Te laat
(1838)–Betsy Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 220]
| |
Angelique van Lindau aan Hugo von Friedhof.Lindenburg, 3 Augustus.
Een dubbele verpligting dringt mij aan u te schrijven, mijn Vriend! en ik doe het te eerder, omdat ik gevoele dat ik mij haasten moet, zoo ik het immer doen zal. Gij vraagt in uwen brief aan stralenheim naar berigten aangaande uwe arme lijderes; dit was ik voormaals; thans niet meer, zeker niet. Toen ik met een geschokt ligchaam en gebroken hart tot u kwam, toen was ik zoo: thans ben ik de rijke, zalige angelique, niettegenstaande het gedurig dieper en dieper nederzinken van den geknakten stengel, dien uw zorg zoo vriendelijk heeft trachten omhoog te heffen: en zelfs toen dit scheen te gelukken, toen wist immers uw leliebloem, gelijk ge mij zoo gaarne noemdet, even goed als haar trouwe verpleger, dat de zwakke steel den van tranen topzwaren kelk niet lang op kon hou- | |
[pagina 221]
| |
den boven de aarde, waar zij heen neigde: noch ook wenschte zij dit toen, en... geloof mij, mijn Vriend! ook thans niet meer - hoewel de strijd hard was. Hoe menigwerf roept de roekelooze jeugd den dood uitdagend in, terwijl krachtige levenssappen haar ligchaam stevigen, en een heldere, onbevangen geest haar moed geeft hem onder de oogen te zien: maar dan komt hij niet; eerst later, als het uitgeput gestel, het verduisterd oog, het ontroerde hart beeft voor zijn komst, treedt hij toe, en eischt op die hem riepen: en vindt ze soms... meestal... onwillig om aan die oproeping te gehoorzamen. Helaas! ik heb ondankbaar met het leven gehandeld, door het meermalen als een last te willen afwerpen: ik mag er mij niet over beklagen, dat het mij nu verlaat, terwijl het nieuwe aantrekkelijkheid voor mij gekregen heeft. Maar van het leven te scheiden is niet wat mij het meest benaauwt; nog harder valt mij het denkbeeld, dat ik thans een oorzaak van smart ben voor allen die mij omringen. Hoe lijde ik onder den weedom van hen, aan wie ik mijn aardsche zaligheid verschuldigd ben, en wie ik daarvoor niets schenken of achterlaten kan dan tranen... mijn oog is beneveld... ik zal eenige oogenblikken afbreken.
Ja, ik wilde u schrijven, vooreerst om u de vervulling eener belofte af te smeeken, dat gij komen zult als - ik bedoel na een maand. Zult gij dan | |
[pagina 222]
| |
komen en hem troosten? Gij alleen kunt dit; want gij weet dat al wat hij zich zoo eindeloos blijft verwijten slechts een wijde schrede op mijn kort pad was. Zeg hem vooral, dat gij voorzien hadt, dat ik niet ver gaan zou: herinner hem, dat het boven 's menschen magt is aan het leven van zijn medeschepsel een stroo breed te kort te doen, zoo de ure niet gekomen zij, welke geen Engel achterwaarts kan zetten, zult ge? Mijn handen zwellen langzaam; dit is een teeken van mij voor te bereiden, niet waar? Ik vermoedde dit uit de houding van onzen goeden Geneesheer, die het grijze hoofd schudde, toen ik het hem zacht mededeelde, opdat Moeder noch hij het hooren zou: voor hen is dit laatste verschijnsel nog niet merkbaar: ook heb ik de handen thans meestal bedekt; ze zijn soms zoo koud, mijne vingers! andere menschen klagen over de brandende hitte - denkt gij, vermoedt gij, dat mijn laatste tijd zwaar zal zijn, friedhof? gij kent immers mijne ziekte, en ook het zwakke werktuig dat zij sloopte? ik beken u, ik vrees voor zware benauwdheid; meent gij, dat ik ze te verwachten heb? dan, ik zou het liever weten en mij versterken tegen de ure der beproeving; ik voorzie, dat ik dan al mijn troost voor anderen behoeven zal: daarom zou ik liefst mij-zelv' zoo voorbereiden, dat mij niets overvallen kon. Ik ben soms zoo slaperig, dat ik geheel werkeloos zijn moet, en nu en dan flaauw. Kunt gij mij geen middel aan de hand geven, dat mijn levensgeesten tot het einde toe helder en wakker houden kan? de Doc- | |
[pagina 223]
| |
tor weigert het mij. ‘Gij kunt geen hevige middelen verdragen,’ zegt de goede oude. Vindt gij, dat het schuldig is eenige meerdere voor eenige betere oogenblikken op te offeren, friedhof? Hoe denkt daar de faculteit over: met mijn geweten ben ik het ééns; maar laat mij niet te lang wachten, zoo gij mijn bede toestaat. Somtijds wandel ik nog, door stralenheim ondersteund: maar ik vrees, dat ik beter doen zou mij uit de lucht te houden: ik gevoel, dat ze te zwaar wordt voor de zwakke longen, die haar verteren moeten: welnu, ik zal het dan ook maar opgeven. Zoo gaat het! langzamerhand beperkt zich de plaats, welke de veege lijderes voor zich behoeft, tot dat zij eindelijk tot het laatste kleine, kleine plekje van verblijf is ingekrompen; zoo worden ook alle behoeften en geneugten minder en minder; mijn bloemen behooren onder de laatsten, die ik heb opgegeven; het allerlaatste, de liefde voor hem en hen, friedhof, die is nog niet afgestaan, ten minste niet geheel. Ik beef tegen dat oogenblik; maar ik heb wel eens gehoord, dat voor den stervende alle tijdrekening verloren gaat, dat in zijn oog de scheiding slechts een oogenblik duurt.... doch ik ben zeer ongesteld.... ik moet mijn pen nederleggen... tot straks, want ik heb u nog zoo veel...
Twee uren later.
Ik neem de pen weder op; ik heb slechts zelden zulk een gevoel van weeheid ondervonden: het was als | |
[pagina 224]
| |
of een schok het geheele werktuig op eens tegenhield: men wijt het aan mijn schrijven: ik laat ze in die dwaling. Indien gij stralenheim zaagt zoo als mijn oog na zulk een bezwijming het eerst zijn over mij gebogen gelaat aanschouwt, indien gij hem zaagt, zoo bleek, zoo ingevallen - ik denk soms dat mijn spoedig einde voor allen te wenschen ware. Meen niet, dat ik mijne Moeder vergeet omdat ik weinig van haar spreek; maar zeker is zij minder beklagenswaardig dan bij; een vast geloof ondersteunt de zwakke, onderwerping verligt den last van de vermoeide: maar hij, de ongelukkige, verzet zich nog tegen den dreigenden slag.... nogmaals moet ik albreken; mijn bevende vingers weigeren mij hun dienst.
Den volgenden dag.
Ik ben verkwikt ontwaakt; deze dag begint als of hij voor mij een heldere zijn zal; ik zal het niet lang meer zoo gemakkelijk als thans kunnen hebben, vrees ik; ik zal dus niet langer verzuimen met het gewigtig onderwerp te beginnen, waarom ik dezen eigenlijk schrijve: hoewel ik, vrij egoïstisch, terstond op het onderwerp van mijn eigen toestand gevallen ben. Zoo krampachtig klemt men tot het laatste oogenblik toe zich vast aan het geliefde eigen ik, dat men niet kan nalaten zich-zelven voorop te plaatsen, en om het korte pad voor zich te effenen vergeet wat men doen kan om den (God geve!) langen weg der achterblijvenden gelijk te maken en te veraangenamen. Ver- | |
[pagina 225]
| |
geef mij, mijne elisabeth, mijn ziekelijke eigenbaat. Ja, mijn Vriend! het is over haar, dat ik u wensch te onderhouden. Ik weet dat de stap, dien ik ga doen, zich in gewone gevallen naauwelijks zou laten verontschuldigen: maar zonder te weten, of ik dit voor een deugd of een ondeugd moet houden, mijn toestand verheft mij boven sommige denkbeelden van kieschheid en preutschheid, en geeft mij moed openlijk te breken met zulke naauwgezetheden, als mij, uit mijn standpunt gezien, overdreven of schadelijk toeschijnen. Behoef ik u te bidden, uit het ongewone niet tot het ongepaste van mijne handelwijze te besluiten? elisabeth, ik aarzel niet het u te zeggen, lijdt onder den afstand, waartoe gij haar gedwongen hebt. Ik smeek u, heb medelijden met haar. Zijn het redenen van materiëel belang, die u bewogen hebben haar op te geven, laat mij u zeggen, dat ze onwaardig zijn u van zulk een schat te berooven. Liggen de oorzaken dieper, vergun mij ze te onderzoeken. Gij weet, dat mijn mond welhaast bescheiden zal moeten zijn: laat ik liever zeggen, gij weet dat mijn mond u niet lang meer eenige bede zal kunnen doen. Antwoord mij dan, antwoord uwe stervende vriendin: is het de zoogenaamde standvastigheid van een mannelijken wil, die u van haar doet afzien? zoo ja, ik bezweer u, zie toe, mijn vriend! en offer vrijwillig geen oogenblikken op, die gij naderhand voor geen goud, geen boete terug kunt koopen. Zoo ge stralenheim zien kondet.... en hij beschuldigt zich | |
[pagina 226]
| |
ten onregte! maar gij zoudt het met reden moeten doen; gij zijt gewaarschuwd. Ik ga voort, verzekerd zijnde dat ik er niets meer heb bij te voegen, indien het dit was, dat u beide scheidde. Mogelijk zijt gij bevreesd, dat gij met een vrouw van zoo hooghartigen geest als mijn vriendin niet gelukkig zijn zoudt. Laat dit u toch niet weêrhouden. Ik zou u kunnen zeggen: zij is dezelfde niet meer als vroeger; zij is veranderd, gebogen, gedwee gemaakt; maar ik zeg u liever: zij bemint u met haar geheele ziel. Welk man kan een beteren waarborg voor de onderwerping van eene vrouw eischen? Breng haar, indien gij kunt, het gevraagde offer, en zie hoe zij, door uwe edelmoedigheid ten onder gebragt, als bezwijken zal onder de verpligting, die gij haar zult opleggen, en uit liefde voor u worden, wat uw tegenstand vruchteloos van haar zocht te maken. Wat dunkt u? zou de toestand van een stervende, die hem boven alle vooroordeelen verheft, hem niet eenigermate clairvoyant maken, zoodat hij met eenigen grond de toekomst voorspellen mag? Welnu, zoo meen ik te voorzien, dat gij beide met elkander gelukkig zult zijn. O, vergun mij met deze hope van de aarde te scheiden! ik bid u, mijn vriend! begraaf allen tegenstand in mijn graf! Misschien lacht gij nu om de zoete preekster, die verwaand genoeg is om van haar ziekbed als van een leerstoel hare oudere en wijzere vrienden te onderrigten; maar gij vergunt mij immers alles te zeggen? Ster- | |
[pagina 227]
| |
venden zijn niet jong meer; de dood doet als op eenmaal de blonde lokken van het jeugdig hoofd vergrijzen; de proefondervindelijke ervaring van de broosheid en nietigheid des levens is de hoogste ondervinding! ik beleef thans in uren maanden.... worden mijn letters niet wonderlijk groot? ik meen zoo te zien; ik ben niet vrij van benaauwdheid; mijn slecht schrijven zou mij verraden, al wilde ik het u verbergen; ook schemeren de letters voor mijn gezigt.... tot straks dus.
Den volgenden dag.
Gister was het mij onmogelijk te vervolgen. Thans hoop ik kracht te hebben om dezen te eindigen. Ik ben regt dankbaar voor den slaap van dezen nacht! ik dacht, dat deze vriend voor altijd met mij gebroken en de zorg voor het luiken mijner oogen reeds aan zijn ouderen broeder had overgedragen: en ziedaar heeft hij mij onverwacht weder bezocht en aan zijn zachte borst genomen. Zoo gaat alles beter dan ik gedacht had, en ondervind ik van alle zijden meer liefde en hulp dan ik verdiene. Zelfs hoopt mijn goede Doctor, dat hij mij nu niet weder verlaten zal, eer ik mijn oogen voor altijd gesloten heb. Laat het zoo zijn, lieve, goede, verkwikkende slaap! Nog één vraag, mijn Vriend! Lach niet over mijn gissingen: ik tast immers blindelings rond, en zou zoo gaarne het regte pad naar uw hart vinden. Gij plagt afkeerig te zijn van den band, dien de man aan eene | |
[pagina 228]
| |
enkele verbindt; zijt gij dit nog? In dat geval heb ik niets gezegd. Integendeel, dan bidde ik u alles te laten gelijk het is. Neem dan geen proeven met haar: waag haar aan geen misschien, dat voor haar lot geen misschien zijn kan. Zij heeft nu het gelukkig gevoel van u onberispelijk te vinden: ontneem haar dit niet! nog eens, denkt ge nog zoo als ik weet, dat gij eens deedt, laat uw vleugels niet door haar binden, gij mogt in verzoeking komen de zijden draad te verbreken.... Was ik daar hard? o zeg het mij, was ik het? Zoo gij elisabeth bemint zult gij het mij vergeven, dewijl het om harentwil is: en indien niet, hoe noodig is dan welligt dit ernstige woord? En nu eindig ik, terwijl ik dit nog heldergestemd doen kan. Vaarwel en wees gelukkig; ik weet, een edelmoedig hart kan dit niet zijn, ten zij het anderen zoo maakt. Wees nogmaals en altoos hartelijk gedankt voor uw vriendelijke verpleging, en blijf nog lang, zeer lang voor anderen wat gij eens waart voor
Uwe Vriendin angelique. |
|