| |
| |
| |
Een soirée.
Tegen het vallen van den avond stapte alexander van montfoort de poort van U. weder binnen; lang had hij gedwaald door de bijna ontbladerde bosschen, waardoor de herfstwind fluitend gierde, terwijl het hol geluid van hunne tegen elkander slaande naakte takken een somber koor vormde met het krakend geschuifel van hun gevallen blaren, die de storm in hoopen opjoeg.
De vroege herfst heeft nog veel schoons; het veelkleurige gebladerte schittert dan in de stralen der najaarszon, en streelt het oog door de verscheidenheid zijner tinten; de boomgaard levert een aangenaam gezigt op, want menige boom draagt nog zijn gouden vruchten, en het wijngaardloof groent nog over de blaauwende trossen, die het beschermend dekt. Ook in den bloemtuin bloeijen de maandrozen nog in rijken overvloed en niets verraadt, dat zij reeds kinderen van de lente waren, en de hitte van de zomerzon verduurd hebben, dan de ligter tint harer bloemen, en de bruine stippen op de glanzige bla- | |
| |
ren. Maar daarom hebben wij ze niet minder lief, die bleeke rozen, die het zoete saisoen zoo trouw beminden, dat zij nachtvorst en hitte, droogte en plasregens geduldig verduurden, en steeds het matte hoofd dat tot sterven neigde moedig weder ophieven, ten einde hare welkende bladeren op het graf van den zomer te kunnen strooijen. Liefelijke maandrozen, hoe gelijkt gij der liefde in een vrouwenborst! Dan staan daar in trotsche pracht nog vele daliaas te prijken, en de gloeijende kleuren harer fluweelen bloemen doen ons wel eens vergeten, dat wij die schril zouden genoemd hebben, als zij tusschen de zachte zomerbloemen yerschenen waren, en eindelijk staan daar die witte en gele immortelles, die niet sterven met den zomer, maar ons in den winter bijblijven, als de hoop eener nieuwe lente.
Maar thans had de late herfst reeds zijn meêlijdenden voorlooper vervangen, zij had volbragt wat het droevig voorspel beloofde; de krachtelooze en gele stengels hadden zich niet lang kunnen verzetten tegen de rukvlagen van den storm; de saplooze takken hadden hen losgelaten, en dorrend lagen de blaren aan den voet der boomen, die zij gesierd hadden. De geplunderde boom- en wijngaard had niets meer te geven of te verliezen, en gewillig stond de druivenwingerd groen en ranken af, dat hem tot niets meer diende. Ook de bloemen hadden den kamp tegen het jaargetijde opgegeven, en de snijdende wind snerpte slechts over kale struiken, en droeg in plaats van bloemblaren, zaadkorrels op zijne vleugelen.
| |
| |
Door dit droevig gezigt ernstig en nadenkend gestemd, was de jonge montfoort weder op zijn kamer gekomen, waar het knappende vuur van de vriendelijke zorg zijner hospita getuigde, en het vertrek aangenaam verwarmde. Het was voor de eerste maal, dat het na den zomer brandde, en zij, die zich herinneren, hoe verkwikkend het eerste wintervuurtje is, zullen zich regt goed kunnen begrijpen, met welk een hartelijkheid montfoort de vriendelijke vlam begroette, en hoe vrolijk hij zich gereed maakte, in de gemakkelijke kamerjapon in zijn leunstoel gedoken, den stillen avond aan haar zijde te slijten.
Daar opende zich de deur, en door de reet vertoonde zich een hoofd. ‘Mijnheer helmont is hier geweest, en heeft naar u gevraagd en de boodschap achtergelaten, dat hij u ten acht uur zal komen halen om naar het souper van Mevrouw W. te gaan,’ zeide de dochter des huizes, die hem bediende, en dat met zoo veel ijver, als ooit een aardige burgerdeern het een knap Student deed. ‘Ik dacht, Mijnheer zal zeker weêr naar buiten zijn geweest, en dus te huis komende te koud wezen om zich te kleeden, daarom heb ik vuur aangemaakt; was dat goed?’ vroeg zij met een vleijend stemmetje.
Een oogenblik vroeger, en zij had van haar zorg al de eer gehad, die zij er voor scheen te vragen. Thans echter kreeg zij slechts een ontevreden: ‘Ja, ja breng mij licht en doe de deur digt,’ ten antwoord. alexander had de gansche partij vergeten;
| |
| |
hij had er op zijn wandeling alle stemming toe verloren; hij had bij het vuur willen zitten; hij had willen denken aan den Oschen weg, die nu ook wel gansch kaal geworden zou zijn; hij had er over willen peinzen, of zij in dit ongure weder dien weg wel eens langs ging om hem op te wachten; en - nu uit te moeten gaan! Geen wonder, dat Jufvrouw kaatje het misgelden moest, dat zij hem deze onaangename stoornis herinnerd had.
De goede kaatje! Zij ging met tranen in de oogen naar beneden om zijne lamp te ontsteken, en toch vergat ze niet een goeden voorraad spaanders mede naar boven te nemen, ten einde het vuur nog eens helder voor den ondankbaren op te stoken. Honden lekken, vrouwen kussen de hand die hen geslagen heeft, dikwijls doen de mannen als de katten, en krabbelen nog op den koop toe.
montfoort echter behoorde niet tot dezulken. Wel kon hij in ongemakkelijke opvliegendheid met den meest mannelijken man wedijveren, wel begeerde hij op zijn wenken gediend te worden, wel maakte die prikkelbaarheid van geest, die den mensch op den eenen tijd zóó groot, en op den anderen zóó klein maken kan, het dikwijls moeijelijk hem altijd te believen. Maar er woonde in zijn borst ook een schat van edelmoedige en dankbare gevoelens; zijn beminnelijke openhartigheid om een ongelijk te bekennen, zijn gelukkige manier om het te herstellen, de vriendelijke blik van zijn vroeger vonkelend
| |
| |
oog, waarmede hij dan om vergeving vroeg wegens zijne hevigheid, maakte dat men, o zoo gaarne! een leed vergaf, dat nu eerder een zoet dan bitter gevoel naliet. Sommige menschen mogen alles doen, omdat zij alles vergoeden kunnen; er zijn menschen, die men terstond hunne kleine onbeminnelijkheden vergeeft, om dat zij in verband staan met datgene, wat op andere tijden hen zoo hoogelijk beminnelijk maakt. Wij beschouwen die fouten als de dorens aan de roos, als een conditio sine qua non, zoo als de Heeren zeggen.
Schoon kaatje nu het een en ander zoo goed niet begreep, noch zich wist te verklaren, waarom van montfoort zoo en niet anders wezen kon, verdroeg zij geduldig zijn kleine onregtvaardigheden; misschien omdat haar hart iets voelde van zijn onbeschrijfelijke beminnenswaardigheid, al lag die te hoog voor haar verstand; zeker, omdat zij - een vrouw was. Of is deze niet in elken stand gewoon de dienares des mans te zijn? Of lei God niet in elke vrouwelijke borst die stille overtuiging harer minderheid, die toch geen pijn doet, omdat zij de eerste ook niet wezen wil, zich ongelukkig voelt waar zij het zijn moet, en alleen gelukkig is, als zij tot den prijs van haar zelfverloochening, goedkeuring - liefde vindt?
Toen het bloeijende meisje met de lamp binnenkwam en die op de tafel voor alexander neêrzette, zag hij op, om haar door een vriendelijk dankenden blik zijn vorige lievigheid te doen vergeten; de stralen van het licht braken zich in de heldere druppels, die
| |
| |
haar nog in de oogen stonden, die anders zoo vrolijke oogen!
‘Foei kaatje!’ zei hij, half verwijtend, half bewogen, ‘zoo ligt geraakt! ik zal dan wel moeten leeren om mij in acht te nemen.’
‘Neen!’ snikte het meisje luid. ‘Neen, dat niet, zeg vrijelijk alles wat ge wilt; ik was ... ik kou....’ Zij hield op, daar tranen haar stem smoorden.
Hij werd met het schreijende schepsel verlegen, en wilde haar door een gekheid troosten: ‘Meisje, meisje! indien george u zoo eens zag, ik geloof dat ik mijn leven niet zeker was, denkt ge wel?’
‘O, georg heeft niets meer met mij te maken,’ zei ze zachtjes voor zich heen, terwijl haar tranen langzamer maar droeviger vloeiden. ‘U haat hij reeds sinds lang, en daarom heb ik hem dezen morgen gezegd, dat ik hem niet meer lief kon hebben. De arme jongen! hij was zoo bitter bedroefd, en toch schreide ik niet; en nu doet een enkel hard woord van u mij zoo kinderachtig weenen.’ Zij hield een oogenblik op; ‘maar juist van daag...’ en zij begon weêr te schreijen.
Arme kaatje, zij wist niet waaraan zij georg had opgeofferd, maar ze voelde toch dat ze juist van daag montfoort vriendelijker nog dan naar gewoonte gewenscht had.
‘Kom, meisje! gij zult u nog wel eens bedenken,’ hernam deze troostend; ‘dat been komt wel weder in 't lid; ik wed dat george morgen terug komt, en dan, als ik hem dan vertel, dat deze schoo- | |
| |
ne oogen haar eigen wreedheid beweend hebben, is alles immers weêr in orde?’
kaatjes smart werd door dezen troost veeleer heviger. ‘Neen, neen, dat nooit,’ riep zij uit, en haar gelaat met haar handen bedekkende, verliet zij luid weenend de kamer.
‘Wat scheelt dat dwaze schepseltje?’ vroeg alexander verwonderd aan zich zelven. ‘Dat ongelukkige uitgaan! ik geloof dat het mij daar straks hard maakte; en nu aan ons toilet, of ernst zal mij overvallen!’ En onder het neuriën van een airtje kleedde hij zich, en was naauwelijks gereed, toen een driftig tikje op de deur de komst van helmont aankondigde, en hij op hetzelfde oogenblik de kamer intrad.
‘Zijt gij gereed, l'ami? - Ei, ei!’ ging hij voort, met kwalijk verkropten spijt montfoort van het hoofd tot de voeten opnemende. ‘Geen kosten gespaard! Armé de toutes pièces!’
En wel was er voor dien spijt eenige reden, daar hij zelf bij zijn vriend vrij onvoordeelig afstak. Hoe beschaamde montfoorts schoone en geestige kop, welks zuidelijke tint heerlijk sprak met de donkerheid van zijn uatuurlijk krullende lokken, helmonts onbeteekenend gelaat, dat van onder de kunstig met cosmetique neêrgestreken haren, waarmeê het omtrent gelijk van kleur was, uitkwam. Hoe overschitterden de vonkelende kijkers des eersten de slaperige dofheid, die het oog des laatsten benevelde, omtrent als de starren van een schitterend lichtbeeld aan
| |
| |
den avondhemel de flaauwere lichten, die in haar nabijheid staan. Hoe gunstig vertoonde zich de volmaakte gestalte van den een, waarin zich kracht met vlugheid vereenigde, bij de houtige figuur van den anderen. En eindelijk, terwijl montfoort zijn keurig toilet stond als of het uit een stuk aan zijn lijf gegoten was, hingen helmont de rijke kleederen aan 't lijf of hij een kleêrenknaap ware, waaraan zij moesten worden uitgeklopt. Van daar gevoelde de jongeling, toen montfoort hem onder den arm nemende, hem met één blik al de voordeelen deed zien, die hij boven hem vooruit had, zich door die meerderheid vernederd, en zelfs veel dieper, dan wanneer van tijd tot tijd zijn zedelijke minderheid nog veel duidelijker bleek. Gewoonlijk zijn de menschen minder verblind omtrent hun uiterlijke, dan omtrent hun innerlijke hoedanigheden. Er behoort een zekere mate van verstand toe, om aan zijn verstand te twijfelen. Voor de ontdekking van onze uitwendige gebreken is een goede spiegel toereikend.
‘Ik laat u het veld vrij, ernst,’ antwoordde montfoort; ‘gij kunt verzekerd zijn dat gij in mij geen mededinger zult vinden.’
‘En dat alles ter liefde van een schaduwbeeld,’ spotte de ander; ‘intusschen komt mij uwe ridderlijke trouw dezen avond regt goed; er zal bij Mevrouw W. zich eene nieuwe en belangrijke verschijning opdoen; de familie vernon is van buiten teruggekeerd, en dezen avond zal haar eenige dochter voor het eerst gepresenteerd worden. Zij is een zeer goede partij,
| |
| |
en ik zou gaarne de taak op mij nemen dien gouden vogel te knippen, daar mijn schuldeischers dreigen het mij te doen. Als gij nu belooft mij niet tegen te zijn.....’
‘Ik beloof het u, helmont! hoewel het mij spijten zou voor de jonge onnoozele, als zij in uwe handen viel.’
‘Bah!’ antwoordde ernst, terwijl hij met zijn handschoen in de lucht sloeg; ‘zij kon erger, ma foi! alleen, beloof mij dat gij van de baan zult blijven, wilt ge?’
‘Wees gerust, indien dit tot uw gerustheid iets kan bijdragen. Ik verklaar mij Maltheser.’
‘Op uw Ridderwoord?’
‘Ja.’
‘Allons donc.’
Het was laat, toen de beide jonge lieden ten huize van Mevrouw W. aankwamen. Het theeblad was reeds verdwenen; de gasten hadden zich verstrooid; de bejaarden zaten aan de speeltafels, en de jonge lieden stonden in de tweede kamer om de piano geschaard. Alle gebruikelijke pligtplegingen hadden reeds plaats gehad; elke der jonge Dames was gevraagd, en ieder van haar had geweigerd om te beginnen, of ‘omdat haar spel heusch de moeite niet waardig was,’ of ‘omdat zij heusch niets uit het hoofd speelde,’ of ‘omdat zij heusch dien avond niet en voix was,’ of ‘omdat....’ doch ik wilde juist den lezer geluk wenschen, dat die valsche manoeuvres reeds geëindigd waren, toen wij binnentraden.
| |
| |
Voor het speeltuig zat een jong meisje, en juist greep zij met meesterlijke hand de eerste akkoorden van haar voorspel aan. helmont haastte zich om nader bij te dringen, en verhief zich op de punten zijner toonen om de schoone speelster te zien; doch montfoort trad niet vooruit, maar bleef staan aan de porte-brisée die de twee vertrekken scheidde. De eerste toonen waren in zijn hart gevallen en hadden zijne voeten aan den grond geboeid. Hij stond daar leunende op den rand eener causeuse, zonder te zien dat een Dame zich in een der hoeken had nedergevlijd.
Na de eerste forsche akkoorden ontbonden zich de noten, en huppelden als luchtige Sylphen van uit de lage diepe bas tot de hoogste toonen der discant. Toen daalden ze weder langzamer, ernstiger, plegtiger - en zonken op eenmaal in een klagend molakkoord, dat haar eerst troostend opnam en daarna weder naar boven voerde, maar gedempt - voorzigtig - bevend, niet meer dartel en weemoedig, droef maar zeker. Thans herkende alexander de muzijk: het was de laatste Polonaise van ochinski, waarvan men zegt - dat zij haar maker het leven gekost heeft.
Intusschen hoe dikwijls hij die reeds gehoord had, thans scheen zij hem nieuw, of liever eerst thans werd die gespeeld, zoo als hij ze in zijn ziel had hooren klinken; die lang aangehouden noten in de trio; die krachtige crescendo's, die zoo aandoenlijk wegsmolten in een fluisterend dolce; die laatste toonen,
| |
| |
wegstervende als de jongste zucht eens stervenden.... dit spel was meer dan spel.
De muzijk hield op en niemand sprak; nog trilde de heerlijke melodie op de ruischende snaren na. montfoort had zich het gelaat bedekt, om door niets afgetrokken te worden; hij mijmerde over de muzijk, hij dacht aan de speelster. Die vingers moesten door het hart geleerd zijn; zij, die zoo veel smart nitdrukken kon, moest weten wat het was te lijden. Hij wenschte haar te zien, en zou dit nogtans hebben willen uitstellen; het was hem als beging hij eene ontrouw aan zijne onbekende; en toch de zachte klagt, die in dat spel gezucht had, trok hem zoo zeer aan!
Daar tikte hem iemand op den schouder. ‘Zij is het! het is mijne maria!’ fluisterde helmont hem toe.
‘Uwe,’ hernam alexander ontstemd, ‘uwe! mij dunkt gij zijt wel vlug om overwinning te kraaijen; wij zullen zien, ernst!’
‘Gij althans zult er u buiten houden; ik heb uw woord; bedenk dat,’ beet helmont hem toe, en naderde den kring van jonge lieden, die allen de virtuose aanzochten om eenig lied te zingen.
Zij scheen zich te verontschuldigen; ten minste luide verhieven zich vele stemmen om te beweren, dat zij haar meermalen hadden hooren zingen; twee jonge Dames, vervuld van ergernis, traden achterwaarts en zetteden zich niet ver van montfoort tegen den muur neder.
| |
| |
‘Die vervelende muzijkpartijen,’ zeide een van haar; ‘eerst dwingt Mama mij tot eindelooze repetities van een moeijelijke rondo van herz, en als ik mij die wel eigen gemaakt heb, gaat men mij voorbij, en dwingt een jong nufje, dat voor het eerst uitgaat en zich nog niet weet te gedragen, al dadelijk onbescheiden te zijn.’
‘Zeker,’ antwoordde haar vriendin, het neusje opschortende, ‘men moet wel novice zijn om maar dadelijk de plaats in te nemen, die oudere Dames slechts welstaanshalve weigeren. Zij schijnt nog niet te weten dat de goede toon vordert zich te laten bidden.’
Neen, dat wist zij niet, de onschuldige maria! zij meende integendeel, dat zij haar zusteren een ware dienst bewees, toen zij haar schroomvallige zedigheid overwinnende zich aanbood om degene te wezen die begon. Hoe ook had zij het kunnen begrijpen, daar al de verontschuldigingen zoo ter goeder trouw schenen te zijn?
‘Welnu, zoo het geen vrolijk air kan zijn, laat het een treurig lied wezen, zoo gij slechts zingt!’ hoor de men een der Heeren tot maria, die reeds van de tabouret was opgestaan, zeggen, terwijl hij haar met zacht geweld dwong weder te gaan zitter.
‘Zij gaat waarlijk op nieuw beginnen, jeannet,’ knorde de eerste spreekster; ‘wat mij aangaat, ik ben zoo dol niet om mij te willen laten hooren, maar van avond beschuldigt Mama mij zeker van onwil of gaucherie, als ik niet gespeeld heb; en waarlijk, ik weet
| |
| |
niet waartoe? onze jonge Heeren zijn zoo bitter onmuzikaal!’
‘Dat zou men op dit oogenblik niet aan hen zeggen, emilia!’ was het antwoord van jeannet, terwijl zij op de Heeren wees, die om de piano drongen, en zich nuttig zochten te maken door de waslichten nader bij het notenblad te draaijen, of de lessenaar kwanswijs regt te zetten, of van alle zijden met muzijkboeken aan te dragen, ten einde Jufvrouw vernon daaruit een romance kiezen mogt.
emilia volgde den wijzenden vinger, en ergerde zich vreesselijk toen zij de drukke bemoeijingen van allen zag. ‘Die laffe ernst helmont staat waarlijk ook al naast haar, als ware hij een aanbidder der muzijk; schoon hij mij verzekerd heeft nog liever trappen te hooren schuren.’
‘Kijk, jeannet, vindt gij hem niet net een aangekleeden aap, zoo als hij nu grijnst? Zou hij ook al plan hebben haar conquête te maken?’
‘Bekommer u daar niet over, emilie! binnen kort zal ik u alles weten te zeggen, wat Jufvrouw vernon aangaat, en dan kunt gij het gebruiken zoo ge wilt. Althans mijn kamenier, die ik uit Arnhem gekregen heb, meende zich te herinneren dat daar wonderlijk over haar gesproken werd; zij zeide....’
‘St! st! silence!’ werd aan de beide Dames toegeroepen. Zij beten zich op de lippen, en zwegen met een spijtig gelaat. Ook montfoort had liever haar discours verder gehoord dan de muzijk, die begon, hoewel de laatste woorden hem zoo pijnlijk aande- | |
| |
den, als hadden zij geen vreemd meisje, maar eene beminde zuster betroffen.
Met donkere oogen zag hij de beide gepasseerde meisjes aan, doch een magnetische kracht trok ze naar de piano, die op nieuw melodisch ruischte onder de vingers van maria vernon. Zacht en naauwlijks hoorbaar begon zij een preludium uit de mineur dat langzaam in moltoonen overging. De diepe weemoed van haar eigen spel scheen haar aan te grijpen; lang en onuitsprekelijk schoon fantaseerde zij op de wijs van het lied dat zij zingen zou. Meêgesleept door haar diep gevoel viel zij uit het eene roerende akkoord in het andere, en vergat geheel dat zij door een schaar van hoorders omringd was. De diepste stilte heerschte om haar heen; men ademde naauwlijks. Eensklaps verhief zich haar zuivere stem stout en hoog, gelijk de vlugt van een sperwer, en zweefde in de lucht.
montfoort slaakte een gesmoorde kreet - het was haar stem! zij zong:
Enkel een wolk aan het blaauw van de lucht,
Enkel een worm in het hart van de vrucht,
Enkel een smart in den boezem der jeugd,
Rooven haar klaarheid en zoetheid en vreugd.
Vraag dan geen lach van de fronsende lucht!
Vraag dan geen zoet van de kankrige vrucht!
Vraag dan geen blos van de treurende jeugd!
Vraag mij geen lied of mijn liedren geen vreugd!
Welke woorden voor een jong meisje! Welk een
| |
| |
smartelijke uitdrukking in haar zang! hoe daalde die diepe klagende stem in het hart en riep daar alles op, wat het aan mededoogen te geven had! hoe dwong zij ieders oogen te beschreijen, dat een zóó jong zóó hopeloos zijn kon! Aandoenlijk gezigt, een knoppende lelie die het buigende hoofd reeds van de zon naar de aarde wendt; een jeugdigen heesster zijn bloesems te zien strooijen, vóór de lente die geopend heeft!
montfoort leed diep onder dat gezang; doch smartelijker dan de zijne was de zucht die naast hem geslaakt werd. Hij zag verschrikt op en hief het hoofd uit zijne handen, waarin het gerust had; de zucht was ontweld aan den boezem van de Dame, welke hij nu eerst bespeurde dat op de causeuse gezeten was. Het was een schoone vrouw; hoewel zij niet jong meer was, had echter haar gelaat nog weinig van zijn vroegere aanminnigheid verloren. Wel was het blaauw harer oogen, het rood harer wangen en het goud harer lokken bleeker dan weleer; maar is de regenboog niet altijd liefelijk om te zien, al begint de zon die hem kleurde reeds te wijken, en al dreigen zijn reeds flaauwende, ineensmeltende tinten zich spoedig geheel en al in de waterige wolken op te lossen? Dat teedere, dat vlugtige, dat brooze, dat iets, dat ons den regenboog met gretige blikken beschouwen en met angstige bewondering doet gadeslaan, als wilden wij ons verzadigen van hem te zien eer hij verdwijnt, lag over het gansche voorkomen dezer vrouw verspreid. Reeds week de straal, die haar
| |
| |
mat oog eens had doen lichten, en dreef het in den nevel die het ras geheel zou dooven; de blos van haar wangen was reeds zoo ineengesmolten met het wit van haar slapen, dat men niet zeggen kon waar de naauwlijks merkbare tint van rozenrood zijn gebied geheel aan de lelie afstond.
Onwederstaanbaar boeide zij de oogen van montfoort, zoodra ze door de pijnlijke zucht, die zij geslaakt had, zijn aandacht tot zich getrokken had.
Als hadde die zucht haar eigen boezem wee gedaan, zoo voorzigtig legde zij de witte doch niet meer ronde hand op haar horst, terwijl een pijnlijke trek zich om haar mond vertoonde, en zij zich op de fijne lippen beet, als om een kreet van smart te smooren. Zij werd bleeker en reeds meende montfoort haar zijn hulp aan te bieden, toen de kring aan de piano zich opende en een jong meisje doorliet dat naar haar toevloog, en de armen om haar ranke leest slaande bij haar nederknielde en haar liefkozend toefluisterde: ‘Gij lijdt, dierbare moeder! zeg mij, heb ik uw smart vermeerderd? Niet waar, ik had dat lied, dat droevige lied niet moeten zingen? Vergeeft gij 't mij?’ vroeg zij smeekend en hief het gezigt tot haar moeder op.
In deze houding was zij onbeschrijfelijk schoon!
De biddend opgeslagen oogen vertoonden zich in al hun grootheid en luister, en sterk stak de volmaakt geteekende boog der donkere wenkbraauwen tegen het sneeuwwit van haar rein voorhoofd af, dat in al zijn maagdelijke smetteloosheid schitterde, terwijl de
| |
| |
glanzige bruine lokken het geheel onbedekt lieten, en, door het opheffen van haar hoofd achterwaarts vallende, haar omzweefden als een donkere sluijer, waarbij het wit van hals en nek te meer uitkwam. Zelfs wanneer haar kapsel à l'enfant dit niet getoond had, ware het haar aan te zien geweest dat zij nog zeer jong moest zijn: de zachte huid was zoo doorschijnend dat men elk der blaauwe adertjes daar onder kon zien liggen, en het oog tevens den teederen blos, die niet sterker was dan het rood uit de hartebladen der agaatroos, tot in zijn fijnste nuances kon bespieden. Ook lag er een waas van frischheid over dat donzige gelaat, gelijk over de bloemen, eer de zon ze beschenen en den morgendauw van haar bladeren gekust heeft. Even zoo blonk er in den helderen blik der bruine oogen nog al de onschuldige vrolijkheid van het kind, schoon reeds eenigzins getemperd door de weemoedige dweeperijen der Jonkvrouw, door dat smachtende teedere in de uitdrukking harer liefde voor haar moeder, die het eerst verraadt dat het hart in den rijzenden boezem begint te ontwaken.
Met een blik van eindelooze teederheid boog Mevrouw vernon zich over haar knielend kind, en kuste haar schoon voorhoofd en oogen. ‘Hoe kondt gij heden zoo smartelijk spelen en zingen, marie?’ vroeg zij; ‘nog nimmer drukte uwe muzijk iets anders dan vreugde uit.’
Droevig schudde het meisje het hoofd en zeide: ‘Ik weet het zelve niet, Moedertjelief! Doch het
| |
| |
was mij dezen avond voor 't eerst, als wist ik, hoe ochinski's polonaise gemeend was; en toen men mij dwong te zingen, viel mij niets in dan dat lied, dat mij somtijds zoo onverstaanbaar en somtijds zoo duidelijk toeschijnt. Ja, het kan mij zijn, als had ik het zelf gemaakt, of ten minste gevoeld, wat de Dichter er in beschrijft, en ik geloof dat ik dit doe zonder het zelve te weten, zoo dikwijls als ik denk aan....’
‘Niet meer, marie! zeg niet dat er reeds een schaduw over uwe jeugd ligt, en toch, o God, o God!’ en zij wrong de tengere handen.
‘Dat doe ik immers ook niet, beminde moeder!’ zei het meisje, met hartstogtelijke teederheid haar hoofd tegen haar aandrukkende, terwijl zij het steeds vaster met de armen omsloot; ‘alleen verlaat mij niet; beloof mij dat gij bij uw kind zult blijven;’ en angstig zag zij haar aan.
‘Zult...’ antwoordde Mevrouw vernon smartelijk; ‘hoe kan ik dat zeggen, marie? dat ik wil, liever alles wil lijden dan u verlaten, dat weet gij immers, mijn arm, mijn dierbaar kind! Maar stil! uw vader nadert!’ sprak zij, worstelende om haar kalmte terug te krijgen. ‘Schrei niet, marie! hij zou vragen waarom, en dan ware alles verloren. Ik zou het zeker besterven.’
Krampachtig drukte marie de hand die zij vast hield, en zich zelve bedwingende, als ware zij reeds niet meer jong geweest, schudde zij met het schoone hoofd de lokken weder over haar gelaat, ten einde alle sporen van aandoening te begraven onder de weelderi- | |
| |
ge krullen, die nu tot op haar oogen nedervielen. Opstaande ontmoette haar oog plotseling den diepen blik van montfoort, met een onbeschrijfelijke uitdrukking op haar gevestigd. Er lag een wonderbare mengeling van liefde en haat, van eerbied en achterdocht in dat aanstaren. Eerst bloosde en toen verbleekte zij voor dat gloeijende en sombere oog; en terwijl zij wenschte het niet meer te zien, kon zij er toch het hare niet afwenden, zou zij alles hebben gegeven om te weten wat het uitdrukte, en angstig staarde zij hem aan, zonder te zien dat haar vader naderde.
De Heer vernon was een man in den bloei des levens. Misschien was hij, doch zeker scheen hij jonger dan zijn gade; er lag veel levenslust in zijn ligtblaauw oog, en een sterksprekende trek van zinnelijkheid was om zijn kleinen mond ingedrukt; men kon het hem aanzien, dat hij een aangeboren afkeer had van treurigheid en jammer. Hij was ook in den vollen zin des woords een optimist, en paste op alles zijn geliefkoosde stelling toe, dat er niet meer leed in de wereld was dan men er in wilde vinden. Wel bewees hij in zijn geheele wijze van zijn, dat hij vreesde geschokt te worden in dit aangenaam en gemakkelijk geloof; want hij vermeed angstig elke plek waar getreurd werd, en wanneer men in eenig gezelschap van lijden of dood sprak, verliet hij gewoonlijk den kring, voor zich heen mompelende: ‘Nare dingen! nare dingen!’ Overigens was hij een zeer aangenaam man, de Heer vernon, en in de wereld be- | |
| |
mind zoo als gewoonlijk vrolijke karakters zulks zijn. Het meerendeel der menschen is van zijn systema: men vreest doorgaans een ongelukkige even als de lijder aan een besmettelijke ziekte, en men overreedt zich dat deze droevige wereld een regt goede plaats is, ten einde zich zelven gerust te stellen, dat men geen betere behoeft te verlangen. Alleen wanneer men de hope des hemels bezit, durft men de diepte der aardsche ellende peilen.
De Heer vernon dus, overal getrokken als een ‘vrolijk en geestig man,’ zou voor geen prijs deze twee hoedanigheden hebben willen verliezen, en bijna zou hij het wezen dat hem het dierbaarst was hebben kunnen haten, als het hem tranen had moeten kosten. Van daar de vrees van Mevrouw vernon, dat haar echtgenoot, dien zij aanbad, haar droefgeestigheid zien zou. Zij behoorde niet tot die zelfzuchtigen, die de onedelmoedige voldoening van met hun smart de vreugde van anderen te verduisteren lief hebben; en daar zij wist, dat de Heer vernon niet eens zou willen raden wat hem verborgen werd, dwong zij haar lippen steeds een lachje af als hij naderde. Al was dan het licht harer oogen droevig, gelijk dat der afnemende maan, zoolang het zijn pad slechts bescheen wat ging het hem aan?
‘Kom marietje!’ zeide hij, zijn dochter om haar midden vattende: ‘Wat zijn dat voor donkere oogen, kind? Ik hou er niet van dat jonge deernen een gezigt zetten als een gescheurde Catechismus,’ en zich op de causeuse nedervlijende, zeide hij tot Mevrouw
| |
| |
vernon: ‘Ik neem maar de vlugt tot u, emmy! de Heer andels vertelt zulke akelige bijzonderheden van de laatste ziekte van zijn vrouw, dat ik het niet langer kan aanhooren. Ik weet niet, hoe men zoo onwellevend kan zijn, den mageren man zoo maar naakt in goed gezelschap te introduceren. Sommige menschen hebben pleizier om het doodslaken over hun hoofd te gooijen, en dan anderen daarmede te komen verschrikken, even als de bullebak op Sint Nikolaasavond. Als kind had ik reeds een hekel aan die jammerlijke grappen, en schreeuwde zoo hard als ik kon: “Je bent hendrik!” Maar de man met de zeis laat zich zoo niet afzetten. Daarom ben ik zoo bang als de dood voor die malle kuren. Ik hou van alles op zijn plaats: de dood zondags in de kerk, en het leven door de week op de partijen. En sprak dan ieder nog maar voor zich zelven! Maar verbeeld u dat Mijnheer andels onbeleefd genoeg was te veronderstellen, dat gij, mijn bloeijende glimlagchende emmy, aan een kwaal wegkwijndet; zeker uit wraak, omdat hij mij niet zoo benaauwd kon maken, als hij de anderen deed. Aan u zou iets scheelen! God verhoede dat ik zulk een laster gelooven zou! daarvoor heb ik u veel te lief,’ en hij trok haar aan zijn hart, en drukte haar boezem vast tegen zijn borst.
Zij kromp ineen, en haar gelaat dat op zijn schouder lag werd nog eens wit als de dood, en nogmaals beet zij zich op de lippen, als om haar smart niet uit te gillen. Toen maakte zij zich langzaam los, en zeide zachtjes fluisterend, opdat hij niet hooren
| |
| |
zon dat haar stem dof was: ‘Zoudt gij uwe emmy dan minder lief hebben, als zij uwe liefde meest noodig had, albert?’
‘Waartoe deze nuttelooze vraag?’ zeide hij, het gladde voorhoofd ligt fronsende. ‘Gij weet, dat ik zelfs niet gaarne van die duistere veronderstellingen hoor maken, en dat ik u nooit meer beminde, dan wanneer ik u vrolijk en gelukkig zag. Inderdaad, emmy! nu wij er toch over spreken, gij schijnt dit sedert eenigen tijd meer te vergeten dan mij lief is. Wees zoo goed in gedachte te houden, als gij wilt dat ik dezelfde teedere echtgenoot voor u blijven zal, dat ik in u de opgeruimde geestige emmy terug moet vinden, die mij zoo onwederstaanbaar gekluisterd had, dat ik om harentwil vergeten heb, dat een ongehuwd man de helft der ondermaansche verdrietelijkheden ontgaat.’
Hij trok zijn arm terug, en opstaande verliet hij de sofa om naar de muzijk te gaan luisteren, die steeds voortduurde, en rondziende naar zijn dochter maria, bemerkte hij dat zij in een gesprek gewikkeld was met een jong man, belangwekkender van voorkomen dan hij er ooit een gezien had.
‘Hebt gij al eens gezongen, meisje?’ vroeg hij haar, en montfoort vriendelijk op zijn eerbiedigen groet antwoordende, vervolgde hij: ‘Jonge Dames zijn de nachtegalen der zamenleving, zij moeten met haar liefelijke stemmen onze vervlogene jeugd nog eens voor onzen geest terugtooveren. Ik hou veel van jonge menschen, Mijnheer....? van montfoort! het zal mij
| |
| |
aangenaam zijn kennis met u te maken, zoo gij zijt wat ik eens was, een student van den echten vrolijken stempel. Dat zijn dagen, niet waar? Enkel vrolijkheid wat de klok slaat van den vroegen morgen tot den laten avond. Altemaal goede jongens, die geen bitter kennen dan het Zwolsche, en geen dood buiten het geraamte op de kamer hunner medische vrienden. Studenten zijn in het bezit van den steen der wijzen: ik geloof niet dat men als Student ooit oud zou worden. Ik voor mij erken, ik heb na mijn promotiepartij geen ongemengd genoegen meer gesmaakt. Wat ik u dns bidden mag, Mijnheer! stel uw tegenwoordig geluk op prijs. Want,’ ging hij aarzelend voort, ‘ik hoop immers niet, dat ik een Byroniaan voor mij heb? Ik hoor dat die kwaal anders onder de jongelui schrikkelijk toeneemt.’
‘byron is toch een groot dichter, Mijnheer!’
Och kom, een groote knijzer, meent ge. Dichters en muzikanten zijn op de wereld om ons het leven te vervrolijken. Daarom zeg ik, dat ze hun roeping niet begrijpen, als ze hun talent gebruiken om het weinige genot dat een mensch nog heeft te bederven. Ik beschouw naargeestige dichters met hetzelfde oog als den speelman, die, op een ontstemde viool zagende, mijn ooren verscheurt, onder den naam van mij pleizier te doen. Beide jaag ik van mij zoo ver ik kan.
‘Zeer wijs,’ hernam montfoort, terwijl een spotachtig lachje zijn mond rimpelde. ‘De dichters zijn eigenlijk voor de narren in de plaats gekomen. Zij
| |
| |
hebben hun meerder vernuft alleen om ons te beter te kunnen amuseren. Maar byron en de zijnen! het zijn schoone Zangers indedaad, gelijk ze zoo gaarne heeten! Huilebalken ware veel beter naam. Zij moesten geweerd worden, even als de horoskooptrekkers. De een ligt u voor uw geld, de ander voor uw pleizier op; het is de vraag, wat beter is. Ik wou ze allen in een huis van Vervrolijking opsluiten.’
‘Ha, ha! die is goed! En waarom niet? Als verstandige menschen gekken opsluiten, waarom zouden vrolijke menschen dan geen knijzer plakken? Ik voor mij ben liever met een gek, dan met een knijzer gekweld.’
‘Natuurlijk; men zou een knijzer een treurigen gek kunnen noemen. Jammer maar,’ ging montfoort met een scherpen blik op den Heer vernon voort, ‘jammer maar, dat er oogenblikken komen, dat men het ook met de grappenmakers niet vinden kan.’
‘Ja wel,’ hernam de andere, ‘van die ongezonde oogenblikken, meent gij. Die ken ik ook zeer wel. Zoodra mij 's middags mijn pastei en 's avonds mijn Bourgogne niet smaakt, dan is het niet rigtig met mij; dan zend ik dadelijk om den Doctor.’
‘Daar doet ge wel aan,’ vervolgde montfoort met kluchtigen ernst. ‘Maar zou het nog niet beter zijn, zoo gij bij wijze van een homoeopatisch middeltje eens een ernstigen Dichter naamt?’
‘Om den dood ni et! dat middel is erger dan de
| |
| |
kwaal zelf. Ik heb altijd opgemerkt, dat de menschen gaan sterven, als zij naargeestige boeken gaan lezen.’
‘Geen wonder,’ ging montfoort schertsend voort,
‘Ziedaar een volmaakte sluitreden; waarvan de moraal deze is, dat men zich slechts voor den middelsten term moet wachten.’
‘Niet waar? gij zijt een man naar mijn hart! Ja, kon men zich voor alle treurigheid wachten, wie weet? Maar,’ een droevig gezigt zettende, ‘wie kan dat? Niemand althans, die zulk een fijn popje in zijn huis heeft,’ ging hij voort, de hand streelend op het hoofd van marie leggende.
Deze had dit gesprek in een hevige spanning aangehoord, en den geheelen tijd door montfoort met een onbeschrijfelijken blik aangestaard, waarmede zij in zijn ziel zocht te lezen, niet of er eenige, maar hoe veel ernst er in zijn scherts lag. Hoe gaarne zij de plaats ook verlaten had, omdat zij begreep dat het onvoegzaam was, getuige van dit mondgesprek te blijven, zij voelde zich daaraan door een betoovering, die haar te magtig was, als geboeid. Zelfs nu nog kon zij haar gelaat niet in een onverschilligeu plooi brengen, ofschoon haar vader lagchend voort-
| |
| |
ging: ‘Ook al zulk een dweepstertje met rozengeur eu manesohijn, Mijnheer van montfoort.’
‘Ei!’ hernam deze, en zich daarop dadelijk naar haar keerende, liet hij plotseling een vorschenden blik op haar vallen: ‘Als ik mij niet vergis... meen ik... u... ook eens... bij avond... op den Oschen weg... gezien te hebben.’
marie trilde, verbleekte, en zweeg.
‘Is het zoo niet, Mejufvrouw?’ vroeg hij dringender.
‘Dat is zeer wel mogelijk, Mijnheer!’ antwoordde haar vader lagchend; ‘wij hebben in die kwartieren een gedeelte van den zomer doorgebragt. Evenwel zou ik niet gedacht hebben, dat haar dweeperij haar tot een coureuse de grands chemins maakte.’
‘o, Jonge Dames hebben dikwijls Arkadische invallen!’ zeide van montfoort bitter; ‘niet waar, Mejufvrouw?’
Daar sloeg marie haar oog van den grond naar hem op. Zij zag hem aan met den zachtmoedig smeekenden blik, waarmede de duif den knaap aanziet, die haar gevangen heeft en met zijn sterke hand haar witte vleugels vasthoudt, zoodat zij niets vermag om zich vrij te maken, zelfs niet klapwieken. Haar groot biddend oog, hoe smeekte het hem haar los te laten, en hoe trilde zij onder de zware hand, die hij op haar lei.
Wie gaf hem 't regt?
| |
| |
't Is zonderling, zoo ras als de man dat regt neemt om de vrouw te pijnigen, die hij met zijn aandacht verwaardigt, en niet minder, hoezij door haar geduldige onderworpenheid al dadelijk zijn regt erkent. Hoe dik wijls is wederzijdsche liefde niet begonnen met een wreedheid aan de eene, en vergeving aan de andere zijde? Hoe menigmaal is dit begin niet de voorbode van het vervolg, van - het einde. Somtijds schijnt het, als ware de man geboren om te wonden, de vrouw om te lijden, en beide om elkander desniettegenstaande te beminnen. Vinden niet meestal de hardste mannen de standvastigste, teederste vrouwenliefde, en zij zelve, weten ze niet hartstogtelijker en vuriger te beminnen, dan hun zachtere broeders? Dit laatste is mogelijk de reden van het eerste; de vrouwelijke ziel acht geen prijs te duur om daarvoor de hoogste liefde te koopen.
De ontmoedigde onderworpen blik van marie greep montfoort in het hart, en wekte daarin al zijn natuurlijke edelmoedigheid op. Wel verried dat oog bewustheid van schuld; doch al ware dit zoo, het stond immers niet aan hem, om haar die te doen boeten? en wat ging het hem aan, wat zij gedaan had of deed? Wat het hem aanging? o Toen hij zich deze vraag deed, klopte zijn hart zoo pijnlijk snel in zijn borst, en stortte eensklaps zulk een purperen bloedstroom over zijn wangen uit, als hadde juist dit hem meer aangegaan, dan iedere andere zaak ter wereld.
| |
| |
Het was, als of dit gevoel alle natuurlijke edelmoedigheid in zijn hart gedood had. Want hoezeer hij marie voor zijn aanval zag beven, hij liet er zich niet door verbidden. Dringend herhaalde hij nog eens:
‘Gij hebt mij nog niet geantwoord, Mejufvrouw! Kan ik u dien avond niet gezien hebben?’
‘Ja,’ fluisterde het meisje met een stervende stem, en sloeg nogmaals haar. oogen op montfoort, als baden zij om ontferming.
Een schok trok door al zijn leden bij deze bevestiging, bij dit aanzien, bij dit beroep op zijn bescherming. Hoe ongelukkig hij op dit oogenblik was, nog beklagenswaardiger immers was zij, de schuldige, de lelie voor hem, op wier witte bladeren hij een vlek kon werpen; hij, de vreemde man! doch hij wilde dit niet, al deed zij zijn ziel schreijen.
‘Welnu,’ hernam hij, zich geweld aandoende om een lossen schertsenden toon aan te nemen, ‘schoon dan onze kennismaking begonnen is met den vijandelijken aanval van mijn Hector, durf ik u nogtans bidden, u verzekerd te houden van mijn vriendschappelijke gezindheid, beide jegens Aimé en haar meesteres,’ waarop hij haar veelbeteekenend aanzag en de hand toestak.
Met een dankbaar lachje lei marie de poezele, bevende vingers in de zijne, en zonder het zelf te willen of te weten, sloten deze zich vast om het tengere fluweel zachte handje, dat er geheel in begraven
| |
| |
werd; - doch plotseling liet hij het vallen - hij dacht aan den Oschen weg, en aan hem, die daar mogelijk die satijnen huid had aangeraakt.
marie moest hem begrepen hebben, want zij wendde zich van hem af tot haar vader, en vroeg dezen: ‘Zou het rijtuig niet vóór zijn, Papalief? gij hebt mij beloofd, dat wij niet te laat zouden blijven op mijn proefavond, en ik ben waarlijk moede.’
‘Mag ik het gaan onderzoeken?’ vroeg montfoort, en toen hij wederkwam, na bevel gegeven te hebben om voor te rijden, vond hij helmont met linksche galanterie bezig den lakei het goed af te nemen. Zwoegende onder de mantels en boa's der Dames, en den jas van den Heer vernon, deelde deze daarop zijn buit rond, alleen den mantel van marie behoudende, om haar dien om te hangen, en haar tevens in te fluisteren, dat hij hoopte zoo gelukkig te zijn haar naar de koets te brengen. Toen zij haar arm in den zijnen lei, en helmont met haar voortging, wierp hij montfoort een triomferenden blik toe. Doch deze stond daar peinzend, tot dat hij in zijn gedachten gestoord werd door den Heer vernon, die hem toeriep: ‘Ik hoop dat gij ons Hector brengen zult, opdat hij vrede met Aimé make, Mijnheer van montfoort! Ik heb de winterkwartieren betrokken, en woon thans tegen over den schouwburg.’
montfoort beloofde met een buiging aan zijn uitnoodiging te zullen voldoen, terwijl de Heer vernon zijn gade den arm gaf, die door marie met alle zorg
| |
| |
in mantel en boa gewikkeld was, Nog eer hun rijtuig wegreed, had montfoort het gezelschap verlaten, dat hem op eens toescheen vervelend te zijn. Nog lang dwaalde hij rond langs de ledige straten van U, zonder te voelen hoe een fijne regen hem door en door nat deed worden. Eensklaps bevond hij zich op de gracht tegenover het hem aangeduide huis. Een schaduw zweefde over een der bovenkamers, en teekende zich tegen de witte gordijnen af; het was hem als moest dat de slanke gestalte van marie wezen, en onwillekeurig bleef hij stil staan. De nachtwacht riep twaalf, en te gelijkertijd werd het licht in het bovenvertrek uitgedoofd.
‘Rust zacht,’ riep hij half luid, ‘rust zacht, indien gij nog den zoeten slaap der onschuld genieten kunt, marie! zoo gij een gevallen engel zijt, zult gij uwen zusteren daarboven tranen gekost hebben!’ en een warme droppel rolde langs zijn wang; knorrig schudde hij dien weg. Hij was, als alle jonge mannen, bang voor elke aandoening, die hij vrouwelijk, en den man onwaardig noemde. En toch zijn er, die er anders over denken, en oordeelen, dat tranen uit de diepte des harten opgeweld parels zijn, het zij ze in vrouwen- of mannen-oogen blinken. Toegestemd blijft het echter, dat de Dames wel eens met valsche prijken, en er in menig schoon oog wel eens zulke parels schitteren, enkel omdat zij haar goedstaan evenzeer als het snoer om den zwanenhals. Van daar mag het wel komen, dat ze zoo bit- | |
| |
ter in minachting geraakt zijn onder het mannelijk geslacht, dat dit zich niets meer schaamt, dan - te weenen als een vrouw.
Ik voor mij vond het lief van mijn held, dat hij dien enkelen traan schreide, en ik hoop al mijne lezeressen ook. |
|