| |
| |
| |
Nadere kennismaking.
Twee dagen na het concert werd, terwijl de familie vernon aan de thee zat, het bezoek van den Heer van montfoort aangediend, en marie hield zich al vrij wel. Want behalve dat zij de kraan van de watervaas, waar zij juist een trekpot uit vulde, open liet staan, zoo dat kopjes, melkkan en suikerpot vlot werden op het overstroomde blad, en Aimé, dien zij bij het opstaan om den jongeling te groeten bitter op zijn poot trapte, jankend in een hoek vloog, was er niets aan haar te bemerken dat anders was dan gisteren, toen ernst helmont de familie bezocht had. De drijvende kopjes en de huilende hond hadden zelfs een groot nut, want zij namen al de stijfheid van een eerst bezoek weg, daar zij aan montfoort dadelijk gelegenheid gaven, om iets te doen en te zeggen, dat bij wijlen zeer moeijelijk kan zijn.
Zijn eerste verstandige zet in dit geval was, dat hij de kraan toesloot, en zijn tweede, dat hij deed als of hij den stoel niet zag, dien de Heer vernon naast zich aan de groote tafel had klaargezet, maar zich
| |
| |
na bewezen dienstbetoon aan het kleine tafeltje bij marie plaatste; een dubbele tegenwoordigheid van geest, welke den wellevenden man verraadt, die ‘nooit schrikt,’ welke huisselijke ongelukken hij ook veroorzaakt of ziet gebeuren.
marie was minder op haar gemak, doch dat was natuurlijk; zij was regt onhandig geweest, en hij zou wel kwade gedachten van haar huishoudelijke bekwaamheid opgevat hebben door haar linkschheid, en haar als een lomp kind beschouwen en laten zitten. Maar dat deed hij volstrekt niet. Integendeel, hij was zoo beleefd en zoo attent in zijn gansche gedrag omtrent haar, en volgde met zooveel hulpvaardige aandacht de bevende vingers, toen er weêr ingeschonken moest worden, dat de Heer en Mevrouw vernon juist niet veel aan zijn bezoek hadden, waarom de eerste hem hartelijk verzocht het spoedig te hervatten.
Of hij nu dacht, dat hij zich de eerste reis zoo goed gehouden had, dat er wat op staan kon, kan ik niet zeggen, maar wel, dat het maar zeer kort duurde, of hij was er al weder en toen al weder; en telkens verpligtte een nieuwe uitnoodiging van den Heer vernon, die veel behagen in hem had, en een nieuwe belofte van montfoort, die niet ondankbaar wilde zijn voor 's mans goedheid, hem spoedig terug te komen, hetgeen hij dan ook met een getrouwheid deed, die de Professoren zou verrukt hebben, als het hun collegies gegolden had, welke de anders zoo ijverige Student hoe langer hoe slordiger begon waar te nemen.
| |
| |
Dat kwam omdat deze nu nog een nieuwe en moeijelijke studie bij de hand had genomen - de studie van een vrouwenhart! Deze nam zijn geheelen tijd in, daar hij de kennis daarvan nog gewigtiger scheen te achten, dan die van het oude regt; een dwaling te verderfelijker, omdat zich bijna iedere studie beter met een andere laat vereenigen, dan dat gedeelte van de psychologie, hetwelk over dit hoofdstuk handelt. Terwijl dus de achting voor justinianus bij montfoort met den dag afnam, kwam hij gedurig verder in de kennis van de engelachtige hoedanigheden van marie vernon.
Nergens is de vrouw gevaarlijker voor den man dan in haar eigen huis. Vergeefs verbeelden zich de meeste meisjes, harten te winnen door haar schitterend toilet op publieke plaatsen, of haar geestige reparties in de assemblees. Zij verblinden de oogen der mannen, doch laten hunne harten koel. Hoe dikwijls zien wij niet, dat de schoonheid à la mode bij de algemeene bewondering maar weinig liefde trekt. ‘Ik zie haar gaarne, en ga om haar naar het concert,’ zegt de een, ‘maar voor een vrouw zou ze mij te ijdel zijn.’ - ‘Ik kom om haar op de sonpers,’ zegt een ander; weêr een ander, ‘zij amuseert en verrukt mij door haar geest, maar voor een vrouw zou ze mij te veel bij de hand zijn.’ En beide gaan en zoeken een vrouw, die ook in haar huiskleeding schoon, en in een kleinen kring aardig is. In haar huis alleen staat de vrouw op een voetstuk, gelijk de godin in haar tempel.
| |
| |
Het was dus geen wonder, dat de liefelijke, doch teêre rozenband van uiterlijk welbehagen, die montfoort aan marie gebonden had, langzamerhand verwisseld werd met den hechten juweelen boei van een innige en redelijke liefde. Ieder harer zachte deugden, haar onderwerping aan de luimen van haar vader, haar dweepachtig hangen aan de zwakke moeder, haar blijmoedige zorg voor de belangen des gezins, waren schoone steenen die zich aaneen hechten tot een keten, zonder dat montfoort wist hoe. Maar ik zal het u zeggen, lezers! het kwam omdat zij allen gevat waren in de liefde van het meisje voor hem, gelijk de diamanten in het zilver dat hen omsluit.
Altijd was marie een gehoorzaam kind, doch zij was het te liever, als montfoort haar met zijn goedkeurend lachje beloonde. Altijd was zij een teedere dochter, doch zij offerde onwetend menige geurige korrel aan hem gewijd, op het altaar harer kinderlijke liefde als hij tegenwoordig was; en wanneer hij komen moest, zag zij meer dan anders, dat de boeken niet goed geschikt, en de platen door een lagen, dat de bloemkorfjes noodig hadden verfrischt te worden, enz.
marie deed deze dingen niet om ze te doen, of omdat ze montfoort in het oog zouden vallen; maat zij handelde onwillekeurig, voortgedreven door een magt die sterker was dan zij. Haar geheele wezen veranderde, zoodra montfoort binnentrad. Zoo als de bloem zich telkens opent en hare geuren naar boven
| |
| |
trekt, zoo ontsloot zich haar hart onder zijn bezielenden invloed, en zoo lokte hij al wat het aan liefelijkheid bezat daaruit tot zich. Evenmin als de bloemen uit behaagzucht bloeijen en rieken, even zoo weinig was er berekening in de verhoogde aanminnigheid van marie vernon, wanneer montfoort tegenwoordig was.
En hij van zijne zijde werd onwederstaanbaar geboeid aan de zachte jonkvrouwelijke ziel, die zich langzamerhand meer en meer voor hem ontplooide, en waarin hij in elke vouw zijn naam las. Het scheen hem ontgaan te zijn, dat hij haar verdacht had. Had hij haar geen vertrouwen gezworen, toen zij hem met de beminnelijkste openhartigheid gebeden had, haar niet te veroordeelen op den schijn, en tevens de belofte afgevergd, haar nooit naar het gebeurde te vragen? Zij zou hem alles zeggen, als zij dit kon en mogt. ‘En God geve dat dit nog zeer lang duurt; want dan zou ik rampzalig zijn!’ Zoo had zij geeindigd; en toen had montfoort voorgenomen haar dit althans niet door zijn schuld te maken, maar liever getracht de gansche zaak te vergeten.
Hij trachtte, en toch deed hij het niet. Argwaan is een pijl, die zich met een weêrhaak in de borst hecht; men kan haar laten zitten, maar uitrukken is onmogelijk; dagen, weken, maanden kunnen er verloopen, zonder dat men haar voelt, maar bij de minste aanraking rijt zij den boezem van nieuws op, en belet de wonde te heelen.
Vandaar dat montfoort, die uren lang bij de
| |
| |
vernons kon wezen, en marie beschouwen als een engel, aan wier reinheid het heiligschennis zou zijn te twijfelen, haar niet in eenig gezelschap of op eenige publieke plaats kon zien, zonder dat hij haar met donkere blikken bespiedde, en haar elk vriendelijk woord en elk lachje als schuld duidde, zelfs schoon het hem niet toescheen, als was deze, die haar met openlijke bewondering naderde, gene die haar met hartstogt in het gelaat van verre begluurde, de man, de hatelijke man, met wien hij haar gezien had. Meermalen liet hij de gelegenheid van met haar te gaan of aan haar zijde te zitten, ontglippen om haar van verre gade te slaan met een wantrouwen, dat hij zich zelven naauwelijks vergeven kon, en toch de magt niet had te onderdrukken. Een grievende smart kon zijn hart doorsnijden, als hij dan zag, hoe haar oog hem zocht, hoe zij hem naast haar wenschte; terwijl hij, hoe zijn eigen hart hem ook tot haar trok, niet wilde, niet konde komen. Dan bruischte het in zijn boezem; dan beschuldigde hij zich zelven en marie; dan wilde hij naar haar toe om haar te dwingen hem haar gansche vertrouwen te schenken, en - de vrees van haar schuldig te vinden boeide zijn voet.
Na zulke opwellingen bleef hij gewoonlijk eenigen tijd weg, of bragt een kort en stijf bezoek, dat de oogen van marie met tranen vulde. Haar hart klopte zoo vrolijk, als het zijn stap in den marmeren gang herkende, zijn driftig tikje op de kamerdeur hoorde. Haar oog schitterde, haar wang gloeide,
| |
| |
maar een enkele blik op zijn koel gelaat goot water op haar warmte. Op zulke tijden scheen hij haar naauwelijks te zien, vroeg haar op bitteren toon of zij zich gisteren niet regt goed geamuseerd had; zeide bij een gezochte gelegenheid, dat alle vrouwen ligtzinnig en wonderlijk waren, en dat er geen ongeluk te vergelijken was bij dat van eene uit dat geslacht te beminnen, terwijl de man, die vrij was, zich gelukkig mogt noemen, en fier rondziende, zei zijn blik: ‘Ik ben het.’
Na zijn vertrek zuchtte dan marie smartelijk, en liet de gevouwen handen in haar schoot vallen. Uren lang kon zij zoo nederzitten om na te gaan waarmede zij hem gegriefd had; maar zij vond niets, en kwam dan eindelijk tot het pijnlijk besluit, dat geen spijt maar onverschilligheid hem zoo hard had kunnen maken. Zij zeide voor zich heen: ‘Ik ware hem immers ook niet waardig! doch ik mag hem daarom wel blijven liefhebben,’ en dan verhelderde zich haar oog weder, en de bevende lip werd kalm en rustig.
Een eerste liefde is zoo edel! zij is zoo weinig eigenbatig, zij vraagt zelfs van den geliefde niets terug. Zij is ootmoedig en meent niets te eischen te hebben; ja, vreest dat hare verwachtingen te groot zijn. Zij heeft tot haar bestaan geen hoop op bevrediging noodig, want zij is te rein om behoeften te kennen. Wel mogt jean paul van haar zeggen, dat haar vleugels langer en witter zijn, dan die van elke volgende liefde.
| |
| |
Intusschen moet men volkomen onschuldig zijn om haar te kunnen koesteren. Bij hen, die de liefde uit de romans hebben leeren kennen, nog eer ze zelve die gevoelden, zal haar reeds dadelijk dat stoffelijke aankleven, dat iedere volgende liefde besmet. Met regt dus kan men zeggen, dat sommige menschen nooit bemind hebben, maar enkel verliefd geweest zijn. De ware heilige liefde is dat gevoel, dat nimmer aan zich zelve denkt, het geliefde wezen aanbidt zonder het voor zich te begeeren, en dat van niets, zelfs niet van zijn voortdurende beminnelijkheid, afhangt.
Zóó beminde marie montfoort. Het was haar steeds duidelijker geworden, dat zij zijn groot hart niet kon vervullen; dat zoo hij iets voor haar gevoeld had, dit gevoel moest gestorven zijn door haar onbeduidendheid; maar zij vroeg daar ook niet naar, zoo zij hem slechts mogt blijven beminnen. Een ander mogt hem zoo gelukkig maken als hij het verdiende, en zij het niet kon; zij voor haar vroeg niets dan hem somtijds te mogen zien, en die vreugde zou noch hij noch zijn meer begunstigde geliefde haar weigeren, hoopte zij.
Toen zij dit nu regt goed met zich zelve eens geworden was, en het onmogelijk achtte, dat montfoort haar beminnen kon, veranderde zij uiterlijk geheel. Zij verloor dat zenuwachtige, dat hartstogtelijke, dat een hopend, schoon vreezend hart eigen is. Zij was kalm en rustig in zijn tegenwoordigheid; want immers zij had afstand gedaan van elke aanspraak. Zij scheen koeler en toch be- | |
| |
minde zij des te warmer; de liefde, die zij in haar boezem terugdrong, zonk daar steeds dieper en dieper in, en hechtte zich vast op den grond van haar hart, gelijk de waterlelie op den bodem van het meir zoodra zich de witte bloem heeft losgemaakt van de groene bladeren die haar steunden, en niet meer drijft op de oppervlakte van het water. De plant bestaat en leeft, maar men ziet haar niet meer; voorbijgegaan is de korte tijd van haar bloei, en de golfjes kabbelen over haar heen zonder een spoor van haar te verraden.
Eerst merkte alexander dit verschijnsel naauwelijks op. Ondanks zijn vermoedens was hij nogtans inwendig zoo zeker van haar liefde; hij had (onverklaarbare schepselen als wij zijn) wel eens gewenscht dit minder te wezen, wel eens gedacht dat de sluijer te doorzigtig was, die marie over haar hart spreidde. De man wenscht de vrouw te zien zoo als zij is, en veroordeelt er haar nogtans om; hij wenscht te weten of hij bemind wordt, en nogtans wil hij onzeker blijven, tot dat zijn bekentenis haar regt geeft hem lief te hebben. Zoo veel magt hebben de maatschappelijke bepalingen op zijn geest, dat zijn verstand de vrouw onvrouwelijk noemt, als zij is zoo als zijn hart haar heimelijk wenschte. Geloof den man niet, die zegt, dat de vrouw alles, zelfs haar goeden naam voor hem veil moet hebben, mijn jonge zusters! Hij kent zich zelven niet. Al aanbidt hij er u thans om, er zal evenwel een tijd komen, dat hij u deze zwakheid tot schuld zal aanrekenen, tot een mis- | |
| |
daad die hij u nooit geheel vergeeft. o Mannen!
Hoe het zij, marie won in de oogen van montfoort, toen hij haar dus koeler en moediger vond; en voor een poos had hij er regt veel genoegen in, haar weder op haar plaats terug getreden te zien; maar toen dit haar gedrag aanhield, werd hij ongeduldig en wrevelig, als ware hem onregt geschied. De gedachte was hem onverdragelijk, dat marie zoo los van hem zou wezen, dat zij zich eigenwillig van hem verwijderen kon.
‘Ik zal eens zien,’ dacht hij, en bleef plotseling weg van elke publieke plaats en van iedere assemblée, waar hij meende of wist dat marie zijn kon.
Met welke vliegende blikken zocht zij hem op zekeren avond in een groot gezelschap, en hoe onafgebroken bleef haar oog aan de deur gehecht, tot die niet meer openging. Toen eindelijk de gastvrouw, de kamer rondziende, zeide: ‘Ik geloof dat wij nu voltallig zijn,’ zuchtte zij even, en de blanke borst hief de kanten pelerine, welke hij haar zoo graag zag om hebben, golvend in de hoogte, en zij verplukte de groote blaauwe viool, die zij voor dat zij vertrok van een der potten van haar bloemenmand geplukt had.
Toen de arme viool ontbladerd was, sloop zij, terwijl de tafeltjes geschikt werden, naar de glazendeur achter de bloemmand, die er voor stond; en eer zij het wist stond zij buiten op het balkon, en zag op naar den hemel, van waar de maan haar zilveren schijnsel uitgoot over de glinsterende sneeuw, en die
| |
| |
deed blinken in haar stralen, en naar de starren, die haar zoo helder tegen vonkelden uit de koude lucht. Zij zocht naar die eene tintelende, welke hij haar laatst had aangewezen als zijn lievelings-star. Zij vond haar eindelijk, maar in het verschiet en bleek, en zij lispelde: ‘Gij immers zult toch niet van den hemel verdwijnen?’ en zij vroeg haar, waar montfoort was, en gelastte haar de wenschen voor zijn geluk, voor haar aan hem te vervullen als hij U. verlaten en eene andere gekozen zou hebben.
Hoe rijk is de liefde in een jeugdige borst; de gansche natuur staat haar ten dienst; de bloemen moeten zeggen wat zij niet durft, de starren doen wat zij niet kan. Zij gebruikt alles, en hangt haar souvenirs evenzeer op aan de witte ijspluimen, waarmede de winter de struweelen kuift, als aan de welriekende sneeuwbloem, die de lente over haag en heester strooit. o Zalige dagen, waarin alles bezield schijnt en leeft voor onze verbeelding! laten de mannen van de werkelijkheid u bespotten, de wijsgeerigen u verachten, de ongelukkigen u beschuldigen, de bejaarden u vergeten, toch zijt gij de schoonste des levens, toch zijn uwe droomen de zaligste, uwe bloemen de geurigste, uwe schatten de rijkste! gij korte heerlijke dagen geeft den mensch meer, dan al de volgende lange te zamen. Die u gekend hebben, zullen niet wreed genoeg zijn n te verstoren; allen, wie gij zorgen, tranen of gloed gekost hebt, vergeven het u om uwer herinneringen
| |
| |
wille, en zelfs zij die roemen in hunne kalmte, benijden den jongeren hun zoete onrust.
‘Droomster, gij zult koude vatten,’ zei een zachte stem achter marie op het balkon, en een warme hand sloeg de boa in digte kringen om 's meisjes hals en schouders; ‘men zoekt u, wat zal men denken zoo ge u nog langer hier afzondert, meisje? of wil ik bij u blijven?’
‘Neen, vooral niet, moedertje! Ik voel op eens dat het koud is; ga in de kamer! ik volg u, ach!’ en zij boog het hoofd op haar moeders schouder. ‘Ik zie zoo veel liever dat bleeke maanlicht dan dien vlammenden gloed der flikkerende bougies daar binnen, en ik ben zoo veel liever alleen met dien ruimen hemel boven mij, dan daar binnen onder de woelende menigte.’
‘Kom marietje, wat doet gij buiten, kind? Moet gij morgen ziek zijn, en dat juist als ik mijn jagt-diner geef? Hoe kunt gij uw moeder zoo in de nachtlucht laten staan, en....’
‘'t Is waar, 't is waar! Mama lief, ga toch de kamer in. Ik beloof u, ik zal niet weer buiten komen, vader!’
Zij gingen naar binnen, en van uit een denneboom liet zich een jong man naar beneden glijden, en verdween in den tuin. Het was montfoort, die van daar door de ramen gegluurd had in het vertrek, waaruit hij zich zelven gebannen had, en die voor deze koude wacht meer dan beloond was, toen hij marie had zien zoeken naar zijn star.
| |
| |
Hoe jammer dat de mensch dikwijls dwaas genoeg is, zich om opvattingen uren van geluk te ontstelen, waarvan hij later tot elken prijs minuten terug zou willen koopen. Zelfs nog terwijl men bemint, gist en bruischt er in onzen boezem een leelijk gevoel, dat ons verleidt om behagen te scheppen in het lijden van anderen.
montfoort ging vrolijk weg, toen hij marie peinzend en verlangend gezien had, en het griefde hem naauwlijks meer, dat hij haar zoete tegenwoordigheid dien ganschen avond gemist had, toen hij wist, dat ook zij met hem geleden had. ‘Liefde is niet iets zachts, zij is iets wreeds,’ zegt shakespeare.
En zeker was zij de ongelukkigste! Die zich zelven een opoffering oplegt, troost zich met de hoogmoedige blijdschap, zijn wil dus meester te wezen. Maar de veronachtzaamde, de opgeofferde draagt het dubbele lijden van teleurstelling en leedwezen over de schijubare koelheid, zonder dat het door iets verzacht wordt. Gelukkig dat deze smart meestal de geduldigste der beide partijen wordt opgelegd.
marie glimlachte tegen al de vergaderde gasten, speelde en zong op verzoek van de vrouw des huizes, hoorde gelaten de vleijerijen der jonge Heeren aan, en antwoordde als het vereischt werd met een woord of een knikje. En toen zij heengaande, allen te vreden liet, vermoedde niemand welk een grievende teleurstelling deze allerliefste avond haar veroorzaakt had, en was er niet een die dacht, toen zij de
| |
| |
verplukte blaadjes der viool zagen liggen voor haar zitplaats, dat zij gestrooid waren op het graf eener zoete hoop.
Zóó gaat het dikwijls in de wereld. Menig treurspel wordt onder muzijk en tooi gespeeld. Daar veel menschen vergaderd zijn om de vreugde te zoeken, kan men zeker wezen, dat de meeste smart gevonden wordt. Menig zijden kleed bedekt een gewond hart. Het lot bemint (zoowel als de dichters) antithesen, en verbergt veelal innerlijk lijden onder uiterlijke weelde, en inwendige rust onder uitwendig gebrek. Het eerste is dikwijls een gevolg van het laatste; de verfijnde mensch moet noodwendig meer lijden dan de grover bewerktuigde, wiens behoeften minder ontwikkeld zijn. Men betaalt iedere vatbaarheid voor grooter genot met des te grootere gevoeligheid voor de smart daaraan verbonden. Die nu het leven kent, kan zijn rekening maken, en nagaan hoe duur hem zijne voorregten te staan komen. Hoe veel meer stekels dan bloemen dragen de dorenhagen langs den levensweg! De fijngevoeligen laten er, even als de lammeren, hun wol; de anderen gaan er, even als de ossen, ongedeerd langs. |
|