| |
| |
| |
Het eerste bedrijf spoedt ten einde.
Den ganschen winter duurden die spiegelgevechten tusschen van montfoort en marie vernon, waarbij hij eindelijk meer ging lijden dan zij. Na zulke heldenstukken, die hem, o zoo veel gekost hadden, ging hij de vernons bezoeken, en vond dan marie niet geërgerd en gekwetst, zoo als hij gehoopt had haar te vinden; maar even zachtmoedig, vriendelijk en gelijkmatig van geest als altijd, en daaruit tot haar onverschilligheid besluitende, ging bij diep ongelukkig weder weg en verwenschte zijne proeven. Hij begreep de engelachtige ziel van marie niet, noch den nederigen ootmoed van haar rein hart. Wrevel kon niet vallen in een gemoed als het hare. Reeds vooruit vergaf zij hem iederen traan, dien hij haar kostte, of liever het was immers enkel haar en niet zijn schuld, dat hij haar niet beminde? Wat zou zij hem te vergeven hebben, of het moest zijn, dat hij zoo groot en zij zoo klein was; en zij glimlachte over het dwaze denkbeeld van iemand zijn verhe- | |
| |
venheid ten kwade te duiden, en zij was gelukkig in haar minderheid, gelijk zij trotsch was op zijn meerderheid.
Nog zeer lang hadden de zaken in den zelfden onzekeren toestand kunnen blijven, indien er niet iets gebeurd was, dat montfoort bezorgd maakte voor de rust van marie, en hem daardoor te meer aan haar verbond.
‘Apropos, alexander,’ zeide op zekeren dag een zijner vrienden, hem onder den arm nemende bij het verlaten der societeit: ‘Gij schijnt uw plan op Jufvrouw vernon opgegeven te hebben. Waarachtig, jongen, ik wensch u geluk! Zij is toch lang de goede partij niet, welke zij schijnt te wezen.’
‘En wat hebt gij van Jufvrouw vernon te zeggen?’ viel montfoort den spreker driftig in de rede. ‘Wie waagt het haar iets te laste te leggen?’
‘St....! haar zelve niets; maar mij is ter ooren gekomen dat de boel er wrak zit. De Heer vernon, die uiterlijk zoo geregeld leeft, brengt menigen nacht met het spel door, en heeft reeds groote sommen van zijn vrouws vermogen met het hazard verspeeld, zoo als mij onder diep geheim verzekerd is. Men zegt, dat hij de tranen en gebeden van zijn gade bespot, en voortholt in zijn verderf; misschien mag hij wel de oorzaak zijn van het verval der interessante vrouw. Schoon ik haar dikwijls heb hooren beschuldigen van hem door haar altijd droefgeestige stemming het leven te verbitteren, wil het er bij mij beter in, dat de schuld aan hem ligt. Ik zag zelden
| |
| |
aantrekkelijker vrouwen dan Mevrouw vernon en haar dochter; daarom was ik te meer bang voor u, toen gij er zoo veel kwaamt. Nu zijt gij gewaarschuwd en kunt daar naar handelen,’ eindigde de spreker, terwijl beide de stoep opstapten van het huis waar hun tafel was, en waar het klokje van half drie al de dischgenooten reeds verzameld had.
Dien middag was montfoort niet als naar gewoonte de geestigste der gasten. Zelfs lachte hij niet om de aardigheden zijner makkers, die hem dan ook al spoedig vervolgden met hunne vragen naar hetgeen hem scheelde.
‘Ik heb het land,’ antwoordde hij kortaf, en daar deze term bij een Student zoo veel zeggen wil, als: ‘Ik verkies ongemoeid knorrig te zijn,’ en montfoort genoeg gezien was om ontzien te worden, lieten zij hem ongestoord landerig wezen.
Zoodra de maaltijd afgeloopen was, en de anderen in de societeit hun kop koffij gingen gebruiken, stak hij een sigaar op en verliet de vrolijke jongens, om buiten de poort een lange wandeling te doen.
Dit was zijn vaste gewoonte; als hem iets hinderde ging hij naar buiten, en zocht herstelling in de vrije lucht. Niet voor de kwalen des ligchaams alleen is de buitenlucht het heilzaamste aller geneesmiddelen. Men wordt vrolijk onder den invloed van het zoete saisoen, of laat zich het voorhoofd helder waaijen door najaars- of winter-stormen. Voor hen die gewoon zijn zich niet aan de hen omringende menschen te openen, is de natuur een on- | |
| |
schatbare toevlugt. Het gelukkige hart vindt nergens beter echo, en voelt nergens zoo goed zijne zaligheid dan buiten, terwijl ook het onrustige gemoed nergens meerder troost en kalmte vinden kan. Men ziet alles anders en beter onder den ruimen hemel, vooral - men ziet hooger en verder.
Al spoedig had dan ook montfoort zijn wrevelige stemming afgeschud, en kalm begon hij te overwegen, wat hem na het gehoorde te doen stond. Aan de smart, welke hem het enkele denkbeeld kostte, dat marie eenig leed bedreigde, voelde hij genoeg hoe innig hij haar beminde, en hoe noodig zij tot zijn geluk was. Dat zij eene arme en geen rijke bruid zou wezen, ging hem niet aan. De vader van montfoort was, schoon niet meer als weleer de magtige bezitter van onderscheiden heerlijkheden, toch nog altijd een zeer gegoed grondeigenaar; daarbij had hij goede vooruitzigten op bevordering. Hij had dus zelf liever, dat de gade die hij koos alles aan hem te danken had, dan dat hij iets van haar ontvangen zou; maar zij, hoe dacht zij over hem? Waagde hij het nu, geheel zonder eenige zekerheid hare hand te vragen, zoo kon hij gemakkelijk worden afgewezen. Afgewezen! De geheele trotsche ziel des jongen mans stond tegen dit denkbeeld op. En aan den anderen kant, zoo hij wachtte tot de slag gevallen was, hoe zou hij weten, of marie zijn hart of zijn hand begeerde? of zij uit liefde dan uit pligt de zijne werd?
Al ras werd dit bezwaar wigtiger dan het eerste.
| |
| |
‘Immers is marie meer dan waard, dat ik mij aan een weigering blootstelle,’ zeide zijn liefde, die sterker was dan zijn trots, ‘en zoo zij mij versmaadt, zal ik zoo rampzalig wezen om haar verlies, dat de vernedering van afgewezen te zijn, mij naauwelijks treffen zal.’ - ‘Zij heeft u eens met geen onverschillig oog beschouwd;’ deze gedachte bemoedigde hem. ‘Gij zijt geen man, dien men ligt afslaat als men hem kent, zoo als marie u doet,’ flnisterde zijn ijdelheid. ‘Als gij haar nu vraagt, zal zij minder verpligting aan u voelen, dan wanneer gij het deedt, als zij slechts de dochter van een geruineerden speler is,’ merkte zijn edelmoedigheid aan. ‘Zoo gij haar verloofde waart, zoudt gij haar alles vergoeden,’ viel zijn liefde nogmaals in. ‘Zóó alleen kunt gij weten of zij u waarachtig bemint, en dat geen ander ....’ mompelde diep in zijn borst zijn argwaan.
Al het andere had reeds veel gedaan - dit besliste. Zelfs bij den beteren mensch leggen de hartstogten het laatste lood in de schaal, waarmede hij weegt, en waarlijk het is al wel, als zij de balans door hun gewigt niet geheel naar de andere zijde doen overhellen. Deugden zijn sprekers, hartstogten schreeuwers; en het gaat in de kleine wereld in onzen boezem al dikwijls, even als in de groote waarin wij leven: die het hardste kraait, kraait het laatst.
Met het vaste besluit om de zaak tot een einde te brengen, keerde montfoort van zijn wandeling terug, kleedde zich en ging naar de vernons, waar de meid hem zeide, dat Mijnheer voor eenige dagen van
| |
| |
huis was, terwijl Mevrouw haar kamer hield, en de Jufvrouw boven bij haar Mama zat. Teleurgesteld zocht de jongeling naar zijn kaartje, reikte het over, en verwijderde zich met looden schreden. Hij had zoo vast gerekend, dat dit bezoek beslissend zou geweest zijn. Vergeefs waren nu al de hartkloppingen, waarmede hij het bordes was opgetreden; en bezwaard met den last van zijn vrijheid; kwam montfoort terug op zijn stille kamer, waar hij den avond juist niet al te aangenaam doorbragt.
Wat zou hij doen? den volgenden dag een nieuwe poging wagen, dat ging slecht, en om nog twee dagen te wachten, dat kon hij onmogelijk, driftig en voortvarend als hij was! Eensklaps valt hem een invitatiekaartje in het oog; het was een uitnoodiging voor een bal, dat des anderen daags gegeven zou worden, marie zou er zeker zijn, het was ten huize van haar grootste of liever eenigste vriendin; daarom had hij gisteren bedankt, en besloot hij nu plotseling, toch te gaan. Het voorwendsel voor zijn vroegere weigering was ligt uit den weg te ruimen, als hij den volgenden ochtend zelf even bij de familie aanging, om haar te zeggen dat hij de invitatie aannam. In zijn verrukking nam hij het kaartje van den spiegel, waarvoor hij het den vorigen dag met koele versmading gestoken had, en het aan zijn lippen drukkende, danste hij een paar maal de kamer op en neder, onder het neuriën van den galop uit de Gustave.
Alles ging naar wensch; men had de beleefdheid van den schijn aan te nemen, als geloofde men zijn
| |
| |
verwarde verontschuldiging, en te doen als ware men verrukt, het beletsel uit den weg genomen te zien.
Zeer gelegen kwam zijn kort bezoek juist niet, daar Mijnheer op zijn kantoor was, Mevrouw zich verwijderen moest om de bloemen in de zaal te schikken, en de jonge Dames een voor een verdwenen, om haar gepapillotte hoofdjes onder de handen van den kapper te brengen. Wel lieten dan ook allen hem merken, dat zij gaarne van deze visite verschoond waren gebleven, en durfde hij niet vragen, of marie vernon gewacht werd, zoo als hij in den loop des gespreks had willen doen, maar niet kon, omdat het gesprek in 't geheel geen loop had. Maar dat deed er alles niets toe: dien avond was er een bal, hij zou daar komen, de waarschijnlijkheid bestond dat marie er wezen zou, - en vrolijker, spraakzamer en levendiger was montfoort nooit geweest, dan in het kwartier, dat hij de Dames beeringen van haar gewigtige bezigheden afhield.
's Avonds was hij weder de eerste gast die binnentrad, en Mevrouw wierp een oog vol beduidenis op haar dochter julie, waarmede hij 's morgens zich het drukst had bezig gehouden, omdat zij als de vrolijkste het meest in zijn stemming gevallen was, en waarbij hij zich thans weder voegde, omdat hij meende, dat hij haar beter dan haar oudere zusters vragen kon, wie en wie de familie al wachtte. Langer dan een kwartier moest hij zich met het onbeduidende lagchebekje bezig houden, eer er zich een ge- | |
| |
schikte aanleiding tot zijn vraag opdeed, en terwijl zij schaterde en Mevrouw wenkte, plukte hij van ergernis de toppen van zijn handschoenen open, want daar kwam nog maar niemand, en het klonk zóó in de ledige holle zaal, dat men geen woord kon zeggen, of al de gapende huisgenooten verstonden het.
Eindelijk waren de vervelende oogenblikken ten einde. 't Is een lang half uur, waarin men in volle orde de toevende gasten in het groote vertrek opwacht, en een gek figuur staat te maken voor de spiegels, die tot in 't vervelende het kleine groepje weêrkaatsen, en voor de bedienden, die nog niets te bedienen hebben. De straat dreunde eindelijk van het rollen der koetsen; de breede deuren werden telkens geopend, de gladde vloer kraste onder de strijkaadjes der gasten, de zaal werd vol en voller, de instrumenten werden gestemd, en - nog wist montfoort niet of marie vernon gewacht werd. julie was begonnen met hem op te noemen wie er komen moesten, maar al ras had zij zoo veel aardigs, zoo veel bespottelijks op te merken in het toilet van deze en de buiging van gene, dat zij geheel verloren was voor montfoort, en het niet eens bespeurde, dat hij haar zijde verlaten bad.
Ziende dat hij van haar niets te weten zou komen, was montfoort weg gegaan, en had zich geplaatst op een der sofa's tegenover de deur, waarop hij zijn blik met strakke aandacht vestigde; hij verroerde zich dan ook niet, toen de balletmeester met een stentors stem riep: ‘En bal, en bal, Messieurs!’
| |
| |
julie zag naar hem om; hij had haar voor de eerste wals geëngageerd: weg was hij, en terugkomen deed hij ook niet. Eerst ging zijn verwaarloosde danseres haar moeder in eenige vrolijke illusies, haar dochter en van montfoort betreffende, storen, door over zijn lompheid te klagen, en toen nam ze haar jongste broertje, een opgeschoten kadet, bij den arm, dwong hem haar cavalier te zijn, en zweefde toen, zonder er aan te denken dat er een alexander montfoort in de wereld was, in de walsende rij luchtig de zaal rond, en hield de muzikanten nog aan den gang, toen het eene paar na het andere den kring reeds uitgetreden was.
julie was zestien jaar! en dan is een bal nog niets dan een plaats, waar men zich dood moede mag dansen, en voor niets heeft te zorgen dan dat men geen enkele maal overslaat, en den volgenden dag een vol danskaartje vertoonen kan.
montfoort echter, die er volstrekt niet kwam om te springen, had juist bij zich zelven besloten, dat hij niet hield van een bal, te oud was om te dansen, en liever stil moest zien weg te sluipen toen de deur openging, en ernst helmont marie vernon binnen leidde. Zij zag bleeker dan gewoonlijk, en had, o wonder, enkel hetzelfde kleedje van een vorige partij aan, en droeg dit met de achtelooze gratie van iemand, wien de indruk die zijn voorkomen maakt gansch onverschillig is. Na Mevrouw beeringen gegroet en haar vriendin vriendelijk toegeknikt te hebben, zette zij zich in een hoekje neder, zag niet rond wie
| |
| |
er waren, zelfs niet of hij er was, maar in gepeinzen verzinkende liet zij haar oogen vallen, en schoof de noeud coulant van hare cordeliere op en neder, of legde de kwastjes er van in figuren op haar gewaad van gebloemd mousseliue de laine.
‘Danst gij niet? anders wilde ik u vragen voor de volgende Française,’ vroeg montfoort haar eensklaps.
Zijn stem deed haar de oogen verschrikt opslaan; een liefelijke gloed overstroomde het bleeke gezigtje, en men had bijna haar hart kunnen zien kloppen, zoo bonsde het tegen den satijnen gordel. ‘Ik meende dat gij der wereld afgestorven waart, en u nergens meer zoudt laten zien,’ zei ze verrast, en voegde er toen eenigzins smartelijk bij, ‘of vertrokken uit U.’
‘Ik moet het wel zeer slecht gemaakt hebben, dat gij mij van zulk een gedrag verdenken kondt,’ antwoordde hij half te vreden, half gekrenkt.
Zij onderdrukte een zucht en sloeg het oog naar hem op. ‘Ik zou u niet veroordeeld hebben, als gij het gedaan hadt, ik heb... ik weet...’ zij zweeg. helmont had haar gezegd dat zijn vriends afgetrokkenheid een zoete reden had, en dat hij spoedig de akademiestad voor zijn geboorteplaats verruilen zou, om daar de mirt der liefde door zijn behaalde lauweren te vlechten. Hij had het gezegd, zij had het geloofd, eerst geleden, zich daarna verheugd, en toen voor hem en voor haar om zegen gevraagd van den hemel.
Hij spiegelde zich in de glinsterende diepte van haar wonderschoon oog, toen hij zich over haar boog
| |
| |
om haar in te fluisteren: ‘Gij weet niet, marie! laat mij de eerste zijn die u zegt....’
‘Nu nog niet, straks, later zal ik alles hooren,’ zei ze snel en ademloos, en toen hij haar verwonderd aanzag vervolgde zij: ‘Ik ben nog moede van de haast waarmede ik hier gekomen ben,’ en opstaande, als ware zij vergeten wat ze gezegd had, reikte zij hem haar hand met de woorden: ‘de Française begint, willen wij gaan dansen?’
‘Neen, niet voor ge uitgerust zijt,’ antwoordde hij, haar zacht tegenhoudende; ‘ik praat even gaarne, en gij?’
Een krampachtig kuchje gaf haar de stem terug, en zenuwachtig zei ze: ‘Neen-neen, ik kan wel, - ik wil wel - ik dans liever eerst nog die Française,’ en hem voorbijgaande deed zij een stap vooruit.
‘Zoo als gij verkiest,’ antwoordde hij, haar volgende.
‘En zijt gij waarlijk hier? ik dacht dat gij u geheel aan verliefde dweeperijen hadt overgegeven,’ fluisterde helmont in 't voorbijgaan van montfoort kwanswijs in, doch marie hoorde het, een schok trilde door haar verscheurd hart, en zij ging sneller voort om alexanders antwoord niet te hooren, doch deze gaf er geen dan met zijn bliksemend oog.
Zij dansten - hij en zij, beide slecht.
Hij liep, in plaats van passen te maken, en haar kleine voeten sleepten meer dan zij zweefden. Toch vond montfoort haar voorkomen aantrekkelijker dan ooit. Er was een onbeschrijfelijke gratie in de mat- | |
| |
te, langzame, gebrokene beweging van haar elastiek ligchaam, dat zich met ligte golving boog, gelijk het ranke veldriet onder de drukking van den wind.
‘U scheelt immers niets?’ vroeg hij bezorgd; ‘wilt ge ook iets hebben?’
‘Neen!’ was haar antwoord, ‘ik dank u.’
‘Is Mevrouw vernon minder wel?’
Zij scheen iets te willen zeggen, bedacht zich en schudde zwijgend het hoofd.
‘Ik heb haar in lang niet gezien; gisteren kwam ik voor niet aan uw huis. Ik zou gaarne dezen avond nog eens met u mede gaan, zoo gij een plaatsje voor mij hadt in uw rijtuig.’
‘Papa is nog van huis,’ antwoordde marie haastig, ‘en...’ zij slikte haar woorden in, bedacht zich, en vervolgde: ‘Ik ga ook vroeg, zeer vroeg heen - ik zou u niet willen berooven van het genoegen om regt veel te dansen. - Ik - ik had hier niet moeten komen,’ sprak ze voor zich heen.
‘Ik wist niet, Jufvrouw vernon, dat ik gerekend werd, uitsluitend de gast van Mijnheer uw vader te zijn,’ antwoordde hij gekrenkt, ‘en ook niet, dat ik mij zoo onbeteekenend aan u had voorgedaan, dat ge mij verzot acht op dit gekke heen en weder springen. Ei lieve, laat het u om mijnentwil niet meer spijten, dat ge hier gekomen zijt. Ik zal u niet langer lastig vallen met mijn tegenwoordigheid.’
‘Dame seul!’ riep de balletmeester.
marie zweefde voorwaarts, bevallig als taglioni; doch montfoort zag het niet. Hij hield den don- | |
| |
keren blik stijf op den grond gevestigd; zij kwam hem halen voor de pastourelle. De ijzige koude van haar vingers trof hem door haar glacé handschoen heen; zeker zij moest niet wel zijn; hoe berouwde hem zijn hardheid van daar even; hij wilde....
‘Balancez donc, Messieurs,’ werd ten tweedemale geroepen tot de quadrille waarin montfoort figureerde, en inderdaad hij was stokstijf blijven staan, en geheel vergeten dat hij een handelende rol te vervullen had. Met een paar reusachtige passen haalde hij de anderen in, en maakte te gelijkertijd met hen zijn buiging tegen marie, toen er bevolen werd: saluez Messieurs!
Met een gevoel van vreugde dat hij eindelijk vrij was, bood hij haar zijn arm tot een promenade.
‘Een glas water!’ bad zij.
Hij ging heen om haar het verlangde te halen; doch toen hij terug kwam vond hij haar niet meer. Zij was verdwenen, en - ernst van helmont insgelijks. Driftig zocht hij naar beide de zaal en de rij der vertrekken door, en vernam eindelijk, dat het lakeitje van de vernons marie eenige regels schrifts gebragt had, en dat zij, na ze gelezen te hebben, de zaal verlaten had. Van helmont wist niemand iets.
Hoe onvoorzigtig van haar, zich dus, warm van het dansen, in den togt te begeven! Hij ging haar opzoeken met de gevulde satijnen mantille, die zij op haar stoel had laten liggen. Zij was noch in de corridors, noch in de vestibule, en op zijn navraag be- | |
| |
rigtte hem de portier, dat zoo even het rijtuig der vernons was weggereden met een Dame.
‘En een Heer?’ vroeg hij haastig.
‘Neen!’ zij was alleen vertrokken.
Peinzend ging montfoort weder naar binnen, en zijn rust was weg. Was zij weggegaan om ongesteldheid, of om zijn aangeboden geleide te ontkomen? Had zijn laatste antwoord haar gegriefd, of stond haar vertrek misschien in verband met het verdwijnen van ernst helmont?
Zijn oog schoot vlammen bij die laatste gissing. Eerst geloofde hij zelf daar naauwlijks aan; maar langzamerhand werd het hem waarschijnlijker, dat het zoo moest zijn. helmont had hem immers zelf gezegd, dat hij marie ten huwelijk wilde vragen; hij was er in den laatsten tijd dikwijls aan huis geweest, was met haar gekomen... de man, dien hij vroeger nooit geteld had, scheen hem nu eensklaps een gevaarlijk medeminnaar te wezen. Wat marie aanging, zij was een vrouw, dat is te zeggen, veranderlijker dan de lucht, moeijelijker te vatten dan een zwevende veder, en even onvatbaar voor een blijvenden indruk als het water, dat wel een beeld weêrspiegelen, doch het niet in zijn diepte bewaren kan, en dat telkens met dezelfde getrouwheid ieder nieuw voorwerp weêrkaatst. Die op een vrouw bouwde was wel even dwaas als hij, die bij mooi weder zijn gansche bezitting in een bootje aan de zee vertrouwde: onpeilbaarder diepte en grooter veranderlijkheid toch dan dit verraderlijke ele- | |
| |
ment eigen was schuilde in iedere vrouwenborst.
Was het wonder, dat hij lust noch kracht meer had zijn aangegane engagementen te vervullen? juultje verloor nogmaals haar danser voor den côtillon; want zich bij zijn schoone partner verontschuldigende met hoofdpijn (het arme hoofd, hoe dikwijls moet het dienen tot een dekpleister voor het hart!) verliet montfoort het bal.
Hij wierp zich in een wachtende huurkoets, verzocht den voerman, die ook al wist, dat een studentenverzoek een bevel is, hem naar de .....gracht te brengen, en spoorslags reed deze hem derwaarts, ten einde in de foule van rijtuigen niet te ver achteruit te raken.
Een ruime fooi beloonde zijn driftig rijden, en spoedig trokken de bevende vingers van den jongeling aan de schel van het huis des Heeren vernon. Hij voelde, dat hij een wanhopigen stap deed, doch hij had besloten de zaak te onderzoeken, en tot een bepaald einde te brengen.
Hij moest ondragelijk lang wachten, dacht hij; hij schelde nogmaals - en nog eens tot luidens toe - de dienstmaagd kwam buiten adem aanloopen. Zij scheen hem eenigzins ontdaan. ‘Zoo, Mijnheer, zijt gij het!’ zei ze, hem ziende, ‘ik dacht, dat het onze Heer was, aan de schel te hooren!’ en haar stem beefde, als hadde iets haar verschrikt. Zij was zulk een oude, trouwe zorg; er moest iets in de familie gaande wezen! Zeker had hij marie ten onregte verdacht; zij was misschien ongesteld
| |
| |
t'huis gekomen, lag mogelijk op dit oogenblik in een flaauwte. ‘Is Jufvrouw marie wel t'huis gekomen - scheelt er iemand hier in huis iets, martha?’
‘Neen - en - niet dat ik - ten minsten weet,’ stamelde deze.
Hare verwarring gaf den jongeling bijna zekerheid, dat zij hem iets verborg; hij ging het huis binnen, duwde de meid, die hem verhinderen wilde den gang in te loopen, onzacht op zijde, en ging regt naar de huishoudkamer toe. Die willende openen, trad hij Aimé, die er voor zat, op zijn poot, en den jankenden hond in zijn arm nemende, draaide hij den knop om en opende de deur.
marie stond midden in het vertrek alleen, doodsbleek, en een sterke azijnreuk liet zich bespeuren.
‘Zijt gij het, montfoort? ik meende, dat het Papa was,’ stamelde zij met bleeke lippen, en sloeg een angstigen blik door de kamer.
‘Om Godswil, marie, wat scheelt u? Zijt gij ziek? zijt gij boos, dat gij zoo onverwacht vertrokken zijt? Wat ziet gij bleek! wat heeft u dus aangedaan? Zeg mij, was het mijn hard en onregtvaardig gedrag? - beschuldig, verwijt mij, marie! maar beken mij, wat u zoo hevig ontroerd en verschrikt maakte.’
‘Niets, niets!’ verzekerde zij met driftige haast. ‘Gij hebt mij niet gekwetst, geloof mij, en ga gerust heen.’
‘Neen, marie!’ zeide hij, haar naderende. ‘Juist
| |
| |
de drooge, vreemde wijze waarop gij u uitdrukt doet mij zien, dat ik u gekrenkt heb. Beken mij, dat ik u verstoord heb, liever dan dat ge mij dus wegzendt.’
‘Nu dan,’ zei ze, hem de klamme hand reikende, ‘zoo ge mij volstrekt boos wilt hebben, ik vergeef u, schoon ik zelf niet weet wat; maar ga nu heen!’
‘Niet voor dat ik u mijn gansche hart ontsloten heb en gij mij aangehoord zult hebben. Eer zal geen menschelijke magt mij doen vertrekken.’ Hij naderde haar digter en liet Aimé los, die worstelde om aan zijn arm te ontkomen, en die toen snuffelend en brommend de kamer rond ging loopen.
‘Ga heen, montfoort! thans kan noch wil ik u hooren,’ zeide marie op vasten toon, en ziende, dat hij aarzelde, vroeg zij eensklaps met een stem zoo vleijend teeder als zij hem nog nooit had toegesproken: ‘alexander, moet ik uw weggaan tot een voorwaarde mijner vergiffenis maken?’
‘alexander!’ hoe welluidend scheen hem zijn eigen naam, hoe liefelijk de stem, die hem had uitgesproken, en toch deed zij een gansch andere dan de bedoelde uitwerking. ‘marie....’ begon hij hartstogtelijk; - daar deed Aimé luid blaffende een woedenden uitval tegen de zijden venstergordijnen, die door een gesmoorden gil daarachter beantwoord werd. ‘Wij zijn niet alleen...’ riep montfoort, en zich van marie losrukkende, vloog hij naar het raam, sloeg de gordijn weg - een mannelijke gedaante stond daar in een wijden overjas gewikkeld.
Met starenden blik zag montfoort den man vóór
| |
| |
hem aan, en toen wendde hij zich om naar marie. Zij was op een stoel nedergezonken, en bedekte zich het gelaat met de handen. ‘O God!’ was al wat hij zeide; de krachtelooze hand liet het damast weder vallen, terwijl hij de andere krampachtig toeneep en tegen het voorhoofd drukte. Zonder een enkelen blik op marie te slaan of iets meer te zeggen, waggelde hij als een droomende de kamer en het huis uit. Eerst lang daarna kwam hij op zijn kamer, zonder dat hij zelf wist hoe. ernst helmont wachtte hem daar op. ‘Zijt gij daar eindelijk, montfoort? ik heb reeds lang naar u verlangd,’ zei deze, geeuwend opstaande.
‘Ga heen, helmont! ik ben in geen stemming van avond om iemand te spreken,’ antwoordde montfoort, zich tot bloedens toe op de lippen bijtende.
‘Ik heb u iets mede te deelen, dat gij weten moet, alexander! en vóór ik het u gezegd heb verlaat ik uw kamer niet: doch ik heb den tijd om te wachten, tot gij uw stemming hebt wedergevonden,’ zei hij sarrend, en zich in den gemakkelijken leunstoel bij den haard nederzettende, nam hij een boek van de tafel en bladerde daarin.
‘Terg mij niet, helmont,’ zei montfoort met een doffe stem; ‘ga heen!’
‘Zoodra gij, groote alexander, verwinnaar aller harten, mij zult aangehoord hebben! Waarschuw mij maar als gij gereed zijt mij aan te hooren.’
‘Ga heen, ga heen!’ herhaalde montfoort, als
| |
| |
in koortsachtig ijlen de laatste woorden van marie vernon napratende.
‘Hoort gij niet, dat ik u eerst spreken wil, montfoort!’ vroeg helmont koeltjes, het boek, dat hij had opgenomen, weder op de tafel leggende, om een ander op te vatten. ‘Voyons, wat is dit? ook al verzen? verwenscht zij die gansche poëtenkraam!’
‘En verwenscht zijt gij,’ brulde montfoort, die bij de bedaardheid van den ander' steeds driftiger werd, en hem in de borst grijpende, sleurde hij hem met wanhopige kracht uit den leunstoel, terwijl hij vast besloten scheen hem op de meest expedite wijs de kamer en den trap af te doen trekken.
‘Moord, moord!’ schreeuwde helmont even lafhartig als hij vroeger overmoedig geweest was. ‘Heb toch medelijden, alexander! Is het niet genoeg, dat gij mij mijn meisje ontroofd hebt? Wilt gij mij nu nog mishandelen, als ik u uit goedheid kom waarschuwen, marie vernon niet te vertrouwen?’
Bij dezen naam vielen de armen van montfoort slap neder; krachteloos liet hij helmont los, en vroeg met een doffe stem: ‘Wat kunt gij mij meer van haar zeggen, dan ik, o wanhoop! reeds weet?’
‘Zoo, zijt gij er ook achter?’ vroeg helmont teleurgesteld en naar den spiegel gaande om de wanorde, die de aanval van montfoort in zijn balkostuum gebragt had, te herstellen. ‘Nu, man! dan vergeef ik u uw beleedigend gedrag. Ziedaar mijn hand er op, dat gij van mijn kant niets te vreezen hebt!’ en hij trad nader, omdat montfoort geen
| |
| |
beweging maakte, om den aangeboden vrede aan te nemen.
‘O God!’ zuchtte mootfoort, die even min de woorden van helmont gehoord had als hij thans zijn hand zag, ‘hoe kon dit gelaat bedriegen?’
Langzaam liet helmont den arm, dien hij als een vlaggestok regtstandig vooruit had gestoken, zakken, al mompelend: ‘Dwaas, die hij is, zich mijn goedhartige bui niet ten nutte te maken! Welnu, het blijft dan aan mij, hem ten eenigen dage dit voorgevallene te herinneren.’ Toen montfoort, die wanhopig de kamer op en neder ging, tegenhoudende, zeide hij: ‘Kom, alexander, wees een man! doe zoo als ik; ik bekreun mij om een vrouw zie zoo veel niet,’ en hij knipte met de vingers.
Geen antwoord op dezen voortreffelijken troost. Het zwijgen van montfoort verdroot hem: ‘'t Is zeker een leelijk geval, en als ik het ruchtbaar maken wou....’
Dit woord deed montfoort spreken: ‘Gij zult zwijgen,’ barstte hij uit, ‘of wij vechten morgen.’
‘Nu, uit vrees daarvoor niet, doch uit vriendschap voor u, gaarne,’ antwoordde helmont schijnbaar trouwhartig; ‘dit gevoel deed mij reeds lang alles verzwijgen; of meent gij, dat ik niet wist, dat Jufvrouw vernon uw schoone van den straatweg was? Doch ik dacht, dwalen is menschelijk, en neemt hij het minder naauw dan ik, dat is zijn zaak. Men ziet wel eens meer, dat zij, die den mantel zoo zorgvuldig in orde houden, daarmede een onder- | |
| |
kleed bedekken, waar wel een steekje aan los is; en ik moet bekennen, dat zij, die zoo deden, wijzer gehandeld hebben dan ik, en dat ik voor hun slimheid den hoed afneem. Zoodat ik maar zeggen wil, dat ik geen oude koeijen uit de sloot zou gehaald hebben, als ik niet gezien had, dat alles denzelfden gang blijft gaan; en om te dulden, dat gij zoo misleid zoudt worden, daartoe heb ik u te lief. Wij hebben toch vijf jaar in een huis gewoond!’
‘Bij den hemel! dit is geen oorzaak waarom ik uw tegenwoordigheid één oogenblik langer dulden zou,’ brak montfoort zijn rede af, hem de deur wijzende. ‘Gij hebt nu uitgesproken, ernst - een eerlijk man houdt zijn woord; ga!’
‘Ondankbaar, onhandelbaar schepsel!’ bromde deze, maar toch hij ging; er gloeide een vuur in de oogen van den jongen man, dat al zijn moed verteerde, zoo schielijk als de vlam de stoppels; en met bitteren spijt, dat hij niet langer voor kanibaal spelen en het hart zijns vijands eten mogt, ging helmont zijn eigen verblijf opzoeken.
Na zijn vertrek barstte de teruggehoudene smart met geweld uit den boezem des jongen mans, en heete druppels welden op uit het brandende hart. Zulke tranen doen veel kwaads; zij verschroeijen den boezem, waar zij uit oprijzen, zij dooven het licht in de oogen, die ze dwingen hen door te laten, zij doen de wang dorren, waar langs zij nederbiggelen. Zoo schreijen vrouwen ze nooit, omdat de wellen van vrouwentranen zoo diep niet lig- | |
| |
gen; bij de mannen echter welt zulk nat uit de diepte van den brandenden boezem, als lava uit den Vesuvius, en dan rigt het even groote verwoestingen aan als die vuurstroom doet. Mannen te zien schreijen is een droevig gezigt; vooral als het, zoo als bij montfoort, geen tranen van zwakheid, maar van kracht zijn, die zij vergieten. 't Is ook een bittere ure, als voor de eerste maal al wat goed in ons is geschokt wordt; als wij voor de eerste maal twijfelen aan deugd en trouw, aan onschuld en reinheid. Even dwaas als het zijn zou te beweren, dat het licht den blindgeborene, die op eenmaal ziet, geen pijn behoeft te doen, omdat onze oogen het zonder leed verdragen kunnen; even onredelijk zou het zijn te willen, dat jonge menschen zonder smart de schellen zien vallen, die hun teeder oog aan het scherpe licht der waarheid onttogen hielden. De wezenlijkheid is een harde chirurgijn, en maakt weinig omslag met zijn patienten. Wij vergeven dus montfoort zijn hevige smart; hij beweende niet alleen zijn liefde, maar ook zijn geloof, zijn hoop. |
|