| |
| |
| |
De familie Vernon.
En marie? peinzend was zij te huis gekomen, denkende aan den jongen man, die zulk een diepen indruk op haar hart gemaakt had. Zij was in dien éénen avond veel ouder geworden. Zij had den grooten overstap gedaan van kind tot maagd, van gissen tot begrijpen; zij wist nu waarom ze dien avond na zijne ontmoeting zoo bitter geschreid had; niet om Aimé, maar om zich zelve had zij geweend, en thans - thans was haar onbestemd voorgevoel verwezenlijkt. Een jong man had haar gansch in zijn magt. Toen zij voor haar spiegel trad om de rijke lokken te dwingen en te schikken onder de batiste nachthuive, die haar schoon gelaat zoo nonachtig lief stond, toen kaatste zijn helder glas haar oogen in tranen drijvende terug, en zij zag niets van zich zelve dan een nevel. Zij ging terug, droogde zich de oogen en trad nogmaals voor haar psyché; vergeefs! zij hadden zich al weder gevuld, die vlugge waterhaalders, die bij sommige menschen al lastig digt bij de put schijnen geplaatst te zijn, of bijzonder vlugger
| |
| |
buizen tot hun dienst moeten hebben. Al weder zag zij niets dan een schaduw; en zoo lang beproefde zij het, en zoo lang zag zij niets, tot zij eindelijk besloot, het dien avond maar zonder spiegel af te doen, hetwelk maakte dat zij juist haar licht kon uitdooven toen de klapperman twaalf riep, en dat, op hetzelfde oogenblik dat alexander één traan om haar vergoot, haar oogen om zijnent wil een regen van die droppelen op haar hoofdkussen lieten vallen. Een weelde, die zij den volgenden morgen met zware hoofdpijn, roode oogen en een bleek gelaat betalen moest.
‘marie zal nog moeten leeren, het genoegen van het gezellige verkeer met meer kalmte te genieten. Zij ziet er uit als was zij gister avond op een lijkfeest geweest, in plaats van op een vrolijke partij,’ zeide de Heer vernon tot zijne gade. ‘Als het uitgaan haar zoo overspant, moest zij liever nog dezen winter thuis blijven. Zij doet met haar bleek gezigtje een alleronaangenaamst effect op mijn zenuwen; mij dunkt zelfs dat gij er ook afgemat uitziet. Die teedere vrouwen! wat geven zij niet al zorg aan den gevoeligen echtgenoot en vader. Gijlieden zijt toch zwakke vaten, en kunt zelfs niet eens tegen genoegen. Apropos emmy, van marie wil ik dit nog niet vergen; maar leg gij wat rood van daag; ik breng zeker een paar Heeren meê ten eten, en het bederft mijn eetlust als men mij zoo bitter verontrust met het vragen naar uwe gezondheid. 't Is ook waarlijk net of gij bleek gaat worden, zoodra gij onder menschen zijt; ik zie
| |
| |
er in huis niets van; en als men mij het in gezelschap doet opmerken, kan ik niet ontkennen, dat gij er minder gunstig uitziet dan gewoonlijk. Niet waar, emmy? gij zult voor mijne gerustheid uw afkeer van blanketsel wel overwinnen? Laat ik te huis komende u nog eens blozend vinden als weleer.’ Met deze woorden vertrok hij.
‘Ja, voor u wil ik blozen, tot dat geen kunstrood u de waarheid meer verhelen kan, en, albert, zoo ik u dan smart kost, het zal wezen omdat het mij onmogelijk zal zijn u die te besparen. Gelukkig zal dan deze gefolterde boezem niets meer gevoelen van uw lijden, en niet weten hoe gij de smart zult dragen van te hooren dat dit hart om uwentwil zoo lang verborgen heeft, wat het leed, tot dat het uitgebloed had;’ en met wankele schreden opstaande riep zij marie, en sloot zich met haar op in haar slaapkamer.
De kamenier verzekerde dat zij daar binnen een zacht gesnik en gesmoorde klagten gehoord had; maar dit was naauwelijks denkbaar, zoo aanminnig en opgeruimd zagen beide de vrouwen er uit, toen zij te voorschijn traden, en zich naar het salon begaven, om de terugkomst van den Heer vernon af te wachten. De wangen van Mevrouw vernon bloeiden als de rozen van York en Lancaster, en haar oogen schitterden als de schoone blaauwe saffier, die in de sevigné op haar boezem blonk.
‘Ik dank u, liefste!’ zei de Heer vernon tot haar, toen zijne gasten vertrokken waren. Mijn
| |
| |
vrienden herhaalden mij nog eens, wat ik in zoo lang niet gehoord had: ‘Wat hebt gij toch een schoone vrouw, vernon! gij zijt een gelukkig man! en wel mogten zij dit zeggen, emmy! in al de jaren van ons huwelijk hebt gij mij niets dan vreugd geschonken.’
‘En ik hoop dat ik dit zal blijven doen al de dagen, die het mij nog vergund zal worden met u te zijn, albert!’ zei ze, hem hartstogtelijk omarmende, en toen eensklaps in tranen uitbarstende liet zij hem los, en ging haastig de kamer uit.
Hij schudde ontstemd het hoofd. ‘Ik vrees, ik vrees, dat mijn blijde dagen ten einde loopen,’ sprak hij bij zich zelven; ‘de bui trekt nader, en begint op mijn arme hoofd te druppelen. Ik zal het niet lang meer kunnen volhouden, met iedereen te verzekeren, dat de lucht helder is.’
Niets wordt door de menschen verschillender gedragen dan lijden. Sommigen maken er een starrekrans van, en plaatsen zich zelven in het midden met een zwaard in de borst. Zij gevoelen zich door hunne smart verheven, en zeggen met een soort van voldoening: ‘Leefde er ooit ongelukkiger mensch dan ik?’ waarbij het woordje ongelukkig de dienst doet van voortreffelijk. Zij kunnen ook niets minder velen, dan dat men hun leed wegredeneert, daar het voor hen het streelendste genoegen is, zich zelven als martelaars te aanbidden. Anderen daarentegen zien er niets in dan den mesthoop van job, en meenen dat zij er afzigtelijk uit moeten zien in het ongeluk. Hen
| |
| |
vernedert het; zij weten niet hoe zij hun rampen voor anderen en voor zich zelven genoeg zullen bedekken. Niets is hun ondragelijker, dan dat men acht slaat op het leed dat hun treft, en daar zij zelve zich enkel voor de schijnende zon buigen, weten zij niet hoe ras zij de wolken rondom zich, door vrolijkheid zullen uiteen drijven. o Vernuftig Egoïsme, hoe menigeen vindt in u het panacé voor allen jammer!
Eenige dagen waren er reeds verloopen sedert de soirée, op welke onze jonge lieden kennis gemaakt hadden, zonder dat montfoort zich bij de vernons had aangemeld. Hij gevoelde dat de visite aan de familie vernon geen onverschillige zaak was, en nog steeds bleef hij aan het wikken en wegen van hetgeen hij voor zijn eigen rust al of niet behoorde te doen. Ging hij, zoo was het mogelijk dat hij in een hartstogt verviel, dien hij vooruit zelf reeds veroordeelde, of rustte er geen verdenking op marie? Ging hij niet, dan was hij immers onbeleefd, en misschien onregtvaardig ook; hoe moest zijn wegblijven voor den Heer vernon den schijn hebben van onwellevendheid, en voor zijn dochter van minachting. Had hij regt om zulk een onedelmoedig gebruik te maken van het toeval, dat haar in zijn magt gesteld had? Daarenboven hij was nu gewapend; het zou toch vreemd zijn, dat hij geen meester van zijn hart kon blijven als hij verkoos, en hij zou wel eens willen beproeven, of de rede niet sterker was dan de neiging. Het was lafheid een bekend gevaar te vreezen.
| |
| |
Zoo zijn jonge menschen! Zij meenen allen hun heldenmoed te toonen door den strijd te zoeken. Van daar worden meest alle overwonnen. Die echter door vroeger nederlagen wijzer geworden zijn, nemen liever voorzigtig de vlugt. Eere zij hun! Hoe veel meer moeds en zelfoverwinning toch behoort er in zaken van 't hart niet toe, om achter-, dan voorwaarts te gaan. Roemloos en smartelijk, gelijk alle inwendige oorlog, is deze strijd in onzen boezem. Het verstand wil hem voeren, doch het hart wenscht hem te verliezen. Een pijnlijk qui perd gagne.
Schoon montfoort het al spoedig met zich zelven eens geworden was, dat hij gaan moest, en zijn geestkracht eens op de proef moest stellen, draalde hij echter nog eenige dagen uit een soort van lust om zich belangrijker te maken, gemengd met de vrees dat het schijnen zou als of hij al te driftig gebruik wilde maken van de gelegenheid om marie vernon weder te zien. Ieder die zich zijn eerste liefde herinnert, zal zich dit gedrag van den jongen man begrijpen; niets doet grilliger handelen dan deze hartstogt. Gewoonlijk gedragen verliefden zich en sens contraire van hetgeen men van hen wachten zou, en vreezen vooral van zich door hun sterk doorzetten te zullen verraden. Van daar weten zij, die zelve bemind bemind hebben, dat laten veelmeer zegt dan doen, ontwijken meer dan zoeken. Het jeugdig hart dobbert op de hobbelige bewegingen van dien twijfel met denzelfden wellust op en neder, als de blanke zwaan op de deining van het
| |
| |
bewogen watervlak. Geen van beiden willen zij die het ruilen voor vasten grond.
Om aan de naïviteit van de ziel van marie vernon regt te doen, moeten wij bekennen, dat zij den eersten dag na het feest op het bezoek van montfoort hoopte, het den tweeden verwachtte, het den derden bijna eischte, en den vierden opgaf hem in 't geheel te zullen zien. 't Was ook zeer natuurlijk, dat hij niet kwam, na het raadselachtige figuur dat zij in zijn oog gemaakt had! zij kon zich best begrijpen, dat hij geen opgewektheid gevoelde om een meisje weêr te zien, dat zich bij hun eerste ontmoeting in zulk een dubbelzinnig licht aan hem had moeten vertoonen. Een gloeijend rood vloog over haar gelaat bij de herdenking aan het kleine tooneel tusschen hen beide.
Neen, hij had gelijk: maar lief was het toch niet, om zoo maar op den schijn af te veroordeelen; en wat had die brandende blik beduid, die als een vuurvonk in haar borst gevallen was? Zij lei de marmerwitte hand op haar voorhoofd, dat in gloed stond even als op den avond, toen zijn oog zoo vurig op haar rustte. Haar andere hand liet de naald glippen, en haar elleboog op het borduurraam leggende waarvoor zij gezeten was, zonk zij in mijmeringen weg, die half bitter, half zoet waren, terwijl haar oogen de rozenknoppen voor haar overvloediger bedauwden, dan voor bloemen van floszijde juist dienstig was.
Waar denkt gij aan, marie, dat gij niet werkt,
| |
| |
meisjelief! zijt gij het nog niet met u zelve eens, of gij die goudlelie ook in een witte zoudt veranderen? vroeg haar moeder, die achter haar op de kanapé gezeten, zich insgelijks met eenig handwerk bezig hield. ‘Ik geloof waarlijk dat ik het u raden zou, want die gloeijende klaproos maakt de bouquet zoo kleurig, dat een lichte bloem hier en daar meer harmonie in het geheel brengen zal,’ en opstaande om het werk nogmaals te bezien, sloeg zij haar arm om den ivoren hals van haar dochter, en boog zich over haar schouders op het raam.
Smartelijk verrasten haar de tranen die daarop beefden, en niet de eene hand de golvende lokken van marie's voorhoofd wegschuivende, vatte zij met de andere het meisje onder de ronde kin, en dwong haar het lieve hoofdje op te ligten en haar aan te zien. marie trachtte te lagchen om haar moeder gerust te stellen, en voor een oogenblik glinsterden haar oogen achter de kristallen druppels, die er in stonden. Maar deze kortstondige zonneschijn werd door een tranenvloed gevolgd, gelijk de lenteroos op een onweêrsdag nieuwe regenvlagen uitlokt.
Dat schreijen komt nu toch wat dikwijls terug, niet waar, lezer? Het is mijn schuld niet. marie vernon was niet anders. Zij was, wat de Dichter van Ada deze zoo aandoenlijk laat zeggen:
Ik was een schreister, was ik niet? En immers weet gij ook nog niet zoo als ik, of het lieve kind er reden toe had. Evenwel om goede
| |
| |
vrienden met u te blijven, zonder marie anders te maken dan zij was, zullen wij er dit op vinden, dat ik er voortaan minder van spreek. Dan heeft zij vrij krijten, en gij noch ik hebben er moeite of last van.
Mevrouw vernon schudde het hoofd over haar kind. ‘Wat scheelt er aan, marie?’ vroeg zij, haar liefkozend de wangen droogende met de kanten slippen van haar muts.
‘Niets, lieve moedertje, niets!’ antwoordde deze, terwijl een snikkende zucht, die juist het tegendeel scheen te zeggen, haar borst ophief.
‘Wil ik eens raden?’ vroeg Mevrouw vernon.
marie schudde weigerachtig het lokkige hoofd. Zij maakte beweging om haar naald weder op te nemen en wilde haar werk hervatten, als ware er niets te raden.
De moeder vatte het bezige handje in de hare. ‘Gij schreit, omdat gij het groot souper van dezen avond aan mij hebt opgeofferd?’ vroeg zij.
marie sloeg de lange wimpers die zij over haar oogen had laten vallen op, en zag Mevrouw vernon met een helderen blik aan. ‘Dat gelooft gij zelve niet, Mamaatje!’ antwoordde zij.
Met een lach bevestigde deze de gissing harer dochter. ‘Gij weent, omdat uw vader dat schoone rijpaard niet voor u gekocht heeft, daar gij zoo veel zin in hadt?’
‘Neen!’ zei marie, nog vrolijker, omdat haar moeder al verder van den weg geraakte. ‘Misgeraden. Waarlijk, het was niets. Eukel kinderachtig- | |
| |
heid, geloof mij,’ en zij wendde zich weder van haar moeder af naar haar werk.
‘Neen! wacht even,’ zeide deze. ‘Straks kunt gij werken; nog eens moet gij mij antwoorden.’
Misleid door het schertsende van haar moeders toon, keerde marie haar nogmaals haar gansche gezigtje toe, en vroeg rustig: ‘Nu!’
‘Gij dacht aan den avond bij Mevrouw W., en schreidet, omdat de jonge man, dien gij daar hebt leeren kennen, zoo weinig waarde aan uws vaders uitnoodiging hecht, mijn onschuldig kind!’
Zoo onverwacht als deze woorden marie troffen, zoo groot was ook hunne uitwerking. Vergeefs bedekte zij zich het gelaat met de handen; de verraderlijke blos, die straks tot wit verschoot, had reeds aan haar moeder gezegd, wat zij voor zich zelve, maar vooral voor haar had willen verbergen.
‘Waarom iets voor uwe moeder verzwegen, marie?’ vroeg deze zachtmoedig; ‘waar zult gij beter raad en troost vinden, dan aan haar boezem? Verberg mij niets, mijn engel! de lippen, die zich eens tot zwijgen wennen, weigeren later zich te ontsluiten, en de smart die men verkropt drukt zoo zwaar op het hart, dat het naderhand niet meer vermag zich te openen en breken moet onder den last. Alleen aan uwe moeder kunt gij alles vertrouwen moederliefde kan immers alles verdragen, en gaat te dieper in het hart naarmate er meer op geladen wordt. o Zeg mij alles! later kunt gij het aan niemand meer doen. Uw moeder alleen heeft u meer
| |
| |
lief om uwentwil dan om zich zelve; anderen zullen eischen, dat gij hen gelukkig maakt, zij alleen wil niets dan uw geluk. Een moeder alleen kan zonder bitterheid hooren, dat haar kind een ander, een vreemden man meer bemint dan haar, die jeugd en gezondheid opofferde aan haar moederpligt. Vrees niet mij ergens meer door te grieven dan door uw zwijgen, en beken mij, marie, dat een liefelijker en magtiger beeld het mijne uit uw borst gaat verdringen.’
‘Nimmer, lieve moeder, nimmer!’ riep marie uit; ‘nooit zal ik iets half zoo lief hebben als u.’
‘Beloof enkel wat gij houden kunt, meisje lief!’ antwoordde Mevrouw vernon weemoedig, ‘en dat is, dat gij mij uw volle vertrouwen blijft schenken. Uwe openhartigheid zal mij nimmer krenken. Daarenboven, de tijd is niet ver meer, dat ik u niet meer steunen kan, en uw vader.... Kom marie, droog uwe oogen af, en wees gerust dat mijn oog over u waken zal.’
marie omhelsde de teedere moeder innig. Plegtig vernieuwde zij in haar hart de gelofte van haar niet te verlaten, wetende dat dit haar moeders doodvonnis wezen zou. Ook Mevrouw vernon bezegelde met een kus, dien zij op de lippen van haar kind drukte, haar eigen voornemen om liever te sterven dan hinderlijk te zijn aan haar geluk.
o Moederliefde, zijt gij niet de heiligste, de zuiverste, die de mensch gevoelen kan? Terwijl de huwelijksliefde, die teedere paradijsbloem, niet regt aarden wil in den grond van het ongezegende aardrijk,
| |
| |
en bij de minste gure lucht verwelkt en sterft, verdraagt gij, buiten den hof van Eden geboren, al de stormen en vlagen des levens, en groeit zelfs tegen de verdrukking in. Wees gezegend, gij vriendelijke engel, die de vrouw vergezelt, als zij, uit het paradijs harer droomen gestooten, zonder uw troost vertwijfelen zou.
Geen kind was meer voor eene moeder geweest, dan marie voor de hare. Toen de fijngevoelige emmy helmerston kort na haar verbindtenis zag, dat de man dien zij aanbad slechts den schijn bezat van het wezen dat hij gehuicheld had, toen zij ontdekte dat zijn gevoel hem evenzeer door anderen geleverd was, als het toilet, dat zijn schoone gestalte kleedde; dat men met den dichter van hem zeggen kon:
Daar zijn, wie niet hun afgod werd ontnomen;
Maar die hem laag, verbroken zien of naakt:
Wier hart slechts voor een droombeeld heeft geblaakt.
En schriklijk boet voor zulk een schriklijk droomen.
en men haar in waarheid kon noemen
Eens Afgods ongeloovige Priestres! toen was het dat de balsem der moedervreugde haar gewond hart heelde. En schoon zij sedert de geboorte van marie geen volkomene gezondheid meer kende, gaarne betaalde zij de groote blijdschap haar geschonken, met een lange smart. Haar echtgenoot, in wien zij den poëtischen en gevoeligen jongeling niet meer terug vond, dien zij zoo lief gehad had, beminde zij nu als den vader van haar kind; en
| |
| |
daar deze liefde buiten hem lag, kon hij dezelve ook niet verstoren. Van daar dat geen koelheid van zijne zijde, geen blijk van zijn verregaand Egoisme, de gezindheid van Mevrouw vernon veranderden jegens den ondankbaren, die haar standvastige teederheid en haar engelachtig geduld alleen aan zijn eigene beminnelijkheid toeschreef. Somtijds als hij haar nog eens teeder toesprak, en zijne hatelijke woorden als een echo uit het schoon verleden haar gansche hart aangrepen, dan ontwaakte van nieuws haar eerste liefde voor hem in haar borst, en zweefde hem te gemoet, gelijk de kapel den zonnestraal, die haar opwekt uit haar schijndood; doch, grilliger nog dan het lenteweder, duurde zijn warmte slechts een oogenblik, en van nieuws bevroor haar hart door de kille aanraking met het zijne; zoo was haar leven een eeuwige strijd: zoo stierf haar hart duizend dooden.
En toch niettegenstaande dit alles had de Heer vernon zijn gade lief, maar zoo als deze genegenheid vallen moest in iemand, die zichzelven tot het middelpunt van zijn gansch bestaan gemaakt had; hij beminde haar omdat hij haar noodig had tot zijn genoegen, tot zijn gemak, tot de comfort van zijn leven; zoo als de planten de aarde, en de bijen de bloemen lief hebben; en daar zij in haar engelachtige goedheid al zijn behoeften raadde en voorkwam, zeide hij niets meer dan hetgeen waarheid was, als hij haar verzekerde, dat hij zonder haar zich geen geluk denken kon en dat hij enkel in haar leefde.
Voor hem dus niet minder dan voor haar dochter,
| |
| |
rigtte Mevrouw vernon telkens het matte hoofd weder op; en schoon zij op den morgen van den dag na haar gesprek met marie een diepe flaauwte gehad had, die zelfs vernon ontrustte door hare langdurigheid, vergezelde zij echter 's avonds beide naar het concert, dat in de Comediezaal gegeven werd.
marie zag er schooner uit dan ooit: er was in haar voorkomen op dien avond en vroeger, hetzelfde onderscheid als tusschen het standbeeld van pygmalion en de schoone vrouw, waarin de Goden het op zijn beden veranderden. En waarom zou de Liefde minder magtig zijn? Zeker is het dat zij iets bezields, iets levendigs over marie uitgoot, dat tot nog toe aan haar volmaakte trekken ontbroken had. Vroeger zou men haar met goed gevolg hebben kunnen uitschilderen, thans niet meer. Door de wasachtige blankheid van haar gelaat schemerde het rood van het jeugdige snelvloeijende bloed, gelijk de rozenkleur in de knoppen van den appelbloesem, en de flaauwe naauwlijks merkbare blos van haar wangen had zich tot het schoonste inkarnaat verhoogd. Haar bruine oogen schitterden waterachtig helder, zoo dikwijls zij ze opsloeg, en wanneer zij voor zich zag en met de golvende linten van haar ceintuur speelde, dan schoten zij door de donkere pinkers stralen uit, zacht en liefdevol als de maan wierp op den slapenden endymion; doch kuischer nog dan deze, rigtte zij ze slechts aan haar gedachten, en wist zelve niet, welke oorzaak haar zoo diep en zoo aangenaam deed mijmeren.
Een enkele witte rozenknop sierde haar lokken,
| |
| |
welke dien dag voor de eerste maal in vlechten op haar hoofd vastgemaakt, den schoonen vorm van hals en nek en de fijne welgevormde ooren lieten zien, die zij altijd wangunstig bedekt hadden. Het dunne witte kleedje deed meer dan genoeg de poezelheid van de schouders raden, schoon het bijna tot aan den hals reikte. In digte plooijen over haar boezem dalende, was het met een rosé-satijnen sjerp losjes om haar fijne middel gesloten, en van daar golfde het neder tot op de punten van de kleine voeten. Er lag iets zoo zuivers en onschuldigs over haar gansche voorkomen verspreid, als schilders gewoon zijn aan haar aangebeden naamgenoot te geven.
Het concert was zoo volmaakt mogelijk. Al haar bekenden waren er, honderd oogen zeiden haar welsprekend, dat zij dien avond beeldmooi was. En toch fluisterde het meisje haar moeder in, dat zij nimmer vervelender concert had bijgewoond.
Wereldsche genoegens zijn zeepbellen, die slechts door onze eigene verbeelding gekleurd worden; van daar zien wij er somtijds al de schakeringen van den regenboog in, en verrukt staren wij ze na, die brooze kinderen der lucht, zoo als zij opstijgen en onze droomen en verwachtingen met zich omhoog voeren. Werkt echter onze verbeelding niet mede, dan schijnen ze ons wat ze wezenlijk zijn, kleurlooze schuimblazen, en als zij uiteenspatten, valt de waterdrop die ze vormde kil op ons neder.
Zoo ging het marie vernon; zij had zich zelve niet beleden wat zij eigenlijk van den avond wacht- | |
| |
te. Maar zeker was hij gansch anders dan zij zich dien voorgesteld had. Eerst dacht zij dat er te weinig menschen waren; maar neen, zij zag er meer dan ooit. Toen zocht zij het in de muzijk. Maar dat was toch al te onregtvaardig jegens dien armen lafont, wiens strijkstok nooit meer van een tooverstaf gehad had; zoo ruischte het in de lucht rondom hem van bovenaardsche geestenstemmen! En al betreurden sommigen het bij het zingen zijner Romances le Soupir en les Fleurs, dat zijn stem niet zoo onveranderlijk frisch was als zijn viool, moest men toch minder kunstgevoel hebben dan marie, om ook daarin de onvergelijkelijke methode van den beroemden maestro niet te bewonderen. marie luisterde naauwelijks. Alleen beantwoordde zij de regels:
l'Amour annonce sa presence
Par un soupir. met een zucht.
De jonge helmont, die al den tijd, welken de muzijk geduurd had, gebruikt had, niet om te hooren, maar om voet voor voet het middelpad te veroveren, dat vol Heeren stond die er vroeger waren geweest dan hij, en die hardnekkig post hadden gevat in de nabijheid der liefelijke verschijning, die bij al het bekoorlijke dat haar toebehoorde, nog een extraglans aan de nieuwheid ontleende, was eindelijk zoo gelukkig achter den stoel van marie te komen, waarvan hij terstond den knop vastgreep, opdat het niemand gelukken mogt, hem van daar weg te dringen.
| |
| |
Even na zijn behouden aankomst begon de pause, en toen marie, de anders zoo muzikale marie, het oogenblik zegende, dat haar de vrijheid schonk van op te staan, en het orkest, waar zij lastig digt bij gezeten had, den rug toe wenden en de zaal eens rond kon zien, of al haar vriendinnen er wel waren, toen viel zij in de ongenadige handen van ernst helmont, en moest zijn onuitstaanbare douceurs slikken.
De arme marie! Zij had wel gelijk, het concert was bitter vervelend dien avond! Hoe was het mogelijk dat de zaal zóó vol was, en dat er toch nog onderscheiden personen te huis moesten gebleven zijn? en nog wel van die menschen welke men op iedere fashionable plaats wachten zou?
‘Uw vriend, de student montfoort, schijnt hier niet te zijn?’ zeide de Heer vernon, zich in het gesprek mengende, tot helmont.
Daar luisterde marie eensklaps meer dan zij naar de muzijk gedaan had.
‘Neen!’ antwoordde ernst, ‘dat is een zonderling! meestal zit hij te huis in de boeken, en maakt, geloof ik, roerende verzen in zijn eenzaamheid.’
‘Zóó, is Mijnheer montfoort dichter?’ vroeg marie met een drift, die meer natuurlijk dan voorzigtig was. Het was haar eerste vraag; vroeger had zij haar aandeel in het gesprek enkel in stomme buigingen of een sprakeloos hoofdschudden betaald.
helmont zag haar met een kwaadaardig lachje aan, terwijl hij antwoordde: ‘Dichter? Nu, gij neemt het ook dadelijk zoo hoog, Jufvrouw vernon! alle ver- | |
| |
liefden hebben een tijd dat zij kweelen en zingen, even als de vogeltjes in de lente.’
Het Programma viel marie uit de handen; terstond bukte zij er naar en kon dus niet antwoorden, maar de Heer vernon deed het voor haar. ‘Ah! is dat het geval met den Studiosus, dan kan ik mij begrijpen, dat hij mijn uitnoodiging om ons te komen zien zoo geheel en al vergeten heeft. Een verliefde is zich zelven genoeg. o Het heugt mij nog als de dag van gisteren, dat ik het hof aan Mevrouw vernon maakte! Maar waarom is de belle van uw vriend hier ook niet tegenwoordig? Anders ware hij zeker hier.’
‘Neen!’ zei helmont met een grijns; ‘de dame van zijn gedachten zou door de hier zijnde jonge Dames in haar tegenwoordigheid niet geduld worden, denk ik.’
marie had zich al vroeger weêr naar het orkest gekeerd, de flacon van haar moeder gevraagd, en nu op haar stoel neêrgezonken, waschte zij zich de slapen en het voorhoofd met het verfrisschende vocht. ‘Het was zoo vol en warm dat men meende te stikken,’ was haar antwoord op de angstige vraag van Mevrouw vernon, of haar iets scheelde, en zij begroef neus en oogen, ja haar gansche gelaat in den batisten doek, waar zij gedachteloos al de eau de cologne over had uitgegoten.
Langzamerhand bekwam zij van de kleine bedwelming, welke de volle zaal en de warmte op haar rekening kregen, schoon zij rilde als hadde zij het regt
| |
| |
koud gehad, en haar handen zoo kil en haar gelaat zoo wit als marmer waren. Maar dat kwam alles van de hoofdpijn, die zij te danken had aan de volte en aan het gegons van al die menschen.
De muzijk begon weder. marie zag niet meer in zoete gepeinzen voor zich, en het half weêrhouden glimlachje van straks speelde niet meer om haar mond, die ernstig stond. Haar oog was naar boven geslagen naar het hooge plafond van de zaal, en het was als wilde zij de bladeren tellen van de bloemfestoenen, die de stukadoor er op gewerkt had, zoo strak was haar blik. Hoorde zij het niet, dat haar lievelings-air, de variaties van rode gespeeld werd?
Ja, zij scheen er niets van te bemerken! want haar blik daalde; doch eensklaps bleef hij gehecht op de gaanderij, waarheen een jonge Dame op een concert niet dan bij toeval heenziet, en waar marie dus vroeger ook volstrekt niet heen gezien had. Daar zat vlak in den hoek geleund met den rug naar de muzikanten en met het aangezigt naar haar gekeerd, een jong man, gewikkeld in een almaviva, die schilderachtig om zijn slanke gestalte gedrapeerd was, en waarvan de opgeslagen kraag digt om zijn gelaat sloot. Een studentenmutsje, dat laag over het hoofd gehaald was, liet niets dan het benedenste van zijn gelaat zien, en toch, zij dacht dat zij den jongeling herkende, dat zijn oogen onveranderlijk op haar gevestigd wafen. Zij sloeg de hare neder, een purpergloed bedekle de verbleekte wangen, en nogmaals baadde zij zich het voorhoofd in eau de cologne. Toen - ging
| |
| |
zij voor zich uit zitten kijken, en scheen besloten te hebben, om naar de laatste variatie te luisteren, die het spel van den grooten virtuoos besluiten zou.
De variatie was nog niet ten einde, of zij had steelswijze opgezien, voor de tweedemaal gebloosd onder den vuurblik van boven, en zich stellig voorgenomen, dit nu niet weer te zullen doen.
Maar er zijn oogen in de wereld, die zoo veel magnetische kracht in zich hebben, dat men van hout moet zijn, om er niet door aangetrokken te worden. Oogen, wier invloed men niet meer kan ontwijken, als men ze eens heeft aangezien; oogen, waardoor men het bijgeloof van sommige volken aan den kwaden blik begrijpt, die men weert en toch zoekt. Oogen, die... maar het laat zich niet beduiden aan dengenen die nooit zulke oogen zag, en die ze gezien hebben, zullen lagchen om mijn poging om ze te beschrijven.
Een kwartier zeker hield marie het toch uit, de hare nedergeslagen te houden, al scheen er iets de blanke oogleden telkens te willen omhoog trekken. Doch daar eindigde de finale. Het gansche gezelschap stond op, om rond te zien; nu waagde zij een verstolen blik - het hoekje was ledig, en de donkere gestalte verdwenen.
Thans begon het gewoel, dat het eigenaardige einde van een concert is. De harmonische toonen werden vervangen door allerlei wangeluiden, door het schuiven van stoelen van de wegsluipende voetgangsters, door het daverend naar beneden stormen van de jon- | |
| |
gelui van de gaanderij, die zich vreesselijk haastten om zich in de vestibule in rijen te scharen, ten einde geen enkele jonge dame aan hun spitsroeden ontkomen zou. De knechts aan de deur riepen de koetsen af, de namen der eigenaars op allerlei wijze râbrakende, tot groot genoegen van de dubbele rij jonge Heeren die hen uitlachten.
‘De koets van Mijnheer vernon,’ werd er gegild. De heeren drongen op een, om marie nog eens goed te zien; doch zij had zich geduldig door helmont in mantel en voile laten moffelen. Hij was er even weinig op gesteld dat men haar gezigtje zien zou, als hij vurig verlangde dat men opmerken mogt, dat hij haar naar haar rijtuig bragt; en zij gaf er niet om of iemand haar al of niet zag, indien zij maar ontdekken kon, of hij al of niet op het concert geweest was.
Natuurlijk ging zij aan den arm van helmont met neêrgeslagen oogen de zaal uit en de vestibule door, doch toen zij bij het rijtuig kwam, en de Heeren er Mevrouw vernon in hielpen, meende zij bij het licht der lantaren, tegen een der steenen palen van het ijzeren hek voor het gebouw te zien leunen - alexander van montfoort.
En het sneeuwde vreesselijk, en dat speet haar om zijnentwil geweldig, en dat zou het nog meer gedaan hebben, als zij geweten had dat hij niet naar huis gegaan was, voor dat hij haar schaduw had zien zweven over haar slaapkamer, en gewacht had tot haar licht, het laatste van de gansche gracht, verdween. |
|