| |
| |
| |
Drieentwintigste hoofdstuk.
Wij vinden den jongen walden nog altijd de eenzame wandeling voortzettende, op welke hem stralenheim en angelique ontmoet waren. Door de mijmering, waarin hij verzonken was, had hij niet bemerkt, dat hij naar een afgelegen plek was afgedwaald, die slechts zelden door wandelaars werd bezocht. Eensklaps echter zag hij verwonderd op: want het omslaan van een hoek bragt hem onverwacht voor een helderstroomend water, welks aanblik zoo verkwikt als het warm en verschroeijend op het drooge is. Een gevoel van wellust greep hem aan bij de gedachte hoe verfrisschend een bad, in dit koele meirtje genomen, wezen zou, en hij benijdde de gele en witte waterleliën, die bij het vallen van den avond hare kelken reeds begonnen te sluiten, haar kille rustbed in het element, dat hem onwederstaanbaar aantrok; maar neen! zij genoten haar voorregt immers, zonder er bewustheid van te hebben? dan waren die zwanen nog benijdenswaardiger, die het eilandje in het midden van
| |
| |
de kom rondzwommen; zij toonden, door tusschen-beide den rooden snavel in het verkwikkelijke nat te dompelen, om het daarna vrolijk spelende op het dons van haar vlerken te spatten, of straks, als sidderende van genot, de vleugels klapwiekend uit te slaan, dat zij haar geluk kenden en Epicurisch genoten.... indien hij ook eens het water zoo kon langs glijden.... wacht!... maar daar ginds ligt immers een bootje. Hij snelt er heen; en spoedig vervolgde hij met kracht van riemen de zwanen, die, verschrikt van dien om wachten inval in hun vochtig rijk, door hunne onrustige bewegingen en het aanheffen van dat gillende geluid, dat men zoo ongaarne uit dien heerlijken hals hoort voortkomen, hare ontevredenheid toonden. walden liet zich echter hierdoor niet storen, en roeide een tijd lang even zoo vlug met de ligte spanen, als zij zich met de kromme pooten voortrepten: eindelijk werd hij evenwel dit spel moede en liet de riemen rusten, zoodat het vaartuigje zachtjes van zelve voortdreef, terwijl hij daarin uitgestrekt met de eene hand het hoofd ondersteunde en de andere over den rand heen in het water liet hangen, en daarmeê tusschenbeide naar een bloem greep, zonder er nogtans - daartoe gaf hij zich te weinig moeite - een enkele magtig te kunnen worden. Plotseling deed een stoot hem de oogen, die hij wellustig gesloten had, openen; hij was gestrand op de hellende zoden, die de landingsplaats van het eilandje schenen te zijn. Een onwederstaanbare lust om dit eenzaam plekje een bezoek te geven, greep hem aan; zijn gemakkelijke houding
| |
| |
verlatende, steeg hij langzaam het groene pad op naar het koepelvormig gebouw, welks rieten dak met de witgeverwde kolommen, die het ondersteunden, een grillig kontrast maakte. Terwijl hij wilde binnentreden, hoorde hij plotseling een schoone diepe stem, waarin letterlijk, zoo als de Franschen zeggen, tranen klonken, een vers lezen:
Mais pourquoi m'entrainer vers ces scènes passées?
Laissons le vent gémir et le flot murmurer,
Revenez, revenez, ô mes tristes pensées!
Je veux rêver et non pleurer!
Het was stralenheim; hij las lamartine's Premier regrèt; hij scheen er een zoete smart in te vinden, bij iederen trek, welke op angelique paste, stil te staan, en zich daarbij aan zijn melancholieke mijmeringen over te geven. En inderdaad, ieder ander dan zijn vooringenomen hart zou gelijkheid gevonden hebben in de beschrijving des Dichters:
Nul souci sur son front n'avait laissé son pli;
Tout folatrait en elle........
....... sa voix argentine,
Echo limpide et pur de son ame enfantine,
Musique de cette ame ou tout semblait chanter,
Egayait jusqu'a l'air qui l'entendait monter.
Hij verzonk in een diep gepeins. Zeker herinnerde hij zich het tooneel op het ongelukkige bal. Met zigtbare moeite rukte hij zich van deze pijnlijke denkbeelden los, zuchtend herhalende:
Mais pourquoi m'entrainer vers ces scènes passées?
| |
| |
Hij begon op nieuw, en met helderder stem, waarin zich aangenamer gewaarwordingen uitdrukten, las hij de schoone regels:
Mon image en son coeur se grava la première,
Comme dans l'oeil qui s'ouvre au matin la lumière,
Elle ne regarda plus rien après ce jour;
De l'heure qu'elle aima, l'univers fût amour!
Elle me confondait avec sa propre vie.
Maar spoedig zonk hij in zijn vorige neêrslagtigheid terug. Met klimmende aandoening vervolgde hij:
Remontez, remontez à ces heures passées!
Vos tristes souvenirs m'aident a soupirer!
Allez ou va mon ame, ô mes tristes pensées,
Mon coeur est pléin, je veux pleurer!
Hij snikte, en lei het hoofd voorover op de beide handen.
walden, door het onvoorziene van deze ontmoeting verrast, had in den beginne niet dadelijk gevoeld, dat het onbescheiden was, getuige van dit tooneel te blijven. Het ontwaren van stralenheim's diepe droefheid deed hem echter al het onvoegzame van zijn tegenwoordigheid inzien. Wat zou hij doen? zich ongemerkt verwijderen? - maar zoo stralenheim hem bemerkte, in welk licht moest hij den jongen man dan voorkomen? hij was verlegen: ‘Het schijnt, dat ik van daag in allerlei aanleidingen tot onbescheidenheid moet vallen; maar een volkomene schuldbelijdenis vergoedt een halve dwaling;’ met deze woorden trad hij den koepel moedig binnen. stralenheim zag bij de beweging, die hij maakte, verschrikt op; zijn donker
| |
| |
oog schoot blikken van toorn op den onbescheidene. Er lag verontwaardiging in zijn toon. ‘Mijnheer...!’
Eenigzins onthutst trad eugenius naar hem toe en bood hem de hand, terwijl hij op onweêrstaanbaar ronden toon zeide: ‘Gij hebt gelijk! ik geef mij op genade aan u over. Straf mij zoo streng gij wilt, maar onthoud mij daarom uwe vriendschap en vertrouwen niet!’
stralenheim's onwil was geweken; hij vatte de hem toegesloken hand en drukte die hartelijk: ‘Vergeef mij mijn onvriendelijken uitval; maar dit plekje is mijn heiligdom, en wordt door ieder ontzien; 't is mijn eigen
‘groen eiland van rust,’
waarheen ik vlugt als het mij elders te bang wordt. Hoe zijt gij toch hier gekomen?
walden verhaalde, hoe het toeval hem nu reeds ten tweedemale buiten zijn toedoen in stralenheim's weg geworpen had. ‘En toch,’ vervolgde hij, ‘zou ik het kunnen zegenen, indien dit toevallige mij regt mogt geven u te bidden: ‘Schenk mij thans uit vrijen wil uw geheel vertrouwen; maar neen, ik gevoel.... ik heb geen regt.... ik kan u nog geen waarborg van mijn opregtheid geven....’
stralenheim scheen met zich-zelven in strijd te zijn. Eindelijk was het als viel hem een denkbeeld in, dat zijn besluit bepaalde. Hij haalde diep adem, en walden naar de sofa wijzende, riep hij:
Remontons, remontons à ces heures passées.
‘Welaan, mijn Vriend! want dit zijt gij, zoodra ik
| |
| |
u, door u het heiligdom mijns harten te openen, tot vertrouwde van mijn wanhoop en tot regter van mijn schuld make. En immers ik had u al dadelijk lief om uwer oogen wil, die een onloochenbaren trek van gelijkheid met de haren hebben? En daarenboven smacht ik niet naar een hart, waarin ik mijn droefheid kan uitstorten? Verneem dan mijn jammerge-schiedenis, en strijk een zacht oordeel!
stralenheim deelde den jongeling in de hoofdtrekken mede, wat den Lezer omstandig bekend is. Op de zwanen wijzende, die men door de geopende deur zag, eindigde hij:
Et semblable à l'oiseau, moins pur et moins beau qu'elle,
Qui le soir pour dormir met son cou sous son aile,
Elle s'endormira; mais hélas, loin du soir.
Een diepe stilte volgde. walden dankte alleen met een handdruk voor het geschonken vertrouwen. Ten laatste brak stralenheim het stilzwijgen af, en sprak walden op eenigzins plegtigen toon aan:
‘En nu vraagt ge, waarom ik, ondanks al wat het mij kostte, u mijn vertrouwen schonk? Het is, om het regt te hebben van op mijn beurt iets van u te eischen en een broeder voor haar zuster te wezen. Onder de leiding harer voortreffelijke Moeder is wilhelmine in kinderlijke onschuld opgegroeid. Zij is vrolijk en dartel, zoo als angelique ééns was, maar ook bij haar slaapt onder dit lagchend voorkomen de gevoelige ziel, welke Mevrouw van lindau aan hare dochters ten erfdeel schonk. Meer aangetrokken dan afgeschrikt door het lot harer zuster, dweept zij zich
| |
| |
een roman van liefde en lijden, waarvan... ja, waartoe u iets te verbergen? waarvan gij de held zijt. Haar opgewonden verbeelding droomde zich van den verwachten Neef alles wat edel en beminnenswaardig is, en daar zij’ vervolgde stralenheim meer dan beleefd, terwijl een dier zeldzame lachjes, die zijn schoone trekken opluisterden, over zijn gelaat zweefde, ‘zich in deze verwachting niet bedrogen heeft gevonden, en gij daarenboven de eerste man zijt, dien zij zoo van nabij leert kennen, zoo.... ik beken het, zoo beeft mijn hart voor het lieve schepsel, en ik zegen het toeval, dat mij vrijheid geeft u te vragen: ‘Zijt gij vrij?’
‘Ik ben het,’ zeide walden ernstig.
‘Welnu, zoo beloof mij haar gade te zullen slaan, en, zoo gij meent haar met te kunnen beminnen, het meisje te ontvlugten, eer haar rust gevaar loopt. Gij weet, de gevallene mag zich-zelven tot een steen van waarschuwing stellen, zonder te vreezen van voor een steen des aanstoots gehouden te worden.’
‘Ik weet het, en ben er verre af u dit regt te betwisten. Integendeel, ik neem uw broederlijken raad aan, en bid u mij verder met uwe, helaas! zoo duurgekochte ondervinding voor te lichten.’
Een handdruk bezegelde het verbond der beide mannen.
Een verwijderd klokgelui liet zich hooren.
stralenheim sprong op. ‘Wij worden naar huis ontboden. Ik zal u thans aan angelique voorstellen; zij beloofde mij, indien de rust na de wandeling haar
| |
| |
verkwikt had, in het salon te verschijnen. Het is vreemd, hoe helder zij na iedere aderlating is; het is als of elke physieke verzwakking hare intellectuele krachten versterkt en verlevendigt, en de geest zich te vrijer beweegt naarmate het ligchaam afneemt.... maar stil, mijn bloedend hart! gij hebt uwe ure gehad. Thans moet ik de verloren kalmte weder trachten te herwinnen, opdat ik voor haar met een helder gelaat moge verschijnen.’
Arm in arm traden zij de hermitage uit en slapten in het bootje, waarvan stralenheim de riemen in handen nam. ‘Eens,’ zeide hij, ‘was dit eilandje angelique's Dorado: nu is het mijn Sint Helena.’
Aan wal gestapt, kwam stralenheim allengskens in een vrolijker stemming, door aan walden te vertellen, tot hoe veel scherts zijn komst in de familie aanleiding gegeven had, en hoe zelfs angelique slechts op zijn verzoek opgehouden had haar zuster te plagen; ‘want ik acht naauwelijks iets nadeeliger, dan een jong hart door zulke dwaasheden in den waan te brengen, that it must fall in love; menig onervaren schepseltje is daardoor het slagtoffer harer opgewonden verbeelding geworden; en, als het misleid door haar hoofdje eindigt met haar hart weg te schenken, dan zijn veelal zij, die de onnoozele er heen gestooten hebben, het meest verwonderd, als zij haar op deze klip schipbreuk zien lijden, en zeggen: ‘Ik had het nooit gedacht; bij mij was alles louter scherts.’
Zij hadden het huis bereikt en traden de kamer binnen, waar walden's eerste blik op angelique viel
| |
| |
en aan haar geboeid bleef. De schuinsche stralen der rijzende maan vielen door het raam op hare wangen, en schenen, zoo als shakespeare zoo schoon zegt, te slapen op de sneeuw van dat vermagerd gelaat. Heerlijk was de uitwerking van dit licht, dat nog den roodachtigen tint, dien het bij zijn opkomst heeft, niet verloren had, op haar geheele voorkomen. Het verhoogde den gouden gloed van haar welig hair, en spiegelde zich in den blaauwen hemel van haar opgeslagen oog; de schaduw, die het verder gedeelte van haar gestalte omhulde en verborg, maakte dat haar verlicht hoofd schilderachtig uitkwam en zich als een van rafael's Cherubijnenkopjes tusschen wolken vertoonde.
Mevrouw van lindau zag de beide binnentredende Heeren met welgevallen aan. Het was haar aangenaam stralenheim's vriendschappelijke toenadering tot haren Neef te bemerken; zij hechtte veel aan zijn oordeel, en dat dit voor haar jongen bloedverwant gunstig was, streelde haar als - Tante, maar misschien nog meer als Moeder; want zij was daarin de overige Moeders gelijk dat zij, door het schertsen der meisjes ontwaakt, den knappen Engelschman niet had kunnen zien, zonder den stillen wensch te voeden: ‘Mogt deze mijn wilhelmine gelukkig maken!’
‘Waarlijk, lieve Neef! ik verheug mij u weêr te zien; ik begon mij ongerust te maken, dat ge verdwaald waart; ja ik heb den Baron bestraft, omdat hij u alleen het labyrint onzer bosschen had ingezonden, en zelfs is hij reeds op mijn verzoek op veldontdekking uitgegaan; maar ziedaar u terug! vergun
| |
| |
mij thans, dat ik u aan mijne dochter, die er naar verlangt kennis met u te maken, voorstel.
Deze fluisterde met stralenheim, en plaagde hem, dat hij verzuimd had, haar op het afgesproken uur te komen halen, om haar in het salon te leiden. ‘Gij weet, willem, ik ben een bedorven, veeleischend schepsel; ik kan het geen oogenblik zonder u stellen; maar gij brengt immers uwe verontschuldiging met u,’ vervolgde zij, zich vriendelijk, voor eugenius buigende, en hem toelispelende: ‘Gij zult mij vergunnen u op mijn onhoffelijke manier zittende te ontvangen, niet waar, lieve Neef? Ik schijn zoo veel meerder als ik door mijn fauteuil ondersteund word, dat ik het niet van mij verkrijgen kan, op te staan en u te toonen, welk een nietig wezentje u thans voorgesteld wordt; en daarom wilde ik ook onze ontmoeting liever tot het schemeruur uilstellen, ten einde geen enkel voordeel te verliezen.’
Het is waar, dat dit haar verlangen geweest was, evenwel om een andere oorzaak dan zij opgaf: zij vreesde, dat haar vervallen uiterlijk, waaraan hare betrekkingen gewoon waren geworden, eugenius blijkbaar ontroeren mogt; maar nu zou de indruk van het eerste oogenblik voor de haren onopgemerkt voorbijgaan, en hun daardoor een bittere aandoening worden bespaard.
Haar berekenende liefde had juist geoordeeld: er viel een traan op de tengere hand, toen eugenius die aan de lippen bragt.
‘Houd op, stoute plaaggeest,’ hoorde hij wilhel- | |
| |
mina in den anderen hoek van de kamer op ongeveinsd knorrigen toon tot elisabeth zeggen, ‘ik zal stralenheim tot mijn hulp moeten roepen, en....’
‘Dat zult gij niet, hartje! ik ben er verzekerd van, maar nu gij spreekt van iemand te roepen, heb ik grooten lust onzen Engelschman de zaak eens voor te stellen, en hem te vragen of stralenheim niet wat heel streng in zijn vonnis geweest is. Mijnheer walden! Sir eugenius!’ riep zij den jongeling toe, die zich nog weêrhouden liet door wilhelmine's angstig: ‘Ondeugende elisabeth! lieve betsy! gij zult toch niet....?’
Er was niets aan te doen, hij moest komen.
‘Welk een schoone avond, Miss lichtveld! Hebben de Dames er geen gebruik van gemaakt?’ op deze onhandige wijze zocht walden het stoute meisje van haar onderwerp af te brengen. wilhelmine's oog dankte hem voor de dienst, welke zijn kieschheid haar bewees. Hoe zou het geweest zijn, indien zij geweten had, dat zijn handelwijze voorbedacht en hij van alles onderrigt was?
‘Neen, Mijnheer walden! ik heb er veel lust toe gevoeld: maar wilhelmine meende dat dit het voorkomen zou hebben, als kwamen wij de Heeren zoeken,’ schertste elisabeth, haren lust tot plagen nog niet kunnende onderdrukken.
Beide bloosden: walden niet minder dan het lieve kind, dat hem in verlegenheid een kopje thee schonk, schoon hij koffij gevraagd had. Trouwens, zelf in verwarring gebragt, had hij dit even goed als
| |
| |
wilhelmine vergeten. Intusschen voelde hij, dat hij door niets te antwoorden een onnoozel figuur maakte. ‘Misschien heeft mijn schoone Nicht hierin getoond, het mannelijk hart eenigzins te kennen; want indedaad, wie weet tot welke denkbeelden de gedachte van haar eenige belangstelling in te boezemen mijne ijdelheid zou kunnen vervoeren?’ mompelde hij eindelijk.
Het pijnlijk zwijgen, dat hierop volgde, werd gelukkiglijk afgebroken door het binnentreden des Barons, die hijgende van vermoeidheid op een stoel nederviel. ‘Ha, ha, vous voila, mon cher! ik heb tegen mijn gewoonte, op aandrang van uw Tante, de halve plaats rondgeloopen, om u te zoeken. Waarschijnlijk zou ik nog niet terug zijn, indien de bosch-wachter mij niet berigt had, u met stralenheim gezien te hebben, hetwelk mij gerust stelde, dat gij niet verdwaald waart. Eilieve, zeg mij, hoe heeft u het goed bevallen?’ eindigde hij, terwijl hij eugenius gemeenzaam op den schouder sloeg.
Deze weidde er in onbekrompen lofspraak over uit, en won hierdoor het hart van den Baron, die zoo zeer met hem ingenomen was, dat hij hem ten slotte uitnoodigde tot aan het einde van den jagttijd op den Lindenburg te blijven. Ongelukkig bemerkte hij op eens, dat het in de kamer duister werd, en ontevreden vroeg hij zijn vrouw, waarom zij verzuimd had licht te laten brengen, daar zij wist, dat hij een vijand was van in het donker te zitten.
‘Ik dacht, dat de maan de kamer genoeg verlichtte, om nog eenige oogenblikken het schoone uitzigt te
| |
| |
genieten, maar indien gij het begeert, zal ik licht laten komen,’ antwoordde zij zachtmoedig.
Op haar bevel bragt een knecht de lampen en ontstak de waslichten. Allen verzamelden zich rondom de tafel, uitgezonderd wilhelmine, die voortging in een hoek der zaal de honneurs der theetafel waar te nemen, waarbij walden haar hoffelijk behulpzaam was, terwijl hij de oogenblikken, waarin hij haar niet helpen kon, besteedde om den geheelen kring in oogenschouw te nemen.
Met een gewigtig gelaat zat de Baron voor zijn geopende secretaire in een stapel papieren te schommelen. Groot was het vertoon van bezigheid, dat hij daarbij maakte, hoewel hij letterlijk niets deed, dan de stukken te verplaatsen: Van tijd tot tijd zag hij enkele er van in, en scheen daarbij zeer ingespannen. Wilden nu zijn huisgenooten dit niet begrijpen, en werd er luid gesproken of gelagchen, dadelijk bragt een ongeduldig: ‘Eilieve, zwijgt een oogenblik! straks ben ik met dit stuk gereed, en dan kunt gij onverhinderd voortgaan,’ hun te binnen, dat een man tot gewigtige betrekkingen geroepen in hun midden - werkte.
Tegenover hem zat elisabeth, die, zoodra het licht opgestoken was, den roman, waarmeê zij bezig was, had opgevat, en met gespannen aandacht las.
Naast deze rustte angelique in haar leunstoel, met het gelaat naar stralenheim toegekeerd, die een streng floszijde op de handen hield, welke zij op klossen wond, om daarvan voor haren vriend een Grieksch muisje te
| |
| |
borduren, zoo eenvoudig, dat hare zwakke oogen haar niet verhinderden er aan te werken. De sierlijke vorm van des Ritmeesters gevulde handen deden de magerheid van haar doorschijnende vingers akelig uitkomen, en niet minder deed hun klamme koû een rilling over zijn armen loopen, zoo dikwijls het warren der draden veroorzaakte, dat zijn handen de hare aanraakten. Meermalen hield hij dan hare vingers met teederheid in de zijne gevangen, en beide, door dit verliefd spel afgetrokken, schenen te vergeten, dat zij iets anders te doen hadden.
Mevrouw van lindau, naast stralenheim gezeten, vervaardigde negligé-mutsen voor haar oudste lieveling, die, helaas! geen andere meer behoefde; een wolk van zachte treurigheid benevelde haar trekken, die evenwel rustig waren, en zich zelfs soms ophelderden als zij steelswijze naar wilhelmine en eugenius opzag, of voor haar beide lieve jongens, die aan het benedeneinde der tafel speelden, hun kaartenhuis aaneenhechtte.
‘Welk een bekoorlijk gezigt levert de aanblik van dezen huisselijken kring op,’ zei walden tot wilhelmine, de kamer rondziende, ‘en hoe gelukkig hij, die er een lid van uitmaakt!’ Hij bloosde, toen hij bedacht wat er in zijn woorden lag, en zag schuw naar het meisje op, om te ontwaren welken indruk zij op haar maakten. Het onschuldige kind dacht er niets bij, en antwoordde regt naïf: ‘Wij zullen trachten, lieve Neef! er u zoo lang mogelijk in te houden.’ walden's blik gleed van de vriendelijke blaauwe oogen naar den
| |
| |
frisschen blos harer wangen, waarin haar glimlach een verrukkelijk kuiltje groefde, en dacht, dat zij meer gelijk kon hebben, dan zij-zelve vermoedde.... Zij stoorde hem met de vraag: ‘Is het waar Neef eugenius, dat de Engelsche vrouwen zoo schoon zijn?’ Hare ontwakende jaloezij verried hare ontwaakte liefde.
eugenius wilde antwoorden, doch eer hij nog een woord gesproken had, sprong wilhelmine plotseling verschrikt van haar stoel op, en vatte krampachtig zijn hand, als om zich onder zijn bescherming te stellen.
‘wilhelmine,’ riep hij verwonderd uit, ‘om 's Hemels wil, wat deert u?’
‘Daar - daar -’ stamelde zij, naar de deur wijzende.
En indedaad, het was om van te ontstellen, zulk een afzigtelijke gedaante vertoonde zich in de opening van de deur.
Het was een lange gestalte in een havelooze plunje gekleed; de bol van den gescheurden hoed was met witte draden aan de zijden gehecht; van onder den rand, die er half aanhing, vertoonde zich sluik zwart hair, dat zich met de wenkbraauwen vermengde; het akelig geelbleek der ontvleeschte wangen kwam te meer uit bij de koolzwarte oogen, die zich daarboven bewogen, en den slordigen baard, die haar omschaduwde.
wilhelmine's kreet had allen doen opzien, en deed den Baron, hoewel ook eenigzins ontzet, op barschen toon vragen: ‘Wie daar?’
| |
| |
‘kees welborn, om u te dienen, Heerschap!’ zei de man met een door ziekte en ellende gebroken stem, een stap voorwaarts doende.
‘Zoo, zijt gij die?’ antwoordde de Baron norsch, ‘en wat hebt ge hier te maken? Hoe durft gij u hier vertoonen? Weet gij niet, dat mijn boschwachter bevel heeft op u en uws gelijken te passen?’
‘Ja, Heerschap, dat weet ik,’ antwoordde de ongelukkige, van beklemdheid hijgende: ‘maar ik wilde U spreken, en, hoe dikwijls teruggestooten, heb ik zoo lang rondom het huis gedwaald, tot het mij gelukt is er binnen te sluipen, en nu vraagt kees welborn, hoe veel hij uwe Edelheid tot lossing van zijn ellendige koeijen betalen moet?’ ging hij voort, moedig nader tredende.
‘Vijf gulden, kees! en tevens zeg ik u, dat dit de laatste maal is, dat ze u teruggegeven worden; vind ik ze weder aan het verwoesten van mijn weilanden, gij zult, zoo waar ik een Edelman ben, ze niet terugbekomen; ik zal ze verbeurd doen verklaren, verstaat ge? Met zulk een onbeschaamd en ongezeggelijk wezen als gij zijt, zal men geen verschooning gebruiken, wees daarvan verzekerd.’
‘O, Heer Baron, gij zoudt anders spreken, indien gij een oogenblik in mijn plaats kondet denken;’ en de verglaasde oogen zagen het vertrek rond, welks overvloedige verlichting en rijk verguldsel den armen man de betooverde paleizen voor den geest riep, waarvan zijn moeder hem als kind verteld had.
‘Ja, mijn goede man! ik dank God, dat ik dit
| |
| |
niet kan; het zou ook weinig helpen; het regt moet zijn gang gaan; en daarom nog eens, laat een ander dan het kleine schaap, dat het niet besturen kan, uw vee weiden. Waarom laat gij er uw groote, luije meid niet mede loopen?’
De man nam den hoed eerbiedig af, en hield dien in de magere handen voor zich, terwijl een enkele traan langs zijn holle kaken biggelde toen hij antwoordde: ‘Omdat de lieve God haar een maand geleden tot zich genomen heeft. Nu blijf ik, bloed! nog alleen, zoo lang het onzen lieven Heer behagen zal; doch ik bidde, dat hij mij spoedig bij haar halen moge!’ en de korte, drooge kuch, die zijn stem smoorde, scheen de vervulling van die bede te belooven. ‘Maar,’ vervolgde hij, onderworpen naar, de tafel tredende en zich weder dekkende, terwijl hij met bevende vingers eenig geld uit een graauw zakje nam, ‘maar dit doet niets ter zake. Vijf gulden, zegt uwe Genade; hier zijn ze, en nu - goên avond zamen!’
Hij keerde zich om, ‘Dood,’ bromde de Baron voor zich heen, ‘en men had mij gezegd, dat zij te lui was.... Hoor eens, vriend! neem uw geld voor ditmaal weder op, en zorg dat het niet meer gebeurt, anders waarschuw ik u....’
De man schudde het hoofd. ‘Dat geld neem ik niet weêr, Heerschap! ook kan ik niets aan mijn handelwijze veranderen: ik moet en zal dus op den ouden voet voortgaan, en gij moogt doen wat gij verantwoorden kunt.’ Hij sprak deze fiere woorden demoedig uit.
| |
| |
‘O, Neem het geld terug,’ bad angelique.
‘Neen, dat nimmer, Juffertje! God zegen u, ik dacht niet dat de rijken ooit zoo bleek zagen: gij hebt veel van den witten Berggeest waar mijn moeder mij van vertelde, en die zoo goed was, o zoo goed.’
Hij trad naar de deur, en drukte bij iederen wankelenden tred den dorenstok, dien hij in de hand had, in het Smirnasche tapijt.
elisabeth zag hem geroerd na. Bij zijn binnenkomen had zij er slechts aan gedacht, met hoeveel waarheid haar geliefde Autheurs het beeld der armoede hadden weten te treffen. Spoedig echter vergat zij de gedroomde om de wezenlijke ellende.
wilhelmine had bij zijn eerste woorden haren angst vergeten, en was naast hem getreden als om hem tegen haren vader zelven te beschermen; haar oog had hem zoo dringend gebeden het geld te nemen, maar de arme had dien blik niet eens verstaan. Weg ging hij, en liet haar een oogenblik roerloos achter; plotseling echter nam zij het bezoedelde zilver tusschen de witte vingers en vloog hem na, terwijl zij de deur achter zich toesloeg.
‘Goede God!’ zuchtte Mevrouw van lindau, het hoofd schuddende; ‘hoe bekrompen is toch de omvang der menschelijke weldadigheid. Zulk een ellende in mijn nabuurschap, en ik wist het niet. Hoe kondt gij zoo hard zijn, adolf?’
‘Verkeerde berigten, marie. Men had mij gezegd dat de man een onbeschofte bedelaar was, en de dochter een lui en losbandig schepsel. een man, die
| |
| |
zoo veel in het hoofd heeft als ik, kan alles niet onderzoeken. Ik zal er morgen meer van weten.’
Luide stemmen klonken in de vestibule en deden stralenheim opspringen. ‘Ik zal eens gaan zien welke dwaasheid het onvoorzigtige meisje uitvoert.’
‘Helaas!’ zuchtte angelique, ‘waarom moet het lijden der armoede gewoonlijk nog door verdenking verzwaard worden?’
stralenheim trad weder binnen. ‘Het lieve kind,’ berigtte hij, ‘stond daar als een vriendelijke Engel, met de beide handen van den ongelukkige in de haren, hem te bidden zijn geld en bovendien haar spaarbeursje aan te nemen; en hoewel hij aan het eerste verzoek voldaan had, was hij niet te bewegen haar geschenk te aanvaarden eer ik mijn bede bij de hare voegde, en nu is hij, haar zegenende, het terras afgestrompeld.’
Hoe lang duurden eugenius de minuten, die er verliepen, eer het meisje weder binnenkwam, en hoe verheugde hij zich dat, toen zij eindelijk terugkeerde, hare oogen dadelijk de zijne zochten, omdat dit hem in staat stelde het eerst zijne hulde aan haar schoone ziel te brengen. Hij was niet alleen de eerste, maar ook de eenige. Zoo iets was in dien kring te gewoon en natuurlijk om het op te merken. Alleen omvatte een der kleine jongens de lieve zuster met de vraag: ‘mientje, waart gij niet bang bij dien leelijken man? ik had hem ook wel iets willen geven, maar ik had het hem niet durven brengen.’
Het gezelschap herstelde zich dien avond niet we- | |
| |
der van de stoornis, welke dit voorval in aller stemming had te weeg gebragt. Het gezigt van ellende te midden van weelde en levensgemak treft diep. In de hutten der armoede tredende, weet men wat men ontmoeten zal; men buigt zich om die binnen te gaan; men kwetst den arme niet door het vertoon der heerlijkheden, waarvan het genot hem ontzegd is; men vergeet voor deszelfs gebrek zijn eigen overvloed: maar alles is anders, wanneer de ellendige de woning van den rijke binnentreedt; de hooge deuren doen zijn gebukte houding, de prachtige tapijten de naaktheid zijner voeten, de schitterende bekleedsels der meubelen zijn lompen, de aangerigte tafel zijn uitgehongerd gezigt dubbel sterk uitkomen: en al wat, vóór zijn verschijning, weelde was, wordt een heimelijke aanklagt tegen den gelukkige, welke zich alleen door het bewijzen eener ruime liefdadigheid eenigzins laat onderdrukken. Ook wilhelmine's vrolijkheid was niet zoo spoedig hersteld; de piano bleef gesloten: en zij werd eerst weder het oude dartele kind toen de kleine jongens, die het stilzitten verveelde, haar overgehaald hadden naar gewoonte een poosje met hen te spelen. Het was een aanlokkelijk gezigt! zoet was het, op te merken, met welk een innigheid van liefde de kinderen haar aanhingen; bekoorlijk, haar gade te slaan, terwijl zij met hen stoeide, zoo veel gazellen-vlugheid was er in haar bewegingen, zoo veel bevalligheid in de teekenachtige houdingen die zij aannam, zoo veel naïviteit en kinderlijkheid in haar geheelen omgang met de kleinen; maar allertreffendst was het te hooren, hoe
| |
| |
zij een oogenblik later haar beide lievelingen aan haar schoot nam en een gesprek met hen begon, waarin zich al de rijkdom van haar schoon hart, al de Engelenvroomheid van haar reine ziel openbaarde. Eindelijk herinnerde Mevrouw van lindau de knaapjes dat het hun rusttijd was. Terstond nam wilhelmine de twee krulkopjes bij de hand en voerde ze den kring rond om aller nachtkus en den zegen der moeder te ontvangen.
eugenius kon zich van dit gezigt niet verzadigen; geheel zijn ziel lag in zijn oogen, terwijl hij met gretige ingenomenheid al hare bewegingen volgde. En een verraderlijke blos vloog hem over de wangen, toen elisabeth, na het vertrek van wilhelmine met de kleinen, zijne afgetrokkenheid opmerkende, hem spottend toeriep: ‘Mag men vragen, waaraan onze Engelschman zoo diepzinnig denkt? Wij hopen voor u, Master walden, dat het een Hollandsche schoone is, die uwe gedachten zoo geheel inneemt, anders zouden wij ons wegens uwe galanterie te beklagen hebben.’
Nadat wilhelmine was teruggekomen werd er een eenvoudig collation genuttigd, dat naauwelijks was afgeloopen of men scheidde, zoo als men gewoon was, om angelique, die niet te laat ter rust mogt gaan, de bitterheid te besparen van als een zieke het gezelschap te moeten verlaten.
De huisklok sloeg eerst elf uren, toen walden zich reeds alleen op zijn kamer bevond. Hij voelde echter nog geen lust tot slapen. In zijn blaauw damasten kamerjapon gewikkeld, stapte hij onophoudelijk de dubbele rij van familieportretten langs, die de wan- | |
| |
den van het vertrek bedekten. Hij was er echter zoo ver af van een kunstbeschouwing te houden, dat hij na een uur heen en weder wandelens niet in staat zou geweest zijn een enkele dier schilderijen te beschrijven. En even partijdig bleef hij, nadat hij zich eindelijk had ter rust begeven, in zijn droomen. Immers, hoewel zijn slaap door allerlei droombeelden werd verlevendigd, had echter de vrouwelijke gestalte, die daarvan telkens de hoofdpersoon uitmaakte, onveranderlijk hetzelfde voorkomen van treffende gelijkenis met - wilhelmine.
En deze eenzijdigheid, in plaats van te verminderen, verergerde met elken volgenden dag, dien hij op den Lindenburg doorbragt.
Hoe lief waren hem de morgenuren, welke hij met het meisje doorbragt in de bezorging van hare en haar zusters bloemen en duiven; hoe bekoorde hem hare kinderlijke dartelheid, waardoor zij nu eens in de oranjerie zijn gebrek aan botanische kennis aan de kaak stelde en bespotte, dan weder de bloeijende heesters plunderde, om hem met een regen van bloesems te overdekken, terwijl hij, met de hem opgelegde taak bezig, hare bloemen hielp opbinden en begieten. Als hij dan, geheel met zijn werk vervuld, haar niet had hooren naderen en, door haar onverwachten aanval verrast, den ligten schrik niet geheel verbergen kon, dien zij hem veroorzaakt had, dan lachte het stoute wicht zoo tergend, dat hij zich haast niet weêrhouden kon haar met een kus voor hare ondeugendheid te straffen. En zoo hij op zulke oogenblikken in haar het argelooze
| |
| |
kind lief had, daarentegen leerde hij de gevoeligheid van haar hart kennen, wanneer hij haar op hare wandelingen vergezelde, en haar volgde in de hutten der armoede, op haren weg gelegen. Reeds dadelijk na den dag zijner aankomst, toen zij hem uitnoodigde om met haar naar den toestand van kees welborn te gaan onderzoeken, had hij geleerd de kieschheid te schatten, waarmede zij de waarde harer gift verdubbelde, terwijl zij er de waarde van zocht te verminderen. Toen had hij zich reeds overtuigd, dat stralenheim hem niets te veel had gezegd, maar dat er waarlijk onder hare uiterlijke dartelheid een diep gevoel schuilde. Maar vooral droegen de avonden, de schoone avonden, in het genot van stille, huisselijke genoegens gesleten, er toe bij, haar aan hem dierbaar te maken. Vroeg van de zijnen verwijderd, had hij nimmer de genietingen gekend, welke men in den kring eens geizins smaakt, waarvan een moeder het middelpunt, de ziel en het leven is; hier echter leerde hij die weelde in al hare volheid kennen. Verrukkelijk was het voor hem Mevrouw van lindau in het midden van al de haren te zien, terwijl hare armen als een veêrkrachtige band beurtelings ieder afzonderlijk en allen te gelijk omvatteden; terwijl hare liefde in geen enkelen pligt te kort schoot, en evenzeer tranen voor angelique als (hetgeen meer was) lachjes voor hare wilhelmine over had; terwijl hare zielskracht allen beheerschte, en evenzeer de leidsvrouw van den mannelijken stralenheim als de steun van den zwakken Baron was. Was het wonder, dat onder zulke aangename
| |
| |
en verhoffende gewaarwordingen het hart des jongelings zich meer en meer voor het gevoel eener hartelijke liefde opende. Het is toch niet te ontkennen dat dit gevoel dikwijls een kind der omstandigheden is. Zoo er enkele gevallen zijn, waarin een snel opkomende sympathie, uit bewondering, vooringenomenheid of andere oorzaken ontstaan, de keuze des harten beslist, meestal ligt in uiterlijke oorzaken en gelegenheden de eerste aanleiding tot het opvatten eener jeugdige genegenheid. Hoe menige hartstogt werd onder den invloed der muzijk, of onder de beloovering van een opwindenden dans geboren! hoe menige stille liefde groeide in den laauwen atmosfeer van een beminnelijk en liefhebbend gezin op! Zoo werd dan ook hier het hart van eugenius, als door zoo vele liefdedranken, door de hem omringende voorwerpen en gebeurtenissen tot wilhelmine getrokken. En het kwam spoedig zoo ver, dat hij zich-zelven de vraag niet meer wist te beantwoorden, of hij de overigen meer liefhad om wilhelmine, dan of hij in haar het middel beminde, dat hem voor altijd met de overigen zou vereenigen.
Helaas! waarom moest lijden en smart de banden, die hem aan deze dierbaren hechtten, nog versterken....?!
|
|