfs bitterzoeten droom wekt, ons hatelijk.
‘Wat is het heden avond schoon weêr,’ sprak clara, die door zijn snel omkeeren eenigzins verlegen met haar figuur was, en meende, dat hij ontevreden was, dat zij te vroeg zijn zoet geheim verrast had.
‘O, zeer schoon,’ antwoordde montfoort ver- | |
| |
strooid, nog steeds opziende naar de wolken, die slechts bleven wat zij waren, vormelooze, bizarre, drijvende dampen.
‘Het belooft ons allen voorspoed op ons plan van morgen!’ hervatte clara.
‘Zoo.... ja!’ antwoordde hij, zich bezinnende.
‘Hoe denkt gij te gaan?’
‘Te gaan?.... Ik meen te blijven.’
‘Te blijven! - en een ieder gaat!’
‘Dat zal hier een zalige rust geven,’ antwoordde hij, nog wrevelig over de pas ondergane stoornis.
‘Meer opregt dan beleefd geantwoord, Mijnheer van montfoort!’ hernam clara, niet zonder eenige bitterheid in haar toon. Zijn zeggen was zoo vreesselijk koud in haar warm hart gevallen.
‘Ik dacht, dat gij mij van pligtplegingen verschoond hadt,’ antwoordde hij eenigzins hard.
‘Van pligtplegingen, zeker! doch....’ Zij zweeg, en haar hart voegde er bij: ‘doch niet van liefde.’
‘Doch niet van het waarderen van de aangenaamheid van uw beminnelijk gezelschap,’ zeide hij al jokkend, want hij voelde, dat hij ver genoeg van de grenzen der beleefdheid was afgeweken, om die der grofheid te naderen. ‘Gij hebt gelijk: er zijn dingen, die men zelfs in scherts aan geen lief vrouwtje zegt. Tot straf voor mijn buffelachtigheid ga ik mede, en opdat mijn opvoeding op het punt van beleefdheid steeds vorderen moge, bid ik u, u onder mijn vleugelen te willen plaatsen.’
‘Ik ga met den jongen merton, die mij dringend
| |
| |
daartoe verzocht heeft,’ luidde haar eenigzins scherpe antwoord.
‘Zoo!’ hernam hij, zonder eenige jaloezij te verraden; ‘in dat geval zal ik u te paard volgen.’
‘Zoo als gij wilt,’ hernam zij; ‘mijn opgewektheid tot het feest ist ja dahin.’
‘Mogelijk, dat ik haar nog inhalen kan,’ zei hij, opstaande en de helling van het terras afdalende. ‘Wat geeft gij aan den eerlijken vinder?’ riep hij haar toe eer hij het elzenboschje intrad, doch ging voort zonder haar antwoord af te wachten.
‘Wat?’ en zij breidde haar armen uit naar de plaats waar hij verdwenen was; ‘wat? o, zoo ik denken kon, dat gij die vraag meendet!’
‘En waarom zou hij dit niet kunnen?’ vroeg haar zelfgevoel; ‘zijn barschheid toch kan geen bewijs van het tegendeel zijn, daar deze in zijn aard ligt; tegen wien is hij niet dikwijls hard?’
Wolkeloos en helder rees de zon den volgenden morgen aan den hemel, en reeds vóór acht uur waren de feestgenooten in volle beweging. Op onderscheidene kamers in verschillende logementen heerschte de levendigste drukte; overal stonden jonge Dames zich te kleeden voor de spiegels, en riepen oude mama's uit de veêren, waarin zij zich volgens gewoonte tot tien uur gedoken hielden, de jonge ligtzinnigen toe, zich toch warm in te stoppen en vooral geen mantels en boas te vergeten, daar het in de hoogte koud was, al scheen de zon nog zoo vriendelijk in het dal. ‘Neen, mama! Ja, ma- | |
| |
ma!’ antwoordden de lagchende mondjes, al naar mate de aanbevelingen het vereischten, en men eindigde het toilet met van haast bevende vingers; want beneden stampte het ongeduldige ros reeds voor het open rijtuig, terwijl de stem des meesters ongeduldig een airtje floot, en tusschen elke maat Isabelle of Diane of Zephyr, of hoe het moedige paard, dat hij voorhad, ook heeten mogt, luidkeels tot geduld aanmaande, ten einde te gelijkertijd het beest in toom te houden en de Dames aan te sporen.
Ofschoon nu paarden en Dames voor deze wenken even ongevoelig schenen te zijn, maakte toch eindelijk de verschijning der lieve schepseltjes een einde aan dit wachten. Op een gegeven signaal reden al de rijtuigen achter elkander de hoofdstad van het Hertogdom Nassau uit, en de behoeftige bewoners der straten, die zij doorreden, kwamen uit op het blazen van den voorrijder en het klappen der zweep van iederen koetsier, om dien vrolijken stoet van gelukkigen te zien voorbijtrekken, en menigeen dacht, hen naziende: ‘Wat zijn de rijken toch gelukkig!’ En al wilde ik nu deze stelling met veel wijsheid gaan bestrijden, dat zou weinig helpen, want de armen lezen dit niet, en de rijken gelooven het hardnekkigst van alle schepselen aan de onbepaalde waarde van hun geld, zoodat ik maar toegeven zal, dat geld zeer veel is, mij voorbehoudende om er bij te voegen: ‘doch het is niet alles.’ Het bewijs voor mijn gevoelen is Mevrouw meinier, die met het allerliefste ontevreden en donker gezigtje van
| |
| |
de wereld in het prachtige rijtuig van den jongen merton zat, en, met den elleboog leunende op het donker rood fluweelen bekleedsel der zacht gevulde landau, strak en effen bleef kijken, al stond de lucht nog zoo helder, en al had zij zich ook geengageerd om amusabel te wezen voor den man, die zich daarvoor alle mogelijke moeite gaf. Doch te vergeefs; het zij clara zich op hem wreekte, omdat het hem gelukt was voor dien dag de meest benijde van alle mannen te wezen, door haar persoon veroverd te hebben, of dat zij zich ergerde, omdat montfoort niets van zich liet zien (en daarvan was de natuurlijke oorzaak, dat hij den trein alleen vooruit gereden was), althans zij was zeer knorrig, en vond de zon lastig, en het stof hinderlijk, en den weg vervelend lang, en de gezigten niet mooi, en geloofde volstrekt niet, dat het doel van den togt de moeite van het rid beloonen zou.
‘De moeite?’ vroeg henri merton verwonderd. Alles was hem voor pleizier aangerekend door zijn zusters, die meêgingen en zijn mama, die thuis bleef.
‘Ja, de moeite!’ herhaalde clara nog eens met een kwijnende stem; ‘als ik nu denk, hoe kalm het aan de bron wezen zal, dan kan ik hen benijden, die t'huis gebleven zijn.’
‘Het spijt mij zeer, Mevrouw! dat het mij zoo slecht gelukt is het doel te bereiken, dat ik mij voorstelde als mijn grootste geluk, namelijk om u eenige oogenblikken te amuseren,’ zei de jongman beleedigd, en zich geheel bepalende tot zijn twee
| |
| |
moedige schimmels, voegde hij hen van tijd tot tijd eenige liefkozende woorden toe, en liet zijn schoone Dame aan zich zelve over, weinig gissende, welk een groote dienst hij haar daarmede bewees, want nederigheid was 's mans hoofddeugd niet.
Ter halver weg hielden de rijtuigen stil, en men stapte af om een champêtre-ontbijt, bestaande uit brood, boter, eijeren, gerookt vleesch en versche melk, te gebruiken. Toen de jonge Dames haar taak vervuld en de Heeren verkwikt en gelaafd hadden, fladderden zij uiteen in plaats van te eten, en geleken met haar hagelwitte kleedjes toen zij zich in de boschjes verspreidden niet kwalijk op een duivenvlugt. Sommige Heeren (misschien wel de lijders aan de kwaal der verliefdheid, want de gezonden zijn te gevoelig voor de bekoorlijkheden van een goed ontbijt na een togt in de prikkelende morgenlucht, om dat zoo schielijk te verlaten) verwijderden zich mede van de plek waar voor de maag gezorgd werd, en volgden een of ander wit spoor, om iets voor het hart op te doen; en men wil wel zeggen, dat eenigen niet geheel onvoldaan weder het rijtuig beklommen, toen het sein tot vertrekken gegeven werd; en dat laat zich wel denken, want niets is voordeeliger voor hartsbelangen, dan de gulle, opene vrolijkheid en de natuurlijke vrijheid, die hij een buitenpartij heerscht.
Na een nieuwen rid kwam men eindelijk langs een zijweg, die tusschen een smalle, rotsachtige bergengte liep, tot digt bij de heuvelrij, die het doel
| |
| |
van den togt was. Men stapte uit, en besloot nog vóór den maaltijd haar te beklimmen. Dartel en vrolijk klauterde alles naar boven, sommige der Dames alleen, andere niet zonder nu en dan de vriendelijk aangeboden hulp der Heeren - te behoeven, althans te gebruiken, het zij om een kleine klove over te springen, het zij om een steiler opwaarts gaande hoogte te bereiken. clara ging met de jongste zuster van merton, een schepsel, wild en onvoorzigtig als een berggeit. Nu en dan liet zij Mevrouw meinier los, om een gewaagden sprong te nemen, of om op een smal strookje gronds tusschen twee diepten te dartelen, en zij stoorde zich weinig aan het voorzigtiger voorbeeld van clara. Bijna op den top der Taunus-heuvelen gekomen, vloog zij eensklaps terug, roepende: ‘Wacht even, lieve Mevrouwtje! dat ik eerst gindsche witte anemone pluk; nog nooit zag ik er een met zulke schoone purperen aders.’
‘Zij groeit te laag, gij kunt haar niet bereiken, mary! Wees toch voorzigtig, bid ik u!’ riep clara angstig. Vergeefs! zij hoorde niet, bukte met het ligte hoofdje over den afgrond, om de bloem te bereiken; het werd zwaar, nog zwaarder - te zwaar, en sleepte haar tenger lijf mede in de diepte.
Doodelijk verschrikt, zag clara om naar hulp. Vergeefs, de anderen waren reeds hoven, en verzonken in de beschouwing van het uitgebreide panorama aan hunne voeten. Radeloos naderde clara de diepte en rukte de lange voile van haar hoed, om die aan mary toe te reiken, zoo deze besef genoeg
| |
| |
had om die te vatten. Huiverend voor hetgeen zij zou zien, legde zij zich vlak op den grond neder, boog zich over den afgebrokkelden kant, en zocht mary. Los en gevaarlijk als een sneeuwvlok op de boomen, wiegelde deze op den buigenden tak van een eik, die haar in den val onderschept had en zich in haar wit kleedje had vastgehaakt - doch reeds trilde de veêrkrachtige loot onder haar zwaarte - zij dreigde te breken.
Daar stortte zich eensklaps van een der heuvels een man naar beneden, en gleed, zich behendig vasthoudende aan takken en spleten, snel naar den afgrond. Hij naderde meer en meer, daar was hij vlak beneden den veegen tak.... krakend brak deze van den knoestigen stam. clara gaf een raauwe gil, zij had montfoort herkend! mary moest op hem gevallen en beide verpletterd zijn in den afgrond.
En dit zouden zij ook geweest zijn, indien niet montfoort met al zijn aangeboren sterkte, die de doodsangst bijna tot Herculische kracht maakte, zich met den eenen arm vastgeklemd had aan een bremstruik, wier taaije wortels naar alle kanten in den weeken leigrond geslagen, haar sterk genoeg maakten om hem te dragen, terwijl hij de andere horizontaal uitstak, om mary te onderscheppen. Kalm den schok berekenende, welken hij van haar vallend ligchaam ontvangen zou, wederstond hij dien gelukkig, en hield zich met het onvoorzigtige meisje zwevende, tot dat men, opmerkzaam geworden
| |
| |
door de gil van Mevrouw meinier, beide te hulp kwam.
mary, die men het eerst redde, kwam er zonder eenig letsel af, doch de schouder van den jongen man was door den sterken schok van haar door den val verdubbelde zwaarte ontwricht. Eerst toen hij weder op vasten grond stond voelde hij de pijn, en niet dan nadat hij gevraagd had: ‘Waar is Mevrouw meinier? ik heb haar stem gehoord.’
Niemand wist hem iets van deze te zeggen, en zonder om zich zelven te denken ging alexander alleen naar den kant, van waar hij meende haar kreet gehoord te hebben.
Bleek als een lelie lag zij daar met gesloten oogen en met bestorven lippen, schoon en onbewegelijk, als ware zij door den beitel van michel angelo uit wit marmer gehouwen. Nooit was de volmaaktheid van haar profil en de zuiverheid der lijnen van haar Grieksch gelaat zoo in het oogvallend geweest, als nu dat schoone bleeke hoofd, door geen enkelen hartstogt ontsierd, daar kalm en roerloos nederlag. Een smartelijke trek was om haar mond ingedrukt, en herinnerde de Niobe der Ouden. Allen zagen haar een oogenblik met bewondering aan, zonder te denken om haar te helpen, tot dat eindelijk een der Dames vooruit trad, en naast haar nederknielende begon met haar de slapen met eau de cologne te wasschen.
Eerst zuchtte zij diep; toen kwam er langzamerhand eenig leven in het schoone gelaat, en eindelijk
| |
| |
mompelde zij flaauw: ‘Laat af!... hij is dood... ik wil ook sterven.’
‘De schrik heeft haar verbijsterd,’ sprak een der Dames tot van montfoort, die iets anders vreesde, en angstig toeluisterde.
‘Er is niemand dood, mijn lieve!’ troostte haar vriendelijke helpster, die steeds voortging haar bleeke voorhoofd te baden.
‘O, neen!’ sprak zij, zich eensklaps krachtig overeind rigtende, en haar oogen in hun volle grootte, doch wild opslaande, ‘hij is dood, en ik heb het moeten zien!’ Zij sloeg de hand voor haar gezigt.
‘Wie denkt gij, dat dood is?’ vroeg de andere.
‘Wie? wel wie anders dan de man, dien ik aanbad, dien ik reeds zoo lang lief had! Ik geloof, ik had dit niet moeten zeggen,’ ging zij voort, zich bezinnende. ‘Mijn hoofd is nog verward, en ook wat gaat het mij aan? indien montfoort 't maar niet hoort, en deze is toch dood!’
‘Ik wist niet, dat ons schoon weeuwtje uw bruid was,’ fluisterde een deftige matrone, die geen andere liefde begreep dan voor hem met wien men van ringen gewisseld heeft, van montfoort in, terwijl de minder naïve getuigen van dit tooneel de hoofden bijeen staken, en een Fransch fatje uitviel: ‘Cela sent la scandale, ma foi!’
Met een enkelen blik overzag montfoort hun beider hagchelijken toestand. Dat clara hem beminde, had hij reeds lang vermoed (een beroe nd man heeft dat met een schoone vrouw gemeen, dat hij au qui
| |
| |
vive is bij iedere nieuwe kennismaking); nu wisten dit allen, en Mevrouw meinier was onteerd door de ontdekking van haar geheim, zoodra hij er niet in scheen te deelen.... Eensklaps ontwaakte al de edelmoedigheid van zijn hart; luide riep de hulpelooze vrouw hem om zijn krachtige bescherming, en hij was te zeer man om die niet te geven. ‘Mijn geluk is toch verwoest, het hare kan ik nog redden - ik leef dan toch voor iets,’ dacht hij, en volvoerde zijn edel, maar onvoorzigtig besluit.
‘Zoo als gij zegt, Mevrouw hoffmann, deze Dame is mijn verloofde. Misschien, als men mij eenige oogenblikken met haar alleen liet, dat het mij het best gelukken zou haar te overtuigen, dat zij niets behoeft te vreezen.’
En allen verspreidden zich op het Taunus-gebergte.
Toen het geïmproviseerde paar zich weder bij de anderen voegde, scheen van montfoort zijn doel bereikt te hebben; althans de bleeke wangen van Mevrouw meinier gloeiden, en de doffe oogen straalden; hij echter zag er betrokken en afgemat uit, hetwelk hij toeschreef aan de pijn in den schouder, waarvan hij nu eerst sprak. Terstond daalde men van de heuvelen af naar het dal, en plaatste montfoort met de jonge vrouw in een gemakkelijk rijtuig, dat hen langs een zijweg naar het naburige Schlangenbad bragt.
Hier vond de patient de noodige hulp, en hij besloot er te blijven onder de behandeling van den
| |
| |
medicus, verbonden aan het hotel de Nassau. clara verliet hem natuurlijk niet, en zij zond met de vrolijke schaar, welke zonder hen naar Wiesbaden terugkeerde, een biljet aan haar tante, om haar een en ander te berigten, eindigende met de woorden; ‘Bereid u, om mij als de zaligste der vrouwen weder te zien, als hij zal hersteld zijn.’
‘Ik vrees, mijn kind, ik vrees naauwlijks een gelukkige weder te zullen ontvangen!’ sprak de oude Dame, het hoofd schuddende. ‘Uw hart is een van die van welke een Kerkvader zeide, dat het de prooi der onrust blijft, tot dat het rust vindt in God!’ |
|