| |
| |
| |
Hoe onze held zijn smart draagt.
Lange dagen van sombere naargeestigheid volgden op den laatst beschrevenen nacht. Alles had den jongeling begeven, zelfs de geest der poëzij; want ook deze zwijgt als de smart waarachtig is. Een gebroken hart zingt niet; even weinig als een lamgeschoten fantasie de vleugels ontplooit. Stom en mat lagen beide als dood neder in montfoorts borst, en zijn gelaat zag er uit als de koude lijksteen op beider graf. Indien nu een bejaard vriend hem gezegd had, dat deze stemming voorbijgaande was, dat er een tijd zou komen, dat hij op dit lijden met een kalm oog zou terugzien, hoe driftig zou hij dit ontkend en den trooster veracht hebben om dit geloof! Er ligt een diepe waarheid in het Oostersch verhaal van de twee grijsaards, die op hun bede weder jong werden, zonder door hunne ervaringen wijzer geworden te zijn. Allen moeten wij denzelfden weg gaan, zonder nut te trekken van de waarschu- | |
| |
wingen daarop door anderen als wegwijzers voor ons neêrgesteld. Wij allen treden langs hetzelfde voetspoor hetzelfde einde tegen, en geen vroeger geleden smart spaart een latere uit. Wij allen hebben een tijd gehad, dat wij met den dichter zeiden:
Vergeten? neen! vergeten niet! en ons geloof aan de eeuwigheid onzer smart zoo lief hadden, dat wij gaarne ongelukkig wilden blijven om het te behouden. Wij weigeren hardnekkig ons door anderen te laten gezeggen. En dit zal ook wel goed zijn! Menschen, die wijs geworden zijn, na alles gevoeld en geleden te hebben, overtreffen de stelselmatige aanhangers der Stoïcijnsche leer in gehalte, gelijk het in de smeltkroes beproefde goud het ongelouterde. Iederen jongen mensch komt een phase van ongeluk toe; alleen laten zij met hun leeftijd voortgaan en niet willens blind blijven! hoe eer ze zien, dat jeugdige smart geen stralenkrans is, die het hoofd verlicht, maar alleen een distelkroon wier prikkels het misvormen, hoe spoediger zij haar zullen afleggen, om met een vrij en opgeheven hoofd op de jammeren des aardschen levens neder te zien. ‘'t Is goed voor eenen man, dat hij 't jok in zijn jeugd draagt,’ spreekt de man des geklags.
Een jong hart is niet met een enkelen slag van het geluk gescheiden. Toen montfoort zijn leed botgevierd had, begon zijn verbeelding onwillekeurig nieuwe draden uit te spinnen, om die nogmaals aan marie vernon vast te hechten. Hij had haar zeker te
| |
| |
ras veroordeeld; indien hij haar sprak.... misschien zou zij alles kunnen ophelderen; wat zou het hem een bitter naberouw kosten, als hij te laat hoorde, dat zij onschuldig geweest was; zoo hij nog eenmaal trachtte haar te zien.... neen! haar te zien was dwaasheid; hij wist te wel, dat haar enkele tegenwoordigheid al zijn twijfelingen overwinnen zou; die proef te nemen ware zich aan een zekere nederlaag bloot te stellen; hij zou dan door zijn gevoel overrompeld worden zonder dat zijn verstand overtuigd was. Haar zien - dat nooit; maar haar schrijven; haar beproeven met den voorslag van een oogenblikkelijke verbindtenis; dit ware misschien nog te doen eer hij zijn leven geheel aan de hopeloosheid wijdde. 't Gaat in onze ziel even als in de natuur; dezelfde dingen, bij regen of bij zonneschijn gezien, verschillen oneindig van gedaante. Zijn we neêrslagtig, dan treurt alles meê, onder den last onzer zwaarmoedigheid gebogen, gelijk groen en bloemen onder de regendroppen; één doorbrekende schittering van hoop, één uitschietende zonnestraal, en al wat nederhing heft zich op, hier en dáár, en men vraagt: ‘Is dat dezelfde mensch, is dat hetzelfde landschap van daar even?’
Enkel opgewektheid en hoop schudde montfoort de moedeloosheid van zich af, zoodra het voornemen om nog een stap te doen als een lichtstraal in zijn ziel gevallen was; hij verwonderde zich, dat dit niet eerder bij hem opgekomen was; hij kon zich niet begrijpen, dat hij zoo veel bange dagen in noodelooze neêr- | |
| |
slagtigheid had doorgebragt, zoo natuurlijk scheen hem zijn genomen besluit - zoo veel wachtte hij van den slag, dien bij ging slaan. Arme mensch, speelt niet uw eigen veranderlijkheid meer met u dan het lot hoe grillig dit ook wezen moge? Gelijkt uw hart geen veêr, die het minste ademtogtje opheft of nederdrukt? Is er grooter dwaasheid, dan dat een wezen, zoo ligt bewogen en medegesleept, het woord eeuwig hecht aan zijn vergankelijke gevoelens? Even als de schepen op den Oceaan zijn wij zoo lang een speelbal van wind en golven, tot dat wij, bij de kust genaderd, ons anker geworpen hebben in den grond, die eeuwigheid heet.
Met den blos der blijde verwachting op het bleeke gelaat, schreef montfoort de volgende regels:
Ik heb nogmaals gewankeld in het geloof aan u, marie! maar zeg mij, was de proef niet te zwaar voor menschelijke kracht? Thans, nu de storm des hartstogts heeft uitgewoed, zoek ik nogmaals dat ééne lichtpunt aan mijn hemel, de mogelijkheid, dat gij onschuldig zijt. marie! wist gij zoo als ik, welke jammeren u bedreigen, wist gij hoe uw goede naam in de handen eens ellendigen is; wist gij.... doch neen, ik wil aan niets anders dan aan uw hart de toestemming in mijn voorstel verschuldigd zijn. Zeg mij, dat ge de mijne wezen wilt, nu, zonder uitstel, terstond. Zoo ge hierin bewilligt, zal ik dit houden voor het grootste bewijs uwer onschuld; ik zal u zegenen voor uw goedheid; mijn naam zal
| |
| |
u beschermen tegen elken aanval, mijn hart u wreken over elke verdenking! Kom, geliefde, en neem uw toevlugt tot den arm van uwen
alexander van montfoort.
Het had den jongen man veel gekost, dit briefje zóó in te rigten. Honderd maal hadden woorden van hartstogt en liefde zich aan zijn pen opgedrongen en waren door hem met moeite onderdrukt. Eerst wilde hij weten, of de vrouw, die hij, ondanks het vermoeden, dat op haar rustte, zijn volgend leven in handen stelde, dit vertrouwen verdiende en beantwoordde; dan eerst, dan mogt zij weten, welk een gloed zij in zijn boezem ontstoken had. Zijn rede gevoelde zich vernederd door den stap, dien hij deed, en door elk woord, dat zijn liefde voor marie verraden kon, uit zijn schrijven aan haar te weren, trof zijn hart een soort van vergelijk met zijn verstand. Een waarachtig lief hebbend hart kent het woord vernederen niet in betrekking tot het geliefde voorwerp. Al wat door de liefde ingegeven wordt, vindt het goed, en noodig en gepast; doch de hoogmoedige geest buigt niet zoo ligt, en die van montfoort was een zeer trotsche: van daar, dat zijn sofismen den jongen man verleidden om den stap, dien hij deed, maar half te doen, en.... halve stappen plegen altoos erger te zijn dan geen stappen.
marie ontving het aan haar gerigte billet op den avond na een bezoek van ernst van helmont. Zij had hem laten afwijzen met de boodschap, dat haar
| |
| |
vader nog niet teruggekeerd was van zijn reis, en dat zij, aan het ziekbed van haar moeder gebonden, zich liet verontschuldigen. - ‘Hij zou haar niet ophouden, slechts een oogenblik wilde hij haar spreken, hij was gekomen om een vriendendienst te vervullen,’ fluisterde het kamermeisje haar omzigtig in, marie ontroerde en wenkte met de hand, dat zij komen zou. Zij dronk een glas water en wilde de kamer verlaten, toen de zachte stem der zieke haar naam fluisterde. Zij sloeg de gordijn open en vroeg: ‘Wat verlangt gij, lieve moeder? Is de pijn erger?’ Mevrouw vernon schudde het hoofd, en zich met moeite op haar elleboog oprigtende, zag zij marie angstig in 't gezigt. ‘Wat zegt zij, marie? Is uw vader gekomen? Zeker, zeker zal het zoo zijn, gij zijt zoo bleek als een doode! Zeg hem niets, marie! denk, dat het mijn dood verhaasten zou;’ en zij zonk magteloos in de kussens.
Liefkozend boog marie zich over de lijderes, en kuste haar de oogen droog: ‘'t Is vader niet, wees gerust, engelachtige moeder! Zelfs al kwam hij vroeger dan zijn laatste brief meldt, behoeft gij immers niets te vreezen; ons geheim rust veilig in mijn borst en voor ontdekking heb ik gezorgd; het is niet dan een huisselijke boodschap, die mij voor een oogenblik beneden roept; wees dus gerust;’ en zij lachte tegen de arme kranke zoo natuurlijk, als of haar hart zoo kalm klopte als het onrustig joeg. Een zoete blik dankte haar; en de vermagerde vingers lieten met een zacht drukje de hare los, om haar vrijheid te geven van te gaan.
| |
| |
Zoodra de gordijn voor het ledekant toegevallen was, stierf het lachje op de lippen van marie, en bevend sleepte zij zich voort naar beneden, om helmont te ontmoeten. Hij ontving haar met een soort van medelijdende hartelijkheid, die haar trof en aangenaam was, en deed vreezen te gelijkertijd. ‘Vergeef mij, dat ik eenige oogenblikken van uwen kostelijken tijd roof,’ begon hij; ‘maar ik beloofde montfoort hem bij u te verontschuldigen wegens zijn onbeleefd indringen na het concert. Het spijt hem zeer om duizend redenen u die ongelegenheid veroorzaakt te hebben.’
marie greep zich vast aan den rug der stoel, waarop ze leunde, en stamelde met een flaauwe stem de vraag, waarom hij zelf niet gekomen was, om.... zij slikte te gelijk met een zucht de woorden weg.
helmont scheen verlegen hoe hij zijn antwoord zou inrigten, zonder marie te kwetsen of de waarheid te kort te doen: ‘Gij kent hem,’ zei hij, met een verschoonend lachje de schouders ophalende; ‘hij is overdreven in alles. Hij heeft zeker groote gedachten van uw zelfverloochening in deze zaak, maar nog grootere van hetgeen de vrouw aan zich zelve verschnldigd is. Hij is dwaas genoeg te meenen, dat - dat gij in dit geval - verder gegaan zijt, dan gij hadt - behooren te doen. Hij vreest, dat het u benadeelen zal bij de wereld, en laat nogtans toe, dat het u in de eerste plaats zulks bij hem doet. Die verheven menschen hebben soms onverklaarbare kleingeestigheden - en toch veroordeel
| |
| |
hem niet,’ vervolgde hij, teeder de hand van marie aanvattende; ‘edelmoediger ziel dan de zijne leeft er niet; hij zou zijn leven opofferen om u gelukkig te maken. Vergeef mij, dat ik uit zijn oogpunt een offer noeme,wat uit het mijne gezien zaligheid is,’ en hij drukte de hand,die hij hield.
marie had niet eens gevoeld, dat hij ze gegrepen had; nu echter trok zij die snel terug. ‘Hij kan misschien gelijk hebben, uw vriend!’ zei ze, ‘schoon er meer regtvaardigheid, dan edelmoedigheid is in zijn oordeel. Doch ik vergeef hem, hetgeen daarin hards mag zijn. Misschien zal de liefde voor.... later zal hij mogelijk zachter oordeelen over een.... dwaling, die zoo verschoonlijk is in een vrouw, die alles opoffert aan hetgeen zij lief heeft. Ik zou zijn gelukkige geliefde wel willen waarschuwen zich te wachten van zijn fijn gevoel te kwetsen, doch.... haar bemint hij, en liefde is niet zoo ligt geraakt, geloof ik.’
‘O, dat gij het wist, aanbiddelijke marie! hoe liefde alles verdragen kan, alles, tot koelheid, tot bijna beleedigende koelheid toe in de vrouw, welke men bemint. O, marie! wees....’
‘Mama roept, Mijnheer helmont! vergeef mij zoo ik u verlaat,’ zei marie, zich omwendende naar de deur.
‘Een oogenblik, ik smeek u, wees niet wreed genoeg mij een minuut te weigeren.’
De deur viel toe, hij was alleen. ‘Ga maar, duifje,’ zei hij schamper, ‘zoo het mij gelukt, u
| |
| |
van den kirrenden doffer ginds gescheiden te houden, zijt ge mij een zekere prooi.’
De dienstbode kwam binnen om hem uit te laten, en terwijl hij de stoep afging, trad de bode van montfoort die op met zijn brief aan marie. Gluipend zag helmont naar het papier en verwenschte zijn noodlot, dat hem een oogenblik te lang had opgehouden bij de vernons. Indien hij den brenger tegen gekomen was, hoe ligt zou hij het magtig hebben kunnen worden onder voorwendsel van het te zullen bezorgen. In geen minderen angst dan montfoort bragt hij den nacht door.
En marie? Tegen drie uur schrikte Mevrouw vernon uit haar sluimering wakker door stuipachtige snikken, die zij meende te hooren; doch toen zij zich zacht verroerde, om door de reten van haar gordijn te zien of marie iets scheelde, zag zij haar onbewegelijk geknield liggen voor de sofa, en meende te bespeuren, dat zij biddende voor haar was ingesluimerd, want haar hoofdje was op zijde gevallen. Ten einde haar niet te storen legde zij zich weêr stil neder, bad voor haar kind, sliep in en ontwaakte weder door hetzelfde geluid. ‘Schreit gij, marie?’ vroeg zij eindelijk. Niemand antwoordde; de gelijke ademhaling van een zacht slapende stoorde alleen de stilte der ziekenkamer. ‘Ik moet het gedroomd hebben,’ dacht Mevrouw vernon, ‘zij slaapt, het lieve kind!’ Slapen! O, indien zij haar had kunnen zien, met dat bleeke gelaat, met die roode gezwollen oogleden, met die trillende lip en bevende vingers. Indien zij
| |
| |
had kunnen lezen, wat marie al knielende bij tusschenpoozen geschreven had op het witte blad, dat voor haar lag - gelukkig, dat zij 't niet zag, niet wist!
Mevrouw vernon sliep nogmaals in, terwijl haar ongelukkig kind zich uit haar schijnrust behoedzaam ophief, haar hartbrekende bezigheid ten einde bragt, en het volgende briefje aan van montfoort verzegelde:
‘Wat gij ook van mij gelooft, laat het slechts dit niet zijn, dat ik misbruik zou kunnen maken van uw edelmoedigheid. Alleen oordeel mij niet streng; ik weet, dat mijn handelwijs daar niet tegen kan, en denk, dat liefde veel verontschuldigt. Thans de uwe te worden zou mij onmogelijk zijn, en God geve, dat deze onmogelijkheid nog lang blijve bestaan! Hij zij geloofd, dat slechts één hart gebroken wordt in dezen strijd - het is een hart, dat gewillig is om te lijden voor de beide wezens, die het bemint. Tracht mijn besluit niet te doen wankelen om uws zelfs wil (doch wat geeft een edelmoedig hart om zich zelven), om mijnentwil dan. Mijn leven heb ik toegewijd aan den pligt, waartoe ik mij verbonden heb; ontrouw daaraan zou mij even rampzalig maken als ik mij op dit oogenblik gevoel in mijn besluit om standvastig te blijven in het volbrengen er van. God vergeve mij, dat ik een oogenblik wankelen kon, dat ik noodig had mij zelve te herinneren, dat gij gelukkig zult worden, ook zonder dat ik de uwe ben. Wees het, geliefde vriend! knie- | |
| |
lende bid ik 's hemels zegeningen af over een hoofd zoo waardig, en een leven zoo dierbaar. Is het tot uw volkomen rust noodig, welnu, vergeet dan geheel de arme, die wenscht, dat ge eens bemind zult worden zoo als gij het verdient, al moet het ook door een ander hart zijn dan dat, hetwelk geen grooter zaligheid gekend zou hebben, dan zich aan u toe te wijden, en dat thans zoo stuipachtig klopt in den boezem der ongelukkige
marie vernon.’
Vóór dat de zieke geheel ontwaakt was, had haar getrouwe lena het antwoord van marie aan alexander overgebragt, en toen Mevrouw vernon de hulp van haar dochter behoefde, was deze reeds weder kalm en sterk; en indien haar hart ook inwendig nog beefde en trilde, zoo verried zelfs niet de ligtste beving der helpende handen, welk een smart het teedere wezen, waaraan zij behoorden, te verbergen had. Vriendelijk en deelnemend als altijd was haar hulpbetoon aan de lijdende moeder, en toen deze haar als gewoonlijk na de vervulling van haar moeijelijken pligt kuste en zegende, toen daalde er in de bloedende borst hemelsche balsem; toen voelde zij, dat men ongelukkig kan worden door het volbrengen van zijn pligt, maar niet rampzalig. Gelukkig zij, die altijd boven hun hoofd een hemel zien, waarheen zij hunne toevlugt kunnen nemen als de aarde hun te bang wordt. marie sloeg het vrome oog naar boven, en de bitterste dag haars levens had nog zalige
| |
| |
oogenblikken, toen zij het leed, dat zij voor haar moeder verbergen moest, klaagde aan haar hemelschen vader, en Zijn ondersteuning het geknakte riet meedoogend oprigtte. Wel u, marie, dat gij die toevlugt kent, daar zoo veel duistere wolken om u heen drijven, en zich zamen gaan pakken boven een hoofd, zoo jong en zoo teêr!
Gansch anders was montfoort gestemd. helmont was, onder voorwendsel van zijn hulp te behoeven, vroeg in den morgen op zijn kamer gekomen; hij was er bij tegenwoordig, toen alexander het billet van marie ontving; en toen deze het liet vallen met den wanhopigen uitroep: ‘Wat kan zij meenen? aan wien offert zij mij op?’ toen had hij het opgenomen en er uitleggingen op gemaakt op zijn manier, uitleggingen, die telkens een dolksteek waren in de borst van van montfoort. Als de Italiaansche giftmenger stortte hij venijn in de bloemkelk van marie's hart, dat zich in haar schrijven voor montfoort ontsloot, en vergiftigde den geur van onschuld en liefde, die daaruit opsteeg. Hij had zich zelven gezworen, dat de rijke marie vernon de zijne zou worden: hadde hij vermoed, dat zij op het punt stond arm te worden, de gelieven waren gered geweest. Waar hangt niet al het geluk of ongeluk van een gansch leven van af!
‘En nu niet getreurd als een lafaard, maar tegen het lot gestreden als een man! Van avond kom ik u afhalen, om met eenige brave jongens feest te vieren, montfoort! Leg dus dat zondagsgezigt af, laat
| |
| |
u vermaken, en gij zult zien, hoe veel boller jongen Bacchus is dan Amor.’
alexander sloeg toe met de onverschilligheid van iemand, wien niets meer verheugt of deert.
Hij was een van die menschen, die nog niets bezitten, dan hun heerlijken aanleg. En is die wel 's menschen eigendom, eer hij dien regt kent en weet te gebruiken? Uit zijn aard afkeerig van alle uitspattingen, had zijn onthouding tot nog toe weinig verdiensten gehad; en zoo hij rein gebleven was van elke grove zonde, het was niet geweest, omdat hij de deugd uit beginsel oefende. Wat doet de jonge duif haar veêren rein houden in het bezoedelde hok? Wat de kleine bigge zich verlustigen in den modder waarin zij plast? Hij was goed geweest omdat hij niet kwaad zijn kon; omdat hij zijn beter Ik geweld had moeten aandoen om zich te storten in den stroom van onreinheid, die zoo veel jonge menschen wegsleept. Maar hoe beminnelijk deze natuurlijke deugd in den jongeling is, hoe onstandvastig is zij tevens! Ontneem hem den lust om het goede te doen, en hij zal ophouden goed te wezen.
Zoo ging het montfoort. In de verbijstering, waarin hem de zekerheid van marie's schuld stortte, zocht hij troost in den beker der bedwelming. Alles was hem liever dan de hel, die de herinnering aan marie voor hem opende. Wie hem van daar wegscheurde, was zijn vriend, zijn goede engel! Ongelukkig, wie met zulk een stemming in een Academische republiek leeft, waarin, even als in de Fran- | |
| |
sche gedurende het schrikbewind, de deugden en ondeugden geheel andere namen voeren dan overal elders. Daar toch verbloemen in den letterlijken zin zachte woorden den afgrond des verderfs: daar lokken vriendelijke gestalten, die het afzigtelijke der ondeugd of het duivelsche der verleiding missen, er heen: daar dient zelfs het halfgesloten oog der verschooning, om den wankelenden ten val te brengen.
Dit besliste dan ook den val van alexander. Niet om de zoetheid, maar om het bedwelmende van den inhoud, greep hij naar den beker der lusten, dien helmont hem gretig toereikte. Hadde nu zijn rand nog het doodelijke opschrift vertoond, dat er het algemeen zedelijk gevoel op griffelt, misschien had hij hem nog in tijds van zich gestooten. Doch de Anacreontische kelk was naar de wijze der Ouden met rozen versierd, die dit opschrift verborgen. Een kleine vergeting van zich zelven beloofde hem vergetelheid van de smart, die zijn ziel verteerde - de ruil scheen al te voordeelig. Van daar vierde men welhaast aan de Akademie geen luidklinkende feesten, of montfoort en helmont waren er gasten; men noemde geen namen bij nachtrumoer, of de hunne stonden aan het hoofd van de lijst. De naam van alexander van montfoort, die eens beroemd scheen te zullen worden, werd nu berucht. Zijn leermeesters schudden het hoofd over hem, zijn vrienden heefden voor hem. Een wezen weende en bad voor den verdwaasde: zij was het, wier gefolterd hart hij brak.
Voorwaar, zij had genoeg geleden, toen, even na
| |
| |
het voorgevallene met montfoort, de Heer vernon van zijn reis teruggekeerd, haar den radeloozen toestand van zijn vermogen openlegde, en onstuimig eischte, dat zij het hare kwijnende moeder bekend zou maken, en van deze den geheelen afstand van haar bruidschat te zijnen voordeele vergen zou. Op haar kniën had zij den harden man gesmeekt, de lijdende ten minste gerust te laten - sterven, en haar niet door den ruwen slag met eigen hand in het gapende graf te storten. Vergeefs! hij gebood, hij dreigde. Toen kocht ze zijn stilzwijgen tot den prijs van haar vrijwilligen afstand van hetgeen de bezorgde moederliefde te haren behoeve beschikt had. Hij dwong haar, daarvoor hare hand te teekenen.
‘Niet, marietje, dat ik nu juist dat bewijs van uw hand behoef om u te vertrouwen, kind! doch mijn schuldeischers laten zich met geen woorden paaijen. Ze hebben reeds veel verschooning met mij gebruikt: 't zijn schulden van eer, speelschulden: ze behoorden dadelijk afgedaan te worden. Nu, het zijn alle beschaafde menschen, des gens comme il faut; ik hoop dus, dat ze nu geduldig zullen wachten, tot God uw moeder in zijn hemel opneemt. Parole d'honneur, ik zie er de arme vrouw waarlijk getroost heengaan: langer te leven zou haar slechts ongelukkig maken, nu die fataliteit mij getroffen heeft. God weet, hoe gaarne ik ook in de kist lag; ontbering en armoede heb ik en horreur. De dood is altijd nog een fatsoenlijk einde.’
Zoo gaat het veeltijds: de zinnelijkste menschen
| |
| |
springen het gemeenzaamst met den dood om, en roepen hem aan, om hen uit de tijdelijke zorgen te komen verlossen. Getrouw aan hun gansch bestaan stellen zij tot het einde toe hun ligchaam boven hunne ziel, en bekommeren zich weinig, of de laatste rampzalig zal worden, als hun uitwendig bestaan maar aan de dreigende bezwaren ontkomt. Onnoozele mensch! zoo u de vlugtige tijd te zwaar is om te dragen, hoe zult gij de eeuwigheid torschen? Roekelooze mensch, die hier de aanraking van Gods vinger niet uitstaan kunt, hoe zult ge het dáár maken, als gij valt in zijn wreekende hand?
marie hield dit den Heer vernon voor; de dochter haren vader, de Christin den ongeloovige; hij belachte haar, en ging voort met den hemel uit te tarten, terwijl zij vlugtte naar het ziekbed harer moeder, dat meer en meer dreigde een sterfbed te worden. En zeker, zij durfde niet bidden om de verlenging van een leven, dat enkel aan ellende zou zijn gewijd. Zonder wanhoop zag zij den tijd te gemoet, dat de dierbare in haar herbergzaam graf de dreigende stormen ontvlugten zou. ‘Ik zal dan ten minsten maar alleen lijden,’ dacht ze, en het matte oog verhelderde zich door een straal van hemelsche blijdschap, en de gevouwen handen baden niet, maar dankten.
Weinig vermoedde Mevrouw vernon, wat haar boven 't hoofd gehangen had. Haar echtgenoot was jegens haar als altijd, beleefd, ja bijna hartelijk. Daar was iets engelachtigs in haar, hetwelk hem steeds belette, zich aan haar in zijn natuurlijke ge- | |
| |
daante te vertoonen. Haar aanblik wekte altoos nog in hem op al wat er goeds in zijn ziel sliep, en zijn ijskoude onverschilligheid voor al wat hij zelf niet was verloor iets van zijn terugstootende kilheid, als hij met haar warme, overvloedig naar buiten werkende liefde in aanraking kwam. Sommige menschen worden onder den invloed van een enkel wezen beter; zij zijn voor hetzelve nooit wat ze voor anderen zijn. Zoo ging het den Heer vernon met zijn echtgenoote: haar engel was sterker dan zijn duivel. Het licht, dat van haar uitging, was zoo glansrijk, dat het opluisterde al wat in haar nabijheid kwam, en dat geen donker even zwart bleef, als het in hare nabijheid kwam. Was het wonder, dat de reine marie een heilige scheen, die om de veege sponde waarde?
Was zij het niet, zij verrigtte er nogtans de taak van, als zij de kranke met zelfopofferende trouw en hemelsch mededoogen verpleegde; als zij onder een lijden, dat eigenbatige gedachten verschoonlijk gemaakt zou hebben, nog bezorgd was voor hem van wien ze zoo veel bedroevends hoorde, en van wiens uitspattingen het gerucht zelfs door de dubbelde muren van een ziekenkamer klonk; als zij, met zoo veel nooden als zij te klagen had in haar gebed, niet vergat Gods barmhartigheid in te roepen over den verdwaalden, van wiens verlaten van den goeden weg zij zich geen reden wist te geven. Immers had zij hem gansch vrij gelaten, om zijn vroegere neiging te volgen? Immers werd hij ginds weder bemind; had helmont
| |
| |
haar dit niet nog bij hun laatste ontmoeting gezegd?
Op zekeren namiddag was Mevrouw vernon rustiger dan gewoonlijk ingesluimerd, en marie maakte hier gebruik van, om beneden in de zijkamer een oogenblik versche lucht in te ademen en haar zwakke zenuwen te versterken in den kouden dampkring van een onbewoond vertrek. Uit een vroegere zoete gewoonte zette zij zich in de vensterbank neder, en leunde met het hoofdje in den hoek van het raam. Weemoedig zag zij door het spiegelglas naar buiten de gracht op; het was een graauwe Januarijdag, en de schemering daalde nog vroeger van wege de dikke waterwolken, die den hemel verduisterden, en waaruit stroomen regen kletterend nederstortten op de ledige straat. De groote droppels sloegen met geweldige vaart tegen de steenen, dansten als waterbellen weêr op, en bedekten uiteenspattend de straat met hun vloeijend schuim. Een tijd lang staarde marie, gedachteloos en toch zoo veel denkende, dit spel aan, zonder dat ze het eigenlijk zag. Zij droomde, niet van hetgeen thans was, maar van het voorledene. Hoe menig namiddaguur had ze zóó gezeten met een boek in de hand, dat ze niet las; of met haar moeder een gesprek voerende, waaraan ze niet dacht; want over het boek en onder het spreken dwaalde haar oog naar buiten en wachtte op - een groet. Nu eens ontving ze dien wat vroeger, dan wat later, soms wel eerst als het reeds zoo schemerachtig geworden was, dat het hart meer dan het oog den voorbijgaande onderkennen moest;
| |
| |
en toch miste nooit van zelfs dan nog beteekenis te zien in de wijze, waarop zij gegroet werd. Met een kloppend hart boog ze statig het lieve hoofdje voor de deftige buiging, of betaalde met een vriendelijken lach den gemeenzamen groet of - beantwoordde met een diepen opslag van haar hemelsblaauw oog den innigen, beteekenisvollen blik, die haar toegeworpen was. Deze groeten waren bijna een gesprek; zij lieten een pijnlijken, een kalmen, een zaligen indruk na, welke den verderen avond voor marie donker of licht maakte, en den toon aan haar ziel gaf voor vier en twintig uren. Die groeten, zij had ze niet kunnen missen, zij leefde er in; hoe had zij zonder hen vrolijk of verdrietig, gelukkig of ongelukkig kunnen zijn? niets ging haar immers aan, dan hoe die twee groetende oogen haar aanzagen. Alles was vervelend en naar wat zij deed of genoot, als de afgemeten buiging van daar buiten lusteloosheid of wrevel teekende; alles aangenaam en heerlijk, als uit den helderen oogopslag genoegen en vrolijkheid blonk, of in den langen, zielvollen gelukkigen blik, die op haar rustte, zoo veel teeders lag, dat zij de handen op den hoogvliegenden boezem moest drukken, opdat zijn zwoegen niet verraden mogt, hoe zalig zij, en hoe vol het kleine hart was. Die groeten, neen! zij had ze toen niet kunnen missen, zij had ze ook geen enkelen dag gemist, en thans.... drie lange weken had ze geleefd zonder - te leven. Was hij voorbijgekomen, of had hij die zoete gewoonte nagelaten? zij
| |
| |
wist het niet; zij had niets gezien dan de ziekenkamer harer moeder; en zij was er niet te beklagenswaardiger om, dat ze den tartenden, verguizenden, verachtelijken blik gemist had, welken hij gereed hield om haar toe te werpen, als hij met zijn tafelmakkers in luidruchtige vrolijkheid voorbij het huis vloog, waar langs hij vroeger altijd langzaam heen gewandeld was, en vooral alleen; want hoe had hij een derde kunnen laten deelen in het tête à tête, dat slechts één seconde duurde, en waarin toch zoo veel voorviel. Toen marie uit haar wakende droomen ontwaakte, hoe drukte haar toen de ledige hopeloosheid van het tegenwoordig oogenblik; waar was hij, wat deed hij thans? Daar klonken wild juichende stemmen, die zingend uitgalmden:
Chaque faute est un plaisir,
Et l'on a pour s'en repentir
Le temps on l'on n'en peut plus commettre.
Het was de club der fashionables, die, van hun tafel komende, zich naar de Societeit begaven, om een kop koffij te drinken en partij te maken. Stoeijende en zingende naderden zij; marie geloofde een der stemmen te herkennen, die herhaalde:
Chaque faute est un plaisir.
Haar hart kromp ineen: zij sloeg de blanke vingers voor de oogen, om niet te zien.... Meer dan een half uur zat ze daar roerloos, het afgewende hoofd tegen de glasruiten gedrukt, het gelaat verborgen in haar handen. Het was geheel duister geworden,
| |
| |
zonden dat zij het bemerkt had. Eensklaps deed een, licht, dat schel in haar roodgeschreide oogen viel, haar opschrikken; zij zag op, en de helle gazvlam van de aangestoken lantaren spiegelde zich in de tranen, waarmede haar bleek gelaat bedauwd was, toen ze zich naar 't venster keerde. Vlak tegenover haar stond een mannelijke gedaante in een almaviva gehuld; twee donkere oogen ontmoetten haar blik, schenen dien opgewacht te hebben; en die oogen, zij kende ze al te goed. Zonder te weten wat ze deed, vouwde zij de handen, en strekte ze smeekend uit naar den man, aan wien ze toebehoorden, terwijl zij een biddenden blik ten hemel hief.
‘marie, marie! uw moeder roept! zij heeft uw hulp noodig,’ riep haar vader van boven. Nog eens strekte zij de handen uit naar de gestalte, die daar geleund stond tegen den lantarenpaal aan den waterkant, en verdween, om haar bij het droevige schemerlicht van een flaauwe waskaars in elke hoek van de kamer weder te zien.
Als een gausch ander mensch kwam montfoort op zijn kamer terug. Woest en opgewonden was hij het huis der vernons genaderd, en hij had ingezien, zonder nogtans te meenen, dat de ledige plaats zou ingenomen zijn. Daar trof hem eensklaps de aanblik van marie; daar zag hij, hoe zij zich het bleeke gelaat bedekte; hoe zij trilde van aandoening: de duivelsche woorden van bertram stierven op zijn lippen, en hij trad ongemerkt uit den kring, om nog even de witte gestalte te zien en van haar gezien te
| |
| |
worden. Hij zag, wat achterwaarts geweken, hoe diep bedroefd zij was; hij raadde, dat zij van zijn gedrag bewust was; dat het haar smartte zeide hem de smeekend uitgestoken handen; hij begreep wat dat biddend oog voor hem vroeg; hij vergat zijn verdenking, hij zag niets dan zijn wangedrag. Haar aanblik werkte op hem als het noemen van zijn naam op den slaapwandelaar; hij ontwaakte uit den roes zijner driften. Als door een plotselingen schrik verlamd, waggelde hij naar huis in plaats van zijn nieuwe vrienden te volgen, en bragt smartelijke uren van nadenken en berouw door. Hoe diep was hij in zijn eigen oogen vernederd; hoe was door het gebeurde de trots gebroken, waarmede hij zich verhief op zijn zuiver leven te midden der verleiding; hoe waren nu alle gevallenen gewroken, die hij vroeger uit de hoogte veracht had. En toch, zoo hij met smart terug zag op de laatste weken, hij deed het zonder wanhoop; hij gevoelde zich krachtig genoeg om het gebeurde te boeten, het begane te herstellen. Een zwakken alleen belet de val op te staan; de moedige gebruikt den steen, waarover hij struikelde, tot een steunpunt om zich op te heffen, en weet wat het is:
S'appuyer sur l'obstacle pour s'étancer plus loin.
Bedaard geworden trad hij nogmaals de vrije lucht in, om zijn brandend gelaat af te koelen in den kouden nachtwind, die den regen gestuit had. Helder tintelden de starren aan den bleekblaauwen hemel, en zijn oog vond spoedig die, welke hij aan marie had leeren vinden; onwillekeurig rigtte hij zijn schre- | |
| |
den nogmaals den weg van haar woning heen. ‘Indien zij eens onschuldig en belasterd ware,’ zuchtte hij, het huis naderende. Daar ging de deur behoedzaam open, en een man sloop meer dan hij ging door de reet; de vrouwelijke gedaante, die hem uitliet, was - marie! Hij vermoedde het terstond, maar hij hoorde het onfaalbaar, toen zij den vertrekkende toelispelde: ‘Ga niet dien weg! vader mogt u ontmoeten; morgen op hetzelfde uur!’ de man boog zich en gehoorzaamde; hij ging montfoort rakelings voorbij; het was de man van achter het gordijn. Alles draaide alexander voor de oogen, hij wilde den betrapte vasthouden en voor de onbeschaamde slepen; doch zijn arm was krachteloos, zijn hoofd gloeide, zijn pols klopte, en hij moest zich aan den marmeren pijler van de stoep vasthouden, om niet te vallen. Al die schokken hadden zijn sterk gestel uitgeput.
Den volgenden morgen kwam ernst helmont de kamer van montfoort oploopen, om den afvallige te beknorren van de vrienden gisteren zoo eensklaps verlaten te hebben. Hij vond daar alles in verwarring, en kaatje bezig eenige zaken in te pakken. ‘Waar is Mijnheer, kind, en wat beteekent dit?’ vroeg hij.
‘Vertrokken naar B.’ was haar antwoord.
‘Toch niet om weg te blijven, meidlief?’ en hij streelde het meisje de donzen wang.
‘Dat weet ik niet!’ zei ze, met een knorrig gelaat zijn liefkozing afwerende.
‘Nu, kaatje, houd u zoo fijn niet; we weten
| |
| |
immers wel, dat Mijnheer montfoort....’ Een blos van gramschap kleurde haar wangen. ‘Zoo gij iets anders weet, dan dat Mijnheer montfoort een engel was voor allen, die onder hem stonden, en dat hij te goed was om bedorven te worden door u en uws gelijken, weet gij slechts leugens,’ sprak zij vinnig, het overkropte hart lucht gevende; ‘nog liever zie ik hem weggaan, dan dat gij hem langer zoudt medeslepen, dat weet ik,’ herhaalde ze moedig, schoon haar oog vochtig was.
‘Nu, kind, zeg met een aan uw vader, dat ik ook vertrek. Ik wil niet langer door een deern bediend worden, die alles zeggen durft, omdat haar apenbakkesje nu juist niet van de leelijkste is,’ was zijn honend antwoord, terwijl hij de kamer verliet. |
|