| |
| |
| |
De ontmoeting.
De zon was ondergegaan, maar, even als een gestorven Genie, heerschte zij nog over de aarde na haar verscheiden. Een zee van kleuren strekte haar ten lijkkleed, en eerst toen de door haar zelve geschilderde decoraties zich achter haar toeschoven, waagden de windjes het, hun hoofd op te steken; terwijl de dauwwolkjes, als donzige vlokken boven het grastapijt oprijzende, nu mede hunnen geestendans begonnen.
Kalm en stil was de schoone streek te O. Aemechtig lieten de groote boomen hunne takken nog hangen, terwijl de heestertwijgen reeds met de zefirs stoeiden, en de brandende hitte van den ver loopen dag vergeten waren, zoodra de verfrisschende koeltjes hun ligt bewogene blaren spelend heen en weder wiegden. Zoo is de jeugd: zij leeft slechts het oogenblik in het oogenblik.
Daar ruischte het eensklaps in het digte bosch van het uitgestrekte landgoed Y penrode; de varenstrui- | |
| |
ken, welke tegen de groene helling, die het van den grooten weg afscheidde, mild en welig opgroeiden, bogen onder een voorwerp, dat hen drukte. Een hand opende, de takken wegschuivende, een doorgang tusschen de zoetgeurende lijsterbes en bloeijende vlier, en op den straatweg sprong een jong man, gevolgd door zijn Newfoundlander, die eerst met zijn pluimstaart de muggen wegsloeg welke hem hardnekkig vervolgden, en toen vragend tegen zijn meester opsprong, als om te weten welken weg hij op moest vliegen, om dien ten minsten vijf maal heen en weder af te leggen in den tijd dat zijn heer dien ging.
‘Hier, Hector! Achter!’ Druipstaartend gehoorzaamde het schoone dier, en liet op die berisping de ooren hangen en den trotschen staart slepen, terwijl hij met afgemeten stappen den jongen man langzaam volgde; maar al ras was hij het bevel en zijn leed vergeten; vrolijk rende hij het kreupelbosch in, dat aan beide zijden den weg omgaf, terwijl zijn onstuimig breken door het hout het eenige geluid was, dat nu en dan de stilte van den kalmen avond stoorde. Intusschen was het steeds duisterder geworden onder de hooge boomen langs den weg, die hun getakte kruinen in een sloegen gelijk de bogen van het gewelf eener kerk, en met een opgerigt oog dezen majestueusen zuilengang, door Gods eigen hand gewrocht, in bewondering gadeslaande, stapte de jongeling reeds haastiger voort dan vroeger.
De snede van het met nestels en borduursel opge- | |
| |
legde jasje, de neêrgeslagen boorden, de losse das, de witte stroohoed en de rookende cigaar... doch neen, wat zouden die allen? un certain je ne sais quoi, iets dat de bewoners van elke Academiestad op het eerste gezigt onderkennen maar niet beschrijven kunnen, en dat misschien alleen bestaat in het hoogdragen van het hoofd en in de vrijheid der lanieren, verraadde den Student. En inderdaad, de jonge Alexander van Montfoort behoorde tot de burgers dier Gelukkige Republiek, die vijf of zes jaren lang het ideaal van Dichters en Wijsgeeren bijna verwezenlijkt.
Het was thans in de zomer-vacantie, waarvan hij gebruik maakte om de borst der alma mater met den boezem der natuur te verwisselen. Met dat oogmerk had hij zich in een der bekoorlijkste streken van Gelderland gevestigd, en deed op dezen oogenblik zijn gewone avondwandeling Hoe het zij, nog verdiept in gedachten; die verheven moesten zijn zoo de uitdrukking niet loog, welke zij aan zijn helder bruin oog gaven, en aangenaam, zoo de glimlach natuurlijk was, welke om zijn schoon en fijn besneden mond speelde; hoorde hij het niet, hoe Hector op eens geweldig was gaan blaffen; hij trok zijn oog niet af van de beschouwing van het blaauwe verwulf boven zijn hoofd, dat de aanbrekende avond meer en meer met starren emailleerde, eer de hond hem in het voorbijstuiven vrij onzacht aanroerde. Toen eerst zag hij rond, en merkte dat Hector iets wits vervolgde, en tevens dat aan de overzijde van den weg een vrou- | |
| |
welijke gestalte in een mantel gehuld digt langs destruiken gleed.
Slechts een boerinnetje, dat van de stad wederkeerende haar ledige eijermand te huis bragt, meende hij, kon zoo laat en onverzeld langs den Heerenweg gaan, en naauwlijks aan zijn hoed rakende mompelde hij een ‘goeden avond!’ en floot toen Hector, die in vollen galop terug rende, al wederom het zelfde kleine witte voorwerp voor zich uitdrijvende, dat in radeloozen angst een gillend klaaggeluid deed hooren.
‘Aimé! Aimé!’ klonk het van de overzijde van den weg, ‘hier Aimé!’ en de gestalte boog zich, en knielde neder bij het hondje, dat zich op het hooren van die woorden in de armen zijner meesteres stortte, terwijl Hector verbluft staan bleef met het gezigt van een jager, die zich plotseling zijn prooi ziet ontweldigen van een kant, waarvan hij volstrekt niets gevreesd had.
De hond was het echter niet alleen die roerloos was blijven staan, ook de voeten van den Student bleven als in den grond geworteld, zoodra die stem zijn ooren trof; het was een stem, wier trillende zilvertoon, wier streelende liefelijkheid hem als muzijk in de ooren klonk, en zonder er aan te denken hoe vreemd het ware, dat een Jonkvrouw - want zulk eene moest zij zijn, aan welke zulk een stem behoorde - op zulk een uur langs den weg ging, luisterde hij met open ooren naar de zoete woorden, waarmede zij op gesmoorden toon haar bevenden lieveling zocht te bedaren.
| |
| |
‘Hier Heetor!’ vervolgde hij op barschen toon, toen hij zag dat de hond onwillig om zijn prooi op te geven, steeds nader bij de ranke gestalte kwam, en door zijn snuffelend beruiken van haar mantel, haar meer en meer in de struiken drong, daar zij naauwlijks minder vrees voor het groote dier koesterde, dan het bevende hondje dat zij in haar arm sloot.
Maar Hector hoorde niet of, juister gezegd, vond beter zulks niet te doen; hij naderde liever al digter en digter de angstige beschermster van het benaauwde diertje, dat zijn spits neusje verschool in den boezem, welks sterke kloppingen het op en neder wiegden; want meer dan ééne vreeze prangde het angstige hart in denzelven.
Half boos over eene ongehoorzaamheid, die hem als meester in zijne regten kwetste, en half verheugd dat de ongezeggelijkheid van zijn hond hem vergunde nader te treden, ten einde de vervolgde schoone met ridderlijke galanterie van den boozen draak te bevrijden, en tevens even onder den grooten stroohoed te zien of haar gelaat haar stem waardig was, trad hij nader, greep Hector, die deze interventie met een dof gebrom beantwoordde, in den nek, en slingerde hem met edelen moed onzacht midden op het pad. Daarna zich buigende voor de vrouwelijke gedaante naast hem, zocht hij haar hand om haar op te rigten, terwijl hij hoffelijk zeide: ‘vergeef mijn onbeleefden hond, schoone Dame van den nevel! Alle dieren van bileams ezel af plegen immers verbijsterd te worden door het gezigt van bovenaardsche
| |
| |
wezens. Zeker dit moet de reden geweest zijn, dat de toon van uw liefelijke stem hem niet bedwongen heeft, mijn schoone geest.’
Was zij een geest? Althans zonder te antwoorden, met een snelheid die bovennatuurlijk scheen, zonder dat de opgeschoten halmen waarin zij geknield lag het minste geruisch gaven, was zij eensklaps opgerezen, en vlood reeds een heel eind ver langs den weg, toen de jonge man nog niet van zijn verbazing over haar plotseling en onbeleefd verdwijnen bekomen was. Maar - dat zou hij toch eens zien! IJlings opgesprongen volgde hij de snelvoetige Atalante, en liep als om den prijs - maar te vergeefs; niet alleen had zij reeds een goed eind weegs op hem vooruit, maar zij won nog steeds; de punten harer kleine voeten schenen den grond niet te raken; reeds werd de omtrek harer gestalte onduidelijker, reeds was het sneeuwwitte hondje aan haar zijde slechts een zwarte stip in zijn oogen, toen.., wat was dat? Ja waarlijk, zij stond stil. Was zij allen tegenstand moede? meende zij zich genoeg te hebben laten vervolgen? zou zij mogelijk.... een schel geluid, als van een fluitje, brak die overdenkingen af; een tweede gedaante stond naast haar. - alexander was thans digt genoeg gekomen om te zien dat het een mannelijke figuur was, dat beide vertrouwelijk naast elkander voortgingen, dat... hij sloeg zich voor het hoofd, hij sloot de oogen om niets te zien dat hem ergerde; en toch, hij wilde en zou weten wie zijne onbekende was, wat deze zamenkomst beduidde. Hij
| |
| |
versnelde zijn onwillekeurig vertraagden stap, hij opende de oogen weder, en sloeg ze vorschend vooruit: de schaduwen waren verdwenen; de lange regte weg vóór hem was eenzaam en ledig, en niets bewoog zich er op dan een enkele jonge haas, die nu en dan dwars over het pad kruiste. Nog steeds ging alexander voort, maar hij ontdekte niets, zelfs geen zijweg, dien het paartje kon ingeslagen zijn; vergeefs onderzocht hij iederen boom, die hem in de verte misleidend toescheen een menschelijke gedaante te zijn; geen spoor van de verdwenenen was meer te vinden, en, indien hij, langzaam en met gekruiste armen op zijne voetstappen terugkeerende, op geen groenen sluijer in het gras getrapt had, die de schoone verschijning zeker moest verloren hebben, zou hij alles mogelijk voor een goochelspel zijner opgewonden verbeelding verklaard hebben, te meer daar hij de stem voor meer dan menschelijk liefelijk bleef houden, zelfs nog toen hij, langen tijd daarna, dit kleine avontuur aan een zijner Academievrienden mededeelde.
‘En hebt gij niet getracht the maiden of the mist weêr te zien?’ vroeg deze.
‘Ik ware zulk een verschijning onwaardig geweest, ernst, indien ik niet elken avond zoo lang ik in O. vertoefd heb, de plek waar ik haar zag, of liever hoorde, op en neder gekruist had; maar vruchteloos; zij bleef onherroepelijk voor mij verloren, en.... zoudt gij gelooven dat het mij toeschijnt, als had zij een deel van mijn hart met zich genomen.’
‘Pah!’ antwoordde zijn vriend, ‘is dat de ver- | |
| |
standige montfoort? Zijt gij wijze knapen zoo ligt dupe? 't was een kameniertje, dat den een of anderen lakei,
In het uur der minnaars en der dieven,
aldaar rendez-vous gegeven heeft.’
‘Bij Pollux, gij zijt de grootste uil, dien ik ooit zag, ernst! ik deed dwaas u iets van het gebeurde te vertellen,’ zeide alexander verachtelijk. ‘Hoe kon ik de les vergeten: geen parels voor de zwijnen!’
‘Ik zeg er parels tegen,’ zeide ernst helmont. ‘Verpligt intusschen voor de zwijnen. Ik ga u van dat gezelschap verlossen. Bonsoir,’
‘Bonsoir!’ bromde montfoort zonder op te zien. |
|