| |
| |
| |
Marie.
Mevrouw vernon was in korte dagen zeer verergerd, en marie dacht naauwlijks aan iets anders, dan aan het lijden der geliefde moeder, toen een deelnemende bezoekster haar het vertrek van montfoort mededeelde als het nieuwtje van den dag. marie verbleekte, en Mevrouw vernon ontdekte dit met ontroering, doch zweeg. Eerst 's avonds riep haar matte stem het meisje aan haar leger. ‘marie,’ fluisterde ze, ‘wat is er gebeurd tusschen u en montfoort?’
‘Niets, moedertje!’
‘Kind, misleid uw stervende moeder niet! zeg mij, hadt ge hem lief?’
marie schudde het lokkige hoofd en glimlachte tegen haar moeder, kalm zoo zij meende. Doch dat vlugtige, weemoedige glimlachje op die trillende lippen,
Smiling there like light on graves!
| |
| |
het zeide meer dan alle woorden; het was een zonnestraal tegen een donkere lucht. Krachteloos zonk de hand van Mevrouw vernon van het hoofd van haar knielend kind. ‘Ook gij, marie!’ zei ze met diepen weedom, ‘doch God weet, waarom dit nog den beker vullen moest. Was het de laatste drop, hij is bitterder dan allen.’ Zij boog het hoofd in haar kussens en bad; marie week zachkens terug. Na een lange pauze riep Mevrouw vernon haar nogmaals; alle smart was van haar gelaat geweken. ‘Kind,’ zei ze, zwak maar vrolijk, ‘God is goed! ik voel, dat Hij het is! de moeijelijkste weg is de heerlijkste! die Hij lief heeft maakt Hij los van de wereld.... hoe jonger vrij, hoe spoediger zalig.... uw hope zij - dáár!’ snel wendde zij het oog naar boven, op haar aanminnig gelaat speelde een straal van hemelsche verrukking, en het blonk van Engelenglans. Zij was te schoon voor deze aarde!
‘Moeder, sterf niet!’ bad marie, luid schreijende, zoo verschrikte haar de hemelsche uitdrukking van het voorkomen der kranke. Dit was de eerste bede, welke zij te vergeefs aan de teederste der moeders rigtte; deze kende de stem van haar kind niet meer. Het traag kloppende hart stond stil, deszelfs laatste pijnlijke slag was versneld door de ontdekking van het verborgen wee van haar lieveling. Voor de eerste maal werd de bleeke mond niet warm onder de gloeijende lippen van marie, voor de eerste maal bleef hij stom op hare klagten..............
| |
| |
Toen de Heer vernon 's avonds volgens gewoonte laat van zijn whistgezelschap terug kwam, verschrikte hem de doodelijke stilte, die op de kamer heerschte.... De uitgaande kaars wierp een spookachtig schijnsel op de beide vrouwen. marie had zich vastgeklemd aan het hart harer moeder; beide waren even onbewegelijk, even bleek; doch slechts eene ademde. Lang daarna, en toch nog te vroeg, ontwaakte marie uit haar bezwijming. Wie, die kind is of was, die een moeder betreurt of bemint, kent of gist de smart niet, welke de verlatene op het hart zonk, toen zij de oogen opende en zich een weeze gevoelde?
Op dezen eersten slag volgden nu nog vele voor de vernons. Men ziet dikwijls, dat als het ongeluk eenmaal een woning intreedt, het die niet weder verlaat, eer elke vreugd daar binnen verwoest is. Doch toen het geliefde lijk uitgedragen was en veilig rustte onder de dekkende zoden, toen ging het marie niet aan, dat schuldeischers het huis innamen en met begeerige handen alles aangrepen, wat zij bemagtigen konden. Meer leed zij onder den wrevel en het onverdragelijke humeur van haar vader. En hierbij kwam, als bij alle ongelukken, de onbarmhartigheid van een wereld, die nog heden, als ten dage van job, schuld in rampspoed ziet. Want toen ernst helmont, uit wraak over de teleurstelling, welke deze uitkomst der zaken hem berokkende, hier en daar zich dubbelzinnig uitliet over het gedrag van marie, schoon hij beter wist dan iemand hoe rein en heerlijk dat
| |
| |
was, toen vielen al haar kennissen hem toe, en maakten van zijn Maar's en Indien's een reeks van berispelijke daden. De wereld vergeet niet; zij houdt rekening van hen, die voor haar niet bogen in voorspoedige dagen, en met woeker betaalt zij dit aan de ongelukkigen, als rampspoed hen binnen haar bereik brengt. marie vernon was rijk geweest, en had zich daarvan bediend om haar, onafhankelijkheid te handhaven: nu was ze arm; was het wonder, dat men haar schuldig verklaarde? verdenkingen hechten als klissen in het wollen kleed der armoede: alleen langs het satijnen gewaad glijden ze schadeloos af.
De Heer vernon intusschen, die gehandeld had als de rentmeester in de gelijkenis, vond hier en daar vrienden, die hij zich uit den onregtvaardigen Mammon gemaakt had. Daar waren er onder zijn hooge beschermers, die den ouden gastvriend gaarne een plaats aan hun tafel aanboden, om daarvoor zijn vrolijkheid te genieten. Want dat voorhoofd, dat voor de dochter steeds gefronst was, was altijd glad voor vreemden; en die mond, die t'huis zijn lot verwenschte, sprak daar buiten zoo aardig en geestig over zijn ongeluk, dat men hem den aangenamen wijsgeer noemde en gretig zocht. Men wil wel iemand zien, dien het niet voor den wind gaat; want zulk een heeft alle eigen opiniën als ballast over boord gegooid, en is dus gereed in te nemen wat men wil; doch men eischt tot betaling van deze verdraagzaamheid, dat hij nooit klage over zijn lot. Niets nu lag minder in het karakter van den Heer
| |
| |
vernon, die zelf niets liever deed, dan aan de goede tafel van een ander vergeten, dat de zijne zoo verminderd was.
Huis en plaats waren thans verkocht, alle overtollige meubels weg gedaan, en nog was er na aftrek van alles niet genoeg overgebleven, om twee menschen eenigzins comfortable te doen leven. De Heer vernon had bijna het gansche inkomen, dat hem restte, noodig, om de verliezen te dekken, die hij door het spel leed. ‘Gij begrijpt, marietje!’ zei hij bij iedere grove vertering van dien aard, ‘dat de zorg voor mijn gezondheid, die zoo geleden heeft door het verlies van uw moeder, eischt, dat ik mij wat verstrooije; en ik kan de menschen, die mij zoo vriendelijk uitnoodigen, niet weigeren, wanneer ze mij voorslaan een partij whist met hen te maken. Ook ben ik dit nu zoo gewoon, dat ik het niet zou kunnen laten, dat begrijpt ge wel, niet waar?’
Helaas! marie kende hem genoeg, om zijn egoïstische gevolgtrekkingen te begrijpen; maar zij begreep ook, dat zij het huishouden op die wijs niet staande kon houden, zelfs niet, al getroostte zij zich elke ontbering, terwijl hij zwelgde en tafelschuimde. Op zekeren dag, dat zij gemeend had, dat haar vader elders genood was, vond hij haar, onverwacht thuiskomende, aan den schralen disch. Met een donker oog overzag hij de armelijke aanregting. ‘Ik had niet gedacht, dat gij met mij zoudt eten,’ antwoordde marie zachtmoedig op dat dreigende gelaat, doch wanneer liet zich ooit een egoïst ontwapenen?
| |
| |
‘Zoo speelt gij dan de burgerlijke in mijn afzijn en verloochent uw goede opvoeding, Mejufvrouw! zoo volgt gij dan uw gemeenen smaak en houdt huis als of gij de minste van mijn dienstboden waart. Ik schaam mij, Mejufvrouw, ik schaam mij, dat mijn dochter zoo laag gezonken is.’
‘Maar, lieve vader, wat moet ik dan doen? gij weet, dat onze inkomsten naauwlijks toereikende zijn, om dit eenvoudig maal te bekostigen?’
‘Wat gij doen moest, Mejufvrouw! liever sterven dan u dus te onteeren; doen als ik, liever niets eten,’ en hij wierp vork en mes met verachtelijke blikken over de tafel, marie bar aanziende. Een poos tijd hield hij aldus den blik op het meisje gerigt, dat met neêrgeslagen oogen worstelde om haar tranen te bedwingen, en met bevende vingers het tafellaken vóór haar in allerlei figuren plooide, en die dan bezag, als hielden zij haar gansche aandacht bezig. Reeds eenige minuten had dit aanzien en ce superbe silence geduurd, zonder dat marie het oog opsloeg of zijn dreigend gelaat scheen te zien. Dit verdroot haren vader. ‘Gij, vrouwen, zijt kwelduivels,’ viel hij uit; ‘eerst uw moeder, die mij haar gansche leven iets verborgen heeft, wat mij zoo naauw aanging, en nu....’
‘Al wat gij wilt van mij, doch niets van mijn engelachtige moeder.’ barstte marie eensklaps uit. ‘Wees barmhartig, vader, en trap mij niet op het hart! alles, alles anders wil ik immers verdragen? Buig dit hoofd zoo laag gij wilt, maar verzwaar uw
| |
| |
verantwoording niet door haar aan te tasten. Gij weet immers, dat haar hemelsche liefde slechts voor u bedekte, wat u verontrust zou hebben?’ Smeekend zag zij haar vader aan; zij bad om de regtvaardiging der beminde moeder.
Wat kon de man antwoorden, wien eerst na de dood van Mevrouw vernon duidelijk was geworden, hoezeer zij hem had liefgehad? Hij ging voort, als hadde marie niet gesproken: ‘En nu verbittert haar dochter mij het leven, en onthoudt haar vader het noodige: doch het zal u niet gelukken, mij dus te plagen, gij ravenkind!’ Opstaande, trok hij met zoo veel hevigheid aan de schel, dat het koord in zijn hand bleef. De goede martha, die haar jonge meesteres niet had willen verlaten, trad binnen om te vragen, wat hij beval.
‘Dat gij dadelijk naar de restauratie hierover gaat, en zegt, dat men mij terstond een goede soep, een kuiken, en wat verder tot een fatsoenlijk diner behoort, bezorge. Verder beveel ik u zorg te dragen, dat ik voortaan in mijn eigen huis iets eetbaars vinde; anders kunt gij vertrekken.’
‘Mijnheer!’ begon de meid op vasten toon en met een hoogrood gelaat - daar viel haar oog op marie, de lijdzame marie, die haar wenkte te zwijgen, waarop zij een niet ongewoon meiden-verdrag met haar toorn aanging, en de woorden, die zij voor had gehad uit te gillen, voor zich heen mompelde, terwijl zij het gegeven bevel opvolgde.
Een diepe stilte volgde op haar vertrek. Eensklaps
| |
| |
rammelde Aime met het bord, waarop marie hem zijn bescheiden deel gegeven had, en dat het hondje al lekkend ronddraaide en voortschoof. Dit geluid was hoogst welkom aan vernon; het gaf hem een nieuw voorwerp aan de hand om over te knorren. ‘Die hond moet weg, marie! ik denk niet langer doodeters te onderhouden, hoort ge?’
‘Wil ik ook weggaan, vader?’ vroeg zij met een gebroken en bevende stem, terwijl zij hem naderde. Deze vraag - zij bragt een pijnlijk gevoel onder woorden; zij had nu ontdekt, dat het slechts een ijdele hersenschim was, om haar vader te verteederen door geduld. De Heer vernon werd juist door haar zachtmoedigheid te harder, wijl hij daar een soort van stille, doch snijdende beschuldiging in vond. Te dikwijls bemint en haat de mensch zich zelven in anderen; gelijk hij lief krijgt wat hij beweldadigde, eindigt hij met te haten wat hij verongelijkte. Wee hun, wier enkele tegenwoordigheid een beschuldiging is voor zijn geweten; iedere vroegere onregtvaardigheid lokt een volgende uit.
‘En waarheen zoudt ge gaan, Juffertje?’ vroeg hij verachtelijk.
‘Waar God mij zendt, waar hij mij een wijkplaats bereid heeft, vader!’ zei ze, moedig door haar vertrouwen op den hemel, met vaste stem.
‘Ei, zoo! vooreerst verzoek ik u, u naar uw kamer te begeven. martha komt daar met mijn diner, en ik begeer mijn maal niet te laten bederven door uw beschreid gelaat.’
| |
| |
Zoo voorspoed vele zwakke zielen verderft, nog meer verderft er de armoede. Haar ijskoude hand doodt hij dezulken het weinige goeds, dat de zon des voorspoeds ontwikkeld had in hunne borst. Zij, die in armoede geboren zijn, kunnen haar beter verdragen; doch voor het kind der weelde is zij de moeder van veel kwaads. Hoe veel had de Heer vernon niet verloren in liefderijkheid, sedert ramp op ramp zijn gemoed van deszelfs laatste goedwilligheid (die eener voldane zinnelijkheid) geheel beroofde.
Op haar kamer gekomen, wikte en woog marie bedaard het plan, dat haar dien middag als een lichtstraal in de ziel was gevallen; zij moest het huis uit, en haren vader dus van den last voor haar onderhoud ontheffen. Hoe weinig dat ook bedroeg, het kon hem toch enkele gemakken meer verschaffen, en.... zij moest ophouden, want haar hart klopte zoo pijnlijk snel op de gedachte van dienstbaar te worden; dat hart, het voelde, dat het niet geboren was om zich van anderen te laten bevelen; het stond er reeds tegen op bij de enkele voorstelling van de vernedering, die het wachtte. Lang duurde de strijd tusschen het pligtgevoel van het meisje en haar natuurlijke trotschheid; haar godsdienstig gevoel besliste dien: zij zou zich buigen, als haar hemelsche Vader haar vernedering oplegde. Zij las in haar Bijbel de zaligsprekingen der ongelukkigen en vernederden, en schaarde zich gewillig in derzelver rij.
Haar vader van zijne zijde peinsde niet minder over haar voorstel. Hij rekende na, waar hij het
| |
| |
meest bij won, bij het voortdurend bezit van een wezen, dat zijn luimen verdroeg en hem diende, of bij meerdere ruimte in zijn geldmiddelen, en koos natuurlijk het laatste als het meest stellige voordeel. De man wist niet wat het was een zachte vrouwenhand te missen op een hard pad; niet dat marie zijn woning licht en warm maakte door haar milden invloed; niet dat zij de muzijk was van zijn huisselijk leven; niet dat haar bevallige tegenwoordigheid een rooskleurigen sluijer spreidde over de naaktheid van zijn armoede.
‘Nu, marietje, wij zullen eens zien of wij iets kunnen vinden, dat u lijkt,’ zei hij, haar de hand reikende tot verzoening, toen zij de thee voor hem gereed kwam maken; ‘want gij hebt gelijk, zóó kan 't niet langer.’
‘Zult gij mij dan weder een weinig lief hebben, vader?’ vroeg zij weemoedig, en bood hem haar voorhoofd aan, om het te kussen.
‘Wel zeker, meisjelief! ik heb immers nooit opgehouden u te beminnen, kind?’ Zijn lippen roerden even haar gelaat aan, en vroegen toen nog eens: ‘heb ik wel, marie?’
‘Ik hoop het niet,’ zei ze, en zuchtte.
En boven al dit leed zweefde één groote smart. Arme marie! |
|